Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
IDe punten van afwijking tusschen mevrouw Bosboom-Toussaint en andere nederlandsche dames die, zooals jufvrouw Kruseman, het woord emancipatie in hare banier geschreven hebben, zijn vele. De mate van talent buiten rekening gelaten, - er is verschil van zienswijze in het godsdienstige, het staatkundige, het maatschappelijke, het litterarische, tot in den schrijftrant toe. En, meer nog dan een verschil van zienswijze, een van opvatting en gevoel. Revolutionaire neigingen worden zoo min aan de eene als de andere zijde gemist. Maar terwijl jufvrouw Kruseman en de haren, konden zij haar zin krijgen, de wereldhistorie van voren af lieten beginnen, en reeds dadelijk voor den dag zouden komen met eene herziening der paradijsgeschiedenis, - in zoo ver deze de oude betrekking van man tot vrouw geregeld heeft, - doet mevrouw Bosboom met de omwentelingsgezinden alleen mede, als het de vrijheid van geweten of den strijd voor nationale onafhankelijkheid en zelfregering geldt. | |
[pagina 120]
| |
Zijn die goederen eenmaal veroverd, dan treedt bij haar het groote godsdienstige beginsel der berusting op den voorgrond, der dankbaarheid voor de gave des levens, der aanbidding van het ondoorgrondelijke. Mannen en vrouwen hebben bij haar nog iets anders te doen dan elk voor zich de worsteling om het bestaan te aanvaarden en, in dien strijd, elkander hetzij te helpen of te verdringen. Elk hunner heeft eene waardigheid te handhaven, een karakter te redden, een ideaal te verwezenlijken. Dat ideaal is noch de liefde, noch de wetenschap, noch de kunst; het is een vlekkelooze omgang met het onzienlijke, gelijk elk geslacht, elke stand, elke bijzondere roeping, - bijna zeiden wij elke wijsbegeerte en elke kerkleer, - langs den weg van vallen en opstaan daarnaar streven kan; van den koning tot den daglooner, van de huismoeder tot de klooster-regentes, van het genie tot den werkman. Toch zijn de twee tegenstrijdige levensbeschouwingen dezer dames geen twee evenwijdige lijnen, voorbestemd elkander steeds te mijden. Niet dat jufvrouw Kruseman's roode frygische muts verklaard heeft te willen wijken voor het Maria van Utrecht-kapsel van mevrouw Bosboom. Wijken, daar doet de roode frygische niet aan, al zou zij zich gedoemd zien voortaan op één oor te dansen en geflankeerd te worden door eene sigarette. Neen; de toenadering is ditmaal van de zijde gekomen die den naam heeft het digtst aan de onverdraagzaamheid te grenzen, maar in de school der beproefde getalsminderheid eene mate van liberaliteit heeft aangeleerd, welke onder heerschende of bovendrijvende rigtingen slechts bij uitzondering wordt aangetroffen. In één woord, Majoor Frans is een vrouwelijke emancipatieroman; niet eene koncessie der gereformeerde orthodoxie aan de neologie en het radikalisme, maar eene daad van mededinging, waarbij het eene ideaal van vrouwelijke onafhankelijkheid als konkurrent van het andere optreedt: het echt vrouwelijke van het onvrouwelijke, het fiere van het brutale, het fijnere van het plattere, het blijvende van het vergankelijke. Deze beteekenis van het boek geeft er, met het oog op de vragen des tijds en onafhankelijk van de schoonheid veler détails, eene ongemeene waarde aan. Zij maakt het, met den | |
[pagina 121]
| |
tweeden bundel van Potgieter's poëzie, tot het degelijkste en kunstrijkste wat door het jaar 1874 in Nederland aan 1875 gelegateerd is. Het spreekt dat geen enkel nederlandsch beoordeelaar de moeite heeft genomen, het publiek op dit buitengewone opmerkzaam te maken. Over goede boeken die in Nederland het licht zien, al is hun aantal gering, wordt door de voornaamste tijdschriften óf stelselmatig gezwegen, óf zoo vlugtig gesproken dat elke leiding der openbare belangstelling ontbreekt. Ga naar voetnoot1 Ik hoop dat vele lezers en lezeressen, wanneer zij kennis zullen gemaakt hebben met mijn verslag, zich opgewekt zullen gevoelen het fraaije boek te ontbieden en zijne gedachte in zich op te nemen. De mannekarakters (jonker Leopold, de ex-kapitein Rolf, de gepensioneerde generaal Von Zwenken), ofschoon stouter van teekening en nieuwer dan één andere nederlandsche roman van den laatsten tijd heeft aan te wijzen, laat ik rusten, en heb voor mijn oogmerk aan de vrouwelijke hoofdpersoon, al is zij klein van stuk, meer dan genoeg. Haar en face te willen geven zou gelijk staan met het geheele verhaal te willen navertellen; stellen wij ons daarom met een profiel tevreden. | |
[pagina 122]
| |
II‘Mordaunt! Heet zij Francis Mordaunt?’ riep Verheyst, kennelijk onaangenaam verrast. - ‘Ja! Hebt gij wat tegen dien naam? Hebt gij dien meer gehoord?’ vroeg Leopold als in één adem; want de strakke, verdrietelijke plooi op het gelaat van zijn vriend stond hem niet aan. - ‘Meer gehoord? nu ja - veel gehoord zelfs, als dien van een engelsch officier op retraite, die jaren geleden ergens in mijne provincie heeft gewoond; een man, waar, zoo ver ik weet, niets op te zeggen viel.’ - ‘Nu ja! Maar de persoon waar 't hier op aankomt is... de dame. Kent gij haar?’ - ‘Niet persoonlijk, en op praatjes en geruchten kan men toch eigenlijk niet afgaan; en hetgeen mij van haar is ter oore gekomen, kan... onjuist zijn; maar als dat niet zoo is, zou het weinig geruststellend wezen voor u, dat mag ik je niet verbergen. Daarom: onderzoek, onderzoek streng, en vertrouw niets dan uwe eigen oogen en bevindingen.’ - ‘Heeft zij een ligchaamsgebrek? is zij afzigtelijk?’ vroeg Leopold met onrust. - ‘Neen, dat niet, ik geloof zelfs dat zij er niet kwaad uitziet; althans goed genoeg om pretendenten te lokken; maar’... - ‘Welnu, wat aarzelt gij? Geef mij den genadeslag! Is 't eene coquette?’ - Verheyst haalde de schouders op. ‘Daarover heb ik niet hooren klagen: het zou ten minste eene coquetterie moeten zijn van eene vreemde soort.’ - ‘Martel mij niet; zeg in eens uit wat kwaad gij van haar weet.’ - ‘Niets eigenlijk wat men kwaad kan noemen, althans in uwe oogen zal het geen misdaad schijnen. Ik weet alleen dat een mijner bekenden, een vriend van mijn jongsten broêr, die smoorlijk op haar verliefd is geweest en bot-af een blaauwtje heeft geloopen, mij eene voorstelling heeft gegeven van haar die... enfin, die niet heel aanmoedigend is voor u. Zij moet een brutale heks zijn, die niet wil trouwen, omdat zij geen heer en meester over zich wil erkennen. Ze heeft dien armen Karel Felters; de goedhartigste sukkel die er op twee beenen loopen kan; zoo gerudoyeerd, dat hij van schrik het hazenpad heeft gekozen en nota bene naar Afrika is vertrokken, om zeker te zijn dat | |
[pagina 123]
| |
hij haar nooit weêr zou ontmoeten: overigens niet slechts in alle opzigten een goede jongen, maar in vollen zin dat wat men eene goede partij noemt.... Ik zeg 't niet om u af te schrikken.’ - ‘Wel, dat schrikt mij in 't geheel niet af’, sprak Leopold rustig. ‘Dat zij geen sukkel wil hebben, die voor eene vrouw wegloopt, bewijst voor haar karakter; ik vind het piquant, dat zij geene flaauwe onbeduidendheid is.’ - ‘Ja! piquant moet ze zijn, in de hoogste mate.’ - ‘Zooveel te beter. Een weerloos slagtoffer te vellen, trekt mij in 't geheel niet aan.’ - ‘Ik ben blij, dat gij er zoo over denkt. Ik voor mij zou geen lust hebben in zulk een kamp; maar gij, die zedelijk verpligt zijt den aanval te wagen...’ - ‘Al ware die verpligting er niet, ik zou er mij nu toch toe opgewekt gevoelen.’ - ‘Om een helleveeg te trouwen?’ vroeg Verheyst, zelf gerustgesteld door de luchtigheid, waarmee Leopold zijne berigten opnam. ‘Een prettig baantje, voorwaar!’ - ‘Het doet er niet toe; dat is juist een kolfje naar mijne hand. Ik zal er Shakespeare's Taming of the Shrew nog eens op nalezen.’ - ‘As you like it! maar bedenk, dat zijne middelen geantiqueerd zijn.’ | |
IIIAl de volgende inlichtingen omtrent het karakter der heldin zullen wij uit brieven moeten putten. Want, is eenmaal en al spoedig de inleiding achter den rug, dan neemt het verhaal den vorm van vertrouwelijke mededeelingen aan, op het papier gebragt door Jonker Leopold en toegezonden aan den voortaan door breede wateren van hem gescheiden vriend Verheyst.
‘Kasteel de Werve, April 186- Zie zoo, beste Willem! ik ben doorgedrongen tot het binnenste van de vesting, maar ik ben nog geen meester van 't garnizoen... Verre van daar, hoewel ik reeds slaags geweest | |
[pagina 124]
| |
ben met den majoor. Maar ik wil niet vooruitloopen: ik ga u eerst vertellen hoe ik hier ben aangekomen, en onder welke indrukken. Door Van Beek voorzien met de noodige indicaties en van een credietbrief voor zijn collega Overberg, procureur en notaris in het kleine stadje Z., trad ik diens woning binnen. Gij ziet, ik word gebousculeerd van den eenen man der wet op den anderen; maar dat kan nu eenmaal niet anders. Overberg was in de gelegenheid mij de beste diensten te bewijzen bij mijn aanval op de Werve. Hij is een man van gewigt in zijne standplaats en de hoofdagent geweest van freule Roselaer, bij haar toeleg om zich in 't geheim eigenares te maken van von Zwenkens bezittingen. Hij is (voor hare rekening) de altijd gewillige geldschieter geweest, die den generaal in zijne chronische geldverlegenheid bijstond. Wel bezien is het nog zoo kwaad niet, dat zij zich zoo geheel van den toestand heeft meester gemaakt. Zonder dat zouden die kostbare goederen op allerlei wijze verbrokkeld en geruïneerd zijn, terwijl de ongelukkige die ze moest afstaan of beleenen in woekeraarshanden zou gevallen zijn, die hem reeds veel eer in 't verderf zouden gebragt hebben. Dit is nu niet het geval geweest. De mandataris van tante moest strikt het billijke vorderen, maar ook niet daarboven. Dit maakte dan ook dat Von Zwenken niet in gebreke bleef zich in allen nood tot hem te wenden, zoodat hij zijn volle vertrouwen bezit en zeer zeker op diens aanraden de transactie, die hem eens door Van Beek werd voorgesteld, zou hebben aangegaan (het afstaan van zijn huis en de eerlijkheid), zoo niet de voorslag van zijne schoonzuster ware gekomen. Ook ried Overberg mij, zoo ik toegang wilde verkrijgen tot het kasteel, niet als de erfgenaam van freule Roselaer op te treden, hetgeen terstond alles voor goed zou bederven. Als jonker Van Zonshoven, door mijn moeders moeder aan den generaal geparenteerd, zou ik vermoedelijk niet onwelkom zijn, hoewel Von Zwenken zich geheel heeft teruggetrokken uit de conversatie en noch gasten noch bezoekers meer ontvangt. - Ik zou een voorwendsel bedenken dat mijn verblijf in het naburige stadje wettigt, en van daar uit was de aanleiding tot | |
[pagina 125]
| |
eene visite ligt gevonden; het verdere zou dan van de ontvangst afhangen. Maar ik wilde niet zoo onvoorbereid aankloppen; ik moest zoo veel doenlijk weten, wie en wat ik er vinden zou, allereerst wie eigenlijk Francis was, waar het mij voornamelijk op aankwam. Toen ik Overberg vroeg, of hij freule Mordaunt persoonlijk kende, haalde hij de schouders op. - “Ik heb slechts eenmaal de eer gehad haar te spreken. De generaal komt altijd zelf bij mij: de freule komt hier nooit meer. Eens slechts had zij in eene zaak, haar persoonlijk betreffende, mijn raad noodig, en toen is zij bij mij geweest; maar dat is lang geleden. Toen woonde de generaal met zijne kleindochter nog in de stad en was kommandant van de vesting.” Daar Overberg niets van tantes beschikkingen weet, dan dat ik haar erfgenaam zou zijn, was ik met Van Beek afgesproken, hem van het huwelijksplan niet te spreken voor er kans scheen dat het zou doorgaan, en zoo wachtte ik een antwoord zonder menagement. - Mijne teleurstelling moet zich op mijn gelaat hebben geteekend, want de goedhartige man hernam met zekere meewarigheid en als verontschuldigde hij zich over zijne onkunde op dit punt: - “Weet gij, Jonker! de overste leefde destijds op een grooten voet, en er bestond toen nog zekere afscheiding tusschen den militairen kring en den burgerlijken, die nu is weggevallen. Ik, bij mijne drukke bezigheden en weduwnaar, hield mij buiten de conversatie. Sinds ik hertrouwd ben doe ik zoo wat meê, en 't is hier met diners en partijen druk genoeg - en nu wij hiervan spreken, van avond is er een soireetje bij mij aan huis; daar komen jonge dames, die met freule Mordaunt hebben geconverseerd. Wees heden mijn gast; gij kunt den togt naar de Werve toch moeijelijk in den middag ondernemen. Ik zal u voorstellen als iemand die hier naar een buitentje in den omtrek komt rondzien. Want gij begrijpt, in een stadje als het onze moet men de reden kennen van uw oponthoud, of men gaat er allerlei gissingen over maken van eigen vinding. Ik zal 't gesprek op de Zwenkens brengen en gij kunt toeluisteren; dat is het beste wat ik er op weet.” Ik vond het ook zoo kwaad niet. In het logement waar | |
[pagina 126]
| |
ik verblijf had genomen (het eenige dragelijke), had men mij gezegd, was het niet vrolijk den avond door te brengen; en een gezellige bijeenkomst in eene kleine stad had, nevens de eigenaardige bezwaren, toch ook hare voordeelen, in dezen althans voor mij. Ik nam aan.....’ | |
IVVan nature zal de lezer weinig lust gevoelen het soireetje ten huize van den notaris Overberg bij te wonen. Doch dit is een vooroordeel. Wie eene jonge vrouw als Francis Mordaunt over de tong wil hooren rijden, moet het van zulke provincie-avondjes juist hebben; en het ware zonde, de door Leopold's brieven ons aangeboden gelegenheid ongebruikt te laten: ‘Onder de dames aan wie ik werd voorgesteld was er eene, een alleraardigst jong weeuwtje met gitzwarte oogen en levendige gelaatstrekken, die mij werd aangeduid als eene verre nicht van de Roselaers, en waarvan het mij in 't eerst speet, dat zij niet Francis Mordaunt heette en de uitverkoren nicht was van tante Sophie. Maar toen zij door vriend Overberg als ter loops op het chapiter der Von Zwenkens werd gebragt, was ik heel blij dat ik mij volkomen vreemd van haar mogt houden. Ik kreeg zelfs eene opwelling van haat en bitterheid tegen haar, zoo onbarmhartig trok zij op de arme Francis los. “Ja, zij waren goede kennissen geweest in den tijd toen haar grootvader kommandant was van 't garnizoen, en zij had het huis van den overste gefrequenteerd; maar vriendschap, neen, vriendschap had er nooit bestaan tusschen haar en dat jonge meisje; daarvoor was zij al te bizar, en te ongemanierd. Verbeeld u, jonker! eens op een avond, bij ons op een jongelui'spartijtje, waar men wist dat muziek gemaakt en gedanst zou worden, kwam zij invallen zoo cavalièrement als 't maar mogelijk was, met een donkere merinosche japon aan, hoog aan den hals, met een omgeslagen boordje en een zijden dasje, als een aankomende jongen. En haar schoeisel! bottines de rou- | |
[pagina 127]
| |
lier. Op mijn woord, ik geloof dat zij er spijkers in had, geen onderofficier zou de onbeschoftheid hebben gehad met zulke laarzen in een salon te komen”.... - “Onbekendheid met de omstandigheden welligt...” verontschuldigde ik. - “Wel neen! Zij was acht dagen vooruit gevraagd. In dien tijd kan men wel een toilet prepareren, zou ik meenen! Daarbij, zij was niet au dépourvu, dat bleek heel duidelijk, daar zij twee dagen daarna, bij een simpel damespartijtje, van waar we tegen tien ure, door onze bedienden geëscorteerd, weêr naar huis gingen, en grande toilette verscheen, gedecolleteerd of ze had moeten dansen, eblouissant door hare parure en met kostbare diamanten spelden in haar kapsel! Nu vraag ik u, was dat niet om ons allen te railleren en bloedig te krenken?” - “Het komt mij voor, dat zij hare vriendinnen meer eer wilde aandoen dan hare cavaliers.” “Waarheid is, jonker, dat zij al heel weinig complimenten maakt met de heeren,” viel eene schrale ouderwetsch gekleede oude juffer in, die zeker de laatste had moeten zijn om partij te trekken voor een geslacht, dat haar blijkbaar verwaarloosd had. - “En dezen hebben haar wis die nonchalance gereciproceerd?” vroeg ik. “Zij heeft denkelijk den ganschen avond tapisserie gemaakt nevens de dames van leeftijd?” - “Omdat zij zelve het dus wilde”, viel het weeuwtje weer in. “Hoe zij er ook uitzag, zij was zeker dat zij dansers kon krijgen. Alle jonge officieren zijn als van zelf verpligt de dochter, nicht of kleindochter van hun kolonel zoo wat het hof te maken. Daarenboven verstond Francis Mordaunt heel goed de kunst aan te trekken door af te stooten. Ondanks al hare bizarrerie en al hare caprices was zij nooit om een cavalier verlegen. Naauwelijks trad zij ergens binnen, of zij wist de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De heeren omringden haar, zij werd gevleid, gecourtiseerd....” “Ja! gecourtiseerd, dat kan wel zijn, maar niet geconsidereerd, dat is zeker!” viel de oude vrijster in. “Het was meest, om haar gerisqueerde aardigheden te ontlokken of zulke uitvallen, waardoor ze befaamd is geworden.” - “ Waarheid is, dat iedereen zich amuseerde met hare bijtende reparties”. “Die de dames vreesden,” sprak een der heeren half schert- | |
[pagina 128]
| |
send, half verwijtend, “omdat ze in den regel even juist waren als scherp.” - “In den regel koos zij de heeren tot point de mire van hare raillerie.” - “Hoe vreemd dan toch, dat de dames zoo weinig hare partij trekken!” kon ik niet nalaten aan te merken. - “Dat is niet vreemd, jonker! De eigenaardigheden waardoor zij opgang wist te maken zijn juist die welke wij in onze sexe niet kunnen uitstaan. In al hare overwinningen zagen wij nederlagen; de goede toon ging er bij onder.” - “En hoe liep de partij voor freule Mordaunt af in dat curieuse danstoilet?” viel ik in, want ik had minder belang bij een combat d' esprit met het précieuse weeuwtje, dan bij een meer voltooide karakterschets van Francis, al was die ook door een tintje kwaadsprekendheid gekleurd. - “Juist zooals zij het hebben wilde, denk ik. Zij werd dien avond wel wat gedelaisseerd en blijkbaar was dat haar oogmerk, want zij deed niets om er in te voorzien; integendeel zij heeft haar besluit om niet te dansen zoo luid en zoo forsch te kennen gegeven aan de gastvrouw zelve, dat er geen kwestie meer kon zijn haar te vragen.” - “Zoo slim was ze wel,” viel nu de oude juffer in. “Zij nam het initiatief, om niet beschaamd te blijven zitten als er geen danser kwam opdagen.” - “Waarheid is, dat er meer zedelijke moed toe behoorde dan onze heeren in den regel bezitten, om eene dame op te leiden, die zich zoo heeft toegetakeld,” hervatte de weduwe. “De gewoonte ons niet te sparen schijnt hier aanstekelijk,” fluisterde mij een officier in, die mij als kapitein Sander was voorgesteld. Ik knikte zwijgend, want wilde luisteren toen mevrouw X vervolgde: “Ten laatste, toen de cotillon werd afgeroepen, moest ze toch meedoen en de ongelukkige leider van den dans moest zich opofferen. Luitenant Willibold, de adjudant van haar grootvader, was gedwongen haar op te slepen; hij nam son courage à deux mains, en na eenigen weerstand, die wel serieus gemeend scheen te zijn, liet zij zich meevoeren, maar deed niets om hem de corvée te verligten; integendeel, was zoo recalcitrant, zoo onopmerkzaam en zoo linksch. dat er telkens eenige verwarring ontstond en haar cavalier de grootste moeite had om hare méprises en distractie goed te maken. Ook werd | |
[pagina 129]
| |
de hoffelijke jonkman door iedereen beklaagd, te eer daar men wist, dat hij zich eigenlijk uit dienstpligt opofferde, daar hij geëngageerd was met een allerliefst meisje, dat om een rouw in hare familie thuis moest blijven.” “Pardon, mevrouw! Vergun mij te zeggen dat uwe voorstelling wat onjuist is uitgevallen,” viel nu de kapitein Sanders in, met wien ik terstond was ingenomen om zijn ernstig en schrander voorkomen. “Permitteer mij een en ander te rectifiëren, want ik ben een vriend van luitenant Willibold, en ik weet dat het hem hinderen zou, als zulke schets voor de ware werd uitgegeven. Het was voor hem volstrekt geen corvée, freule Mordaunt op te leiden, in welk toilet zij ook goedvond zich te vertoonen, want hij hield genoeg van haar om niet wat bizarrerie over 't hoofd te zien.... Ja, ik durf zeggen, had het aan hem gestaan, zijne allerliefste future, een piepjong, stijfburgerlijk opgevoed poppetje, zou nooit zijne vrouw geworden zijn; maar de omstandigheden dwongen hem, en freule Mordaunt schijnt er het hare toe gedaan te hebben om hem eene fortuin te doen trouwen.” Ik dankte den kapitein in mijn hart, dat hij zoo ridderlijk den handschoen opvatte voor de waarheid tegen dat valsche tongetje, en ik had hem graag openlijk bedankt en de hand gedrukt, maar ik moest voorzigtig zijn en mijne belangstelling verbergen, wilde ik meer hooren. - “En is freule Mordaunt later nog getrouwd?” vroeg ik en trachtte de vraag zoo onverschillig mogelijk van de lippen te laten vallen. - “Wel neen!” riep de schrale oude juffer met een triomferenden glimlach. “Zij heeft hier zoo ver men weet (en men weet hier nog al alles) in dezen kring nooit een serieusen pretendent gehad.” - “He! dat is toch vreemd; eene jonge dame die zoo veel attracties scheen te hebben”, merkte ik aan. - “Dat is in 't geheel niet vreemd”, viel het weeuwtjen in op een coquet sentimenteelen toon. “Aanbidders en vleijers van 't oogenblik om zich heen te lokken, viel haar niet moeijelijk; maar door 't hart alleen wint eene vrouw ernstige genegenheid en achting, en niemand heeft ooit Francis Mordaunt au sérieux kunnen nemen, n'en déplaise den kapitein, wat zij had geen hart; | |
[pagina 130]
| |
zij heeft nooit van iets gehouden dan van paarden en honden.” - “Gij vergeet haar grootvader,” pleitte weder de kapitein. - “Nu ja! daar was ze idolaat van, maar tot haar ongeluk vergold hij het haar op eene vreemde wijze.” “Wat bedoelt gij, mevrouw?” vroeg Overberg, wiens joviaal gelaat wat betrokken was. - “Dat hij het jonge meisje veel te veel aan haar eigen wil en luimen overliet.” - “Wat zal men zeggen, chère amie! Hij was bang voor haar.” (Het was de oude juffer die toebeet.) “Hij bulderde tegen zijne officieren, maar eene scène met Francis durfde hij niet afwachten.” - “ Nogmaals verschooning voor tegenspraak, freule! De overste Von Zwenken bulderde niet tegen zijn officieren, ik weet het bij ondervinding; maar waarheid, treurige waarheid is het, dat hij schitterde door zijne afwezigheid als Francis Mordaunt in de wereld ging. Hij liet haar uitgaan zoo vaak en met wien zij wilde, en zat helaas! aan de speeltafel, in de dus genaamde adellijke societeit, als Francis zich door onbezonnenheid en zekere eigenaardigheden van haar karakter ten prooi gaf aan laster en verkeerde uitleggingen.” - “Bravo, kapitein! Dat's loyaal, de afwezende te verdedigen.” - “Het spijt mij maar, dat het niet zijn kan zonder een anderen afwezende aan te klagen; maar hetgeen ik zeg is bekend, overbekend in dezen kring.” - “Even bekend, als de excentrieke allures van Majoor Frans. Wat kapitein Sanders ook zeggen moge, wij vonden niets uit op dit punt, wij geven het zoo als wij het hebben aanschouwd.” Ik begreep maar al te goed wie er door Majoor Frans bedoeld werd, om op nieuw eene vraag te durven doen. - “Dat moet men toestemmen,” sprak eene oude dame, die tot hiertoe gezwegen, maar met schitterende oogen toegeluisterd had. “Denk maar wat een opzien het gaf, toen zij zich zoo compromitteerde voor dien vreemdeling, die in de Gulden Zalm logeerde, wien het huis van den kolonel was ontzegd, en dien zij rendez-vous gaf buiten diens weten. Heeft zij niet ons aller blaam getrotseerd door op klaarlichten dag met den onbekende in de Plantaadje te wandelen? Ten laatste, 't is mij voor vast verzekerd door iemand die het weten kan, heeft zij hare diamanten spelden beleend om de kosten van zijn verblijf te be- | |
[pagina 131]
| |
talen. Ze heeft ze zelfs willen verkoopen, want ze zijn iemand van mijne kennis gepresenteerd.” De vrolijke blos op het frissche, volle gelaat van Overberg verschoot tot een vaal bleek, maar hij zeide niets; de kapitein daarentegen viel in: - “Het is maar al te waar dat zij alles risqueerde als zij zich iets in 't hoofd had gezet.” - “En dat om een persoon, die in 't geringste logement herberg nam, niet eens zijn waren naam opgaf, zoo als later verteld werd, en die stellig een opligter of valsche munter is geweest.” - “Indien dat gebleken ware, zou de politie zich er mee hebben bemoeid,” bragt Overberg in 't midden. - “Zoo komt het mij ook voor,” sprak de kapitein; “en ik houd voor waar, wat Willibold Smeekens er van geloofde, dat het iemand was die zich vroeger in den dienst niet goed had gedragen en dien zij uit medelijden naar het buitenland wilde voorthelpen.” - “Hm! uit medelijden!” sprak de oude mevrouw. “Een jonge dame behoort zich toch waarlijk in acht te nemen voor zulk een soort van medelijden. Zich met intriganten in te laten! Ik verzeker u, dat er destijds algemeen sprake van was, haar uit onze conversatie te verbannen.” - “Maar men waagde het niet dat banvonnis uit te voeren om den wille van den kolonel, die 't in zijn magt had het casino onmogelijk te maken en de militaire muziek te weigeren aan de buiten-societeit; en die 't zeker zou gedaan hebben als hij maar iets had geraden van 't geen er tegen zijne kleindochter broeide,” sprak de kapitein. “Maar de dames legden het voorzigtiger aan; zij executeerden de arme Francis achter haar rug en - en détail...” - “Met dat gevolg,” voegde de oude juffer er bij, “dat zij zich weldra uit haar zelve terugtrok.” “Neen, dat had eene andere oorzaak,” zei nu het weeuwtje met een veelbeteekenend hoofdschudden; “dat kwam niet door onze bejegening, maar omdat hare eigene conscientie tegen haar getuigde na dat geval met haar koetsier.” - “Ja, dat's waar; dat was eene fatale historie,” stemde de kapitein toe, tot mijn smartelijke verbazing. - De loyale man, die blijkbaar tegen lasterzucht en verkeerde uitleggingen kampte, moest hier zwijgen. - Wat was er dan toch gebeurd? vroeg ik bij | |
[pagina 132]
| |
mij zelven, maar de stem stokte mij in de keel, toen ik de vraag luide wilde herhalen. Zij werd mij gespaard. “Maar wat is er dan toch gebeurd met die dame en haar koetsier?” vroeg een gebrild heertje, dat nieuwelings aangekomen, met het ambt van postdirecteur was belast. - De tongen der dames trilden van ongeduld om te antwoorden. - “Ongelukkig weet men er het regte niet van,” hief de oude juffer aan, wier schrille, scherpe stem haar de gelegenheid gaf het woord te bemagtigen, “maar algemeen wordt geloofd, dat zij zich door haar koetsier wilde doen schaken. Mogelijk zou dat gelukt zijn, doch - de man had eene bruid en toen dat uitkwam...” - “Heeft zij hem op een woesten rijtoer van den bok geworpen,” viel de oude dame in, met een glimlach van demonisch genot. - “Anderen, die 't meenen te weten, zeggen dat zij hem met de karwats heeft dood geslagen,” voegde het weeuwtje er bij, dat er toch ook het hare van hebben moest. “Horrible, most horrible!” kwam er met een gemaakt sentimenteel oogverdraaijen achter. “Ja, wel horrible!” dacht ik, “dat jonge en oude vrouwen al te zamen wedijveren in boozen lust om eene van haar die gevallen is of mogelijk slechts gestruikeld, met de tong den genadeslag toe te brengen.” - Ik kan u wel zeggen, Willem, dat ik in dien oogenblik overmeesterd werd door afschuw en walging tegen heel het vrouwelijk geslacht en dat het mij naauwelijks de moeite waard was verder te luisteren, toen nog weer een andere in zijde en kant uitgedoste harpij uitviel: - “Ik heb hooren zeggen, dat zij met hem gevochten heeft en dat de paarden toen zijn doorgegaan, waarbij het slagtoffer onder de voeten zou zijn geraakt.” - “Hoe dat ook zij, de waarheid zal wel nimmer uitkomen, de man ligt op 't kerkhof.” - “Ja, dat is hier zonder beeldspraak de waarheid,” schertste de weduwe, “en daarmee is de misdaad voor goed bedekt.” - “Met uw verlof, dames! Als er van zoo iets kwestie was geweest, zou immers de justitie er zich mee bemoeid hebben,” merkte Overberg aan, “en ik weet voor zeker, dat er van zoo iets geen sprake is geweest.” - “Dat wil ik wel gelooven,” repliceerde de weduwe. “De officier van justitie was een goed vriend van den kolonel, die dagelijks met hem | |
[pagina 133]
| |
aan de ombretafel zat, en hij heeft, om de zaak te bemantelen en tegelijk aan het publieke wraakgeschrei iets toe te geven, eene officieuse visite afgelegd bij den kommandant. Francis Mordaunt moet toen in 't verhoor zijn genomen en, zooals vooruit te berekenen was, is er zwaanwit uitgekomen, - naar 't getuigenis van den regterlijken ambtenaar althans”, eindigde zij met een satiriek schouderophalen. “Maar mevrouw!” viel Overberg in met zigtbare ergernis, “als men nu zelfs de onpartijdigheid van de justitie gaat verdenken!” - “Och, ik verdenk niet, ik vertel slechts hoe 't afgeloopen is, namelijk dat de zaak gesmoord is en aan de familie van den ongelukkige het stilzwijgen werd opgelegd. Lieden van dat slag laten zich ligt bang maken. Enfin, hoe het daar ook mee zij, majoor Frans heeft zich na dat avontuur niet weer in onze côterie durven vertoonen; en haar grootvader schijnt er aanleiding uit genomen te hebben om zijn ontslag uit den dienst te vragen.” - “Hij had den leeftijd”, voegde de kapitein er bij, “en zoo hij zijn ontslag kreeg was het met eene eervolle onderscheiding: bevordering tot generaal, vergunning tot het blijven dragen van de uniform.” - “ Waar van wel niet druk gebruik zal gemaakt worden, want de generaal retireerde zich naar het huis de Werve,” merkte de oude dame aan. - “Waarvan nu majoor Frans het commando heeft,” liet de oude juffer er op volgen. - “En zich den tijd verdrijft met paardrijden en jagen,” voegde het weeuwtje er bij met een opgetrokken neusje. - “Wat het laatste betreft, dat kan ik als onjuist tegenspreken,” hernam Overberg; “want de generaal heeft geene jagtakte genomen, dat weet ik zeker, en het jagtregt over zijne velden en bosschen sinds lang overgedragen op... een van mijne cliënten, die echter hazen en patrijzen in vollen vrede laat.” Hierdoor kwam het praatje tusschen de heeren op de jagt en visscherij, terwijl de dames hare tong scherpten tegen andere slagtoffers.’ | |
[pagina 134]
| |
VTusschen het vorige en het volgende ligt in den roman eene beslissende gebeurtenis, van welke wij slechts ter loops kennis nemen: de eerste persoonlijke ontmoeting van Leopold van Zonshoven met Francis Mordaunt. Zij geviel onder den blooten hemel, op weg naar de Werve, werwaarts wij het voorbestemde paar onzigtbaar volgen. Francis is aan het woord, en zij bepraat met Leopold het doel zijner komst: ‘“Ik herhaal het, als er iets onaangenaams schuilt voor den generaal achter uw bezoek, zeg het dan liever ronduit aan mij; mogelijk kan ik er nog iets op vinden” - “Ik kan u alleen zeggen, dat ik uwe pogingen om den generaal leed en last te besparen uit al mijne magt zou willen steunen.” - “Dat doet uw hart eer aan; maar als gij er zoo over denkt, aarzel ik, u als een lid der familie te erkennen; want dat strijdt geheel tegen onze traditiën.” - “Dat is wel mogelijk, maar noem mij gerust neef; want er zijn excepties, en ik hoop te bewijzen dat ik er toe behoor.” - “Als dàt waar is zult gij welkom zijn op de Werve, óók bij exceptie, want in den regel laten wij er geen nieuwe gezigten meer toe.” - “Dat is toch jammer. Mij dunkt, het kan uwe begeerte niet zijn, om in zoo volstrekte afzondering te leven.” - “Juist de mijne!” viel zij in met zekere hoogheid. “Ik heb al genoeg ondervinding van de menschen om heel weinig op hun omgang gesteld te zijn.” - “Zoo jong nog en reeds zulk eene misanthropische opvatting van de wereld!” merkte ik aan. - “Ik ben zoo jong niet meer, ik ben zes en twintig jaar, neef, en daaronder zijn campagnejaren, zooals mijn grootvader zeggen zou, die voor het dubbele gelden. Gij kunt gerust met mij praten of ik eene vrouw van veertig ware - ik heb er de levenservaring van.” - “Ik zal mij wel wachten u hier bij 't woord te vatten; zoo iets zeggen de dames maar om tegengesproken te worden.” - “De dames!” riep zij met onuitsprekelijke minachting. “Ik verzoek u zeer ernstig, neef! mij niet te begrijpen onder dat soort van wezens, die in den regel door de heeren als "de dames" worden aangeduid.” | |
[pagina 135]
| |
Van nu af doen wij met iedere volgende bladzijde eene snelle schrede voorwaarts in de richting van ons doel: kennismaking met de heldin vóór en tot het oogenblik, dat voor haar de groote strijd zal aanvangen. Nog altijd moeten wij op de Werve aankomen: Op eens bleef zij stilstaan en sprak met zekere gulle levendigheid: “Vergeef het mij, Leo! dat ik u zoo onbarmhartig heb uitgelagchen. Wil gelooven, dat het niet juist uw persoon gold, maar... wat zal ik zeggen, ik heb er altijd zoo'n pleizier in gehad, als ik een van de zich noemende heeren der schepping een gek figuur zag maken, dat ik het uitschateren moest, al ware de toorn van den bespotte mij ook nog zoo duur te staan gekomen.” - “Het spreekt immers wel van zelf, dat ik u daarover geen rancune houde, Francis!” sprak ik ernstig. “Maar 't geen mij leed doet om uwentwil als om mij zelf, is die verbittering tegen ons allen, die zoo duidelijk spreekt uit uwe gedragingen, en waarvan die Schadenfreude over mijn reisavontuur slechts de uiting was.” - “Kan ik het helpen dat ik dat mannenvolkje zie zoo als zij zijn? Zij noemen zich onze heeren en meesters; ze zouden het dolgraag wezen, hoewel het de meesten hunner niet gelukt; en waarom niet? Omdat ze allereerst de slaven zijn van hunne eigene zwakheden, hartstogten en bejagingen. De meesten hunner zijn zoo bitter kleingeestig en onnoozel, dat men ze om den vinger kan winden, als men maar de moeite neemt hun zwak uit te vinden en dat te vleijen. Wat daarentegen onder hen de krachtigen en verstandigen heeten, zijn zoo hardvochtig, zoo zelfzuchtig, zoo onbetrouwbaar, dat het eener vrouw beter is, zich het hoofd tegen een rots te verbrijzelen, dan zich te wagen aan die klip waarop haar hart zal breken.” - “Dat's een hard oordeel, freule Mordaunt! en mij dunkt, dat gij nog niet het regt hebt om het met zooveel beslistheid te vellen.” - “Het komt van Majoor Frans, die maar al te goed in de gelegenheid geweest is om die heeren in de kaart te kijken.” - “Kan het ook zijn, dat Majoor Frans zich voormaals wat al te zeer heeft laten verblinden door blinkende uniformen? dat bij later scherper toezien ontnuchtering is gevolgd, toen het bleek, dat daaronder niet werd gevonden wat het uiterlijk beloofde, met die | |
[pagina 136]
| |
uitkomst dat nu civiel en militair beiden in dezelfde schaal worden geworpen en... te ligt bevonden?” - “Gij vergist u, zoo is het niet gegaan. Majoor Frans heeft zich niet aan fraaije uniformen kunnen vergapen: zij is om zoo te spreken met commiesbrood grootgebragt en heeft alle graden, van den korporaal af tot den legerbevelhebber toe, langs zich zien voorbijgaan, zoodat zij precies weet wat er onder de galons en onder de borduursels schuilt. Ook is zij gansch niet onbekend met het civiele, en heeft gekleede rokken en gedecoreerde borsten in genoegzame verscheidenheid kunnen gadeslaan, om beiden de rekening te kunnen maken. En dan is de slotsom deze: dat de discipline nog wel het beste middel is om wat er goeds in is, tot zijn regt te laten komen, terwijl zij het kwaad althans binnen zekere grenzen beperkt. Een preservatief, dat de zoogenaamde burgerlijke vrijheid mist. Overigens moet men niet zeggen, dat krijgstucht verlaagt; integendeel, zij houdt opgerigt wat niet op zich zelf kan staan, terwijl de serviliteit die bij de bureaucratie heerscht, in het stof werpt en het karakter bederft, gesteld altijd dat er karakter ware.” - “Het tafereel is voor beide categoriën niet vleijend. Het schijnt Majoor Frans moeijelijk te vallen, de suprematie van ons geslacht te erkennen.” - “Zij meent, dat er allereerst superioriteit behoort te bestaan om suprematie te erkennen.” - “Freule Mordaunt moet wel hoog staan, om aan anderen zulke exorbitante eischen te stellen.” - “Zij zou, dunkt mij, al heel laag moeten staan, indien zij geen hoogere stelde dan de jammerlijke middelmatigheid, waarmee men zich in den regel tevreden houdt.” - “Geen gunstig vooruitzigt voor uw aanstaanden echtgenoot, freule!” - “Mijn aanstaande echtgenoot!” Zij lachte luid, maar er was iets schrils en schrijnends in dien lach. “Ik merk wel, goede Leopold, dat gij hier uit de lucht zijt komen vallen. Wees gerust; niemand zal last hebben van mijn overvragen... Ik zal niet trouwen.” - “Daar kunt gij niets van zeggen. De omstandigheden zouden zoo kunnen zamenloopen dat...” - “Dat ik een echtgenoot nam om ze te bezweren”, - viel zij in met sprekende verontwaardiging. “Luister, Leo! gij weet niets van mij, en wat gij mogelijk meent te weten, zal u door list en laster zijn inge- | |
[pagina 137]
| |
fluisterd. Daarom kan ik het u niet kwalijk nemen, dat gij zóó spreekt. Maar ik verzoek u, niet zoo laag van mij te denken, dat gij mij in staat acht om mijn naam en mijn persoon op te offeren aan materiële belangen, van wie ook. Dat zou er nog aan mankeren! een mariage de raison, het onredelijkste en onzedelijkste verbond dat er zijn kan. En toch, wie ter wereld acht het eene dwaasheid? Wie ter wereld acht het eene schande? Welnu, ik! Majoor Frans! Al ben ik de eenige van mijn gevoelen, ik blijf er op vaststaan en niets of niemand zal mij daar afbrengen. Ik drijf geen ruilhandel met mijne hand. Ik zal eenmaal vrijvrouwe van de Werve zijn, en ik wil eene vrije vrouw blijven.” - Vrijvrouwe van de Werve! Arme Francis! ik had maar één woord te spreken om haar deze illusie te benemen. Vrijvrouwe van de Werve kon zij nooit worden tenzij ze mij de hand schonk die zij zoo hoog ophief, boven aller mannen bereik. Vrijvrouwe van de Werve! Alleen met mijne toelating kon zij het zijn. Maar het was nog gansch geen tijd om zoo beslissend tot haar te spreken. Ik nam echter een zijsprong, die eenigzins op het doel afging. - “Menige fiere jonkvrouw die dacht als gij, Francis,” sprak ik, “en die nooit iets zou hebben toegegeven aan belangzucht, liet zich toch uit hare sterkte wrikken door overwegingen van anderen aard. Juist op de zich roemende "vrije vrouw" wetten laster en logen hunne pijlen....” - “En daartegen zou zij dan een man moeten nemen, als een schild om zich achter te bergen!” riep zij met heftigheid. “Neen, Leopold van Zonshoven, als gij Francis Mordaunt eenmaal hebt leeren kennen, zult gij weten dat zij deze pijlen niet vreest, en al vreesde zij die, dat zij toch niet laf genoeg is om zich daartegen op die wijze te verschuilen. Daarbij, ik heb ze dikmaals genoeg rondom mij hooren snorren om te weten van welke kracht zij zijn, en daarom weet ik dat het schild niet eens zou dekken. Het zou maar een dubbel wit aanwijzen; en liever dan een tweede, een onvoorzigtige, die zich met Don Quichots heroïsme zou willen wagen, daaraan bloot te stellen, zou ik ze allen alleen op mijne borst opvangen; mij doen ze toch niets meer,” eindigde zij met een minachtend schouderophalen. - Daar sprak niet enkel trots en wilskracht, daar sprak ook fiere zelfbewustheid | |
[pagina 138]
| |
uit deze woorden, die blijkbaar meer dan woorden waren: dat las ik uit haar blik, al had ik het niet verstaan uit den vasten zielvollen toon harer stem, die mij diep trof. Ik voelde dat zij door diepe, enge wegen moest zijn heengegaan, om zoo te kunnen spreken; en reeds wilde ik in mijn antwoord iets leggen dat van medegevoel getuigde, toen zij op eens hervatte, met een luchthartigheid die wel wat gemaakt was: “Maar er is geen gevaar bij, dat men mij in zulke verzoeking zal leiden; het ras der Don Quichots en der ridders van de Ronde Tafel is in onze eeuw verloren gegaan, en het zal wel in niemand anders opkomen om Majoor Frans ten huwelijk te vragen; en dat is heel gelukkig ook, want de generaal zou mij graag wat hij noemt "geétablisseerd" zien vóór zijn dood. De goede man heeft nog niet het besef, dat daar niet over gedacht kan worden, en zou zich allerlei offers willen getroosten, tot elk compromis toetreden om er mij toe over te halen, en dat zou maar onrust en tweespalt geven zonder goede uitkomst, want mijn besluit staat vast.”’ | |
VIFrancis Mordaunt is er nog ver af, ons hart veroverd te hebben. Naderhand, als men hare daden leert kennen, wordt dit anders. Dan volgt men haar met belangstelling, met bewondering, met liefde, in al haar doen en laten, tot zij ten slotte op ons gemoed de overwinning behaalt. Voor het oogenblik dogmatiseert zij nog te veel, en pronkt bijna met hare afwijkende levensbeschouwing. ‘Ik heb nooit lust gehad den sleur te volgen, en als men dat niet wil en zich te vrij en te fier acht om alles na te doen en na te spreken wat de anderen elkaar nazeggen en naäpen, dan raakt men al gauw buiten het cirkeltje waarbinnen men veilig is tegen de schimpschoten der raillerie en wordt vogelvrij verklaard.... Zoo is het mij gegaan.’ - ‘Verschoon de opregtheid, Francis: een weinig door eigen schuld, | |
[pagina 139]
| |
naar ik vermoed. Eene vrouw behoeft geene apin te worden die iedere mode nabootst; maar zij speelt toch een gevaarlijk spel, met zich al te stout te verheffen tegen het aangenomen gebruik en de publieke opinie te braveren.’ - ‘Als de publieke opinie eene dwalende is, zie ik niet in waarom eene vrouw zich daaraan zou moeten onderwerpen. Een degelijk man, die zelfgevoel had, zou het immers óók niet doen, hoewel ik maar al te goed weet, dat de meesten uwer den zedelijken moed missen om van 't heerschende gevoelen te durven verschillen en bovenal om er voor uit te komen.’ - ‘Zwakheid en beginselloosheid in een man is verachtelijk, ik erken het; maar wat lafheid moet genoemd worden in ons, wordt beminnelijke meegaandheid bij u; inconsequenties worden ulieden veel ligter vergeven dan bizarrerie; men onderwerpt zich aan uwe caprices, mits gij ze weet te kleeden in den vorm die koers heeft, maar men staat u niet toe te zondigen tegen het gebruik, dat nu eenmaal wet is geworden. Ik zeg niet dat het volkomen billijk is, maar toch het heeft zijne goede zijde... de wereld is nu eenmaal niet anders en met tegenstribbelen verandert gij haar toch niet...’ - ‘En wie zegt u dat ik de wereld zou willen veranderen?’ riep zij opstuivend, ‘daar heb ik mij nooit mee ingelaten; maar ik verkies nu eenmaal niet, mij te schikken naar hare bespottelijke exigenties, ziedaar alles.’ - ‘ Heel goed! maar wat brengt u dat verzet, dat op geen beginsel rust en alleen van persoonlijken tegenzin uitgaat?’ - ‘Dat heb ik u al gezegd: vogelvrijverklaring, uitbanning, een vonnis dat ik nooit regtvaardig zal noemen, maar dat ik met blijdschap heb aanvaard. A vrai dire, niemand legde mij ballingschap op, maar er zijn omstandigheden waaronder men die uit zichzelf kiest,’ eindigde zij, terwijl de toon van overmoed dien zij even te voren gevoerd had, tot dien van doffe neêrslagtigheid daalde. - ‘Zulke omstandigheden kunnen er zijn, dat geef ik u toe, maar zonder dien drang, was de maatregel op zich zelf verkeerd. Wie hervormen wil, blijft en staat voor zijne zaak; wie heengaat, verlaat haar en geeft haar op.’ - ‘Aan hervormen heb ik in 't geheel niet gedacht; wat ik zou gewenscht hebben was alleen, het regt mij zelve te mogen zijn, zonder | |
[pagina 140]
| |
aangegaapt te worden als het kalf met twee koppen op de boerenkermis; maar de zaak was mij de moeite niet waard om er voor te vechten.’ - ‘Er is vechten en vechten; gij vrouwen hebt uwe eigenaardige wapenen. Bataille de dames is een allerliefst blijspel.’ - ‘Maar waarin de heeren althans niet de zegepraal wegdragen.’ - ‘Dat bedoel ik ook niet; alleen, die wordt behaald door echt vrouwelijke middelen, niet met alles te braveren, met een air de matamore aan te nemen; maar met haar invloed te laten gelden, met zoetjes en zachtjes telkens eene schrede te winnen, met te behagen en zich beminnelijk voor te doen; dit zijn, geloof mij daarin, de beste wapenen in zulken strijd en die vrij wat zekerder doel treffen dan het inroepen van regten en den eisch der gelijkstelling die zoo onvoorzigtiglijk wordt gedaan door sommigen uwer en die op de bitterste teleurstelling zal uitloopen, zoo hij wordt ingewilligd!’ - ‘Advokaat!’ sprak zij hoofdschuddend, ‘en nog wel voor een zaak die niet aan de orde is!’ - ‘Hoe meent gij dit?’ - ‘Dat ik mij volstrekt niet inlaat met de kwestie die gij daar opwerpt. Ik heb wel wat anders te doen, maar 't is niet meer het oogenblik om daarover te praten, want daar ginds ligt de Werve. Als we dat pad, langs die heg van meidorens inslaan, zijn wij er binnen vijf minuten.’ | |
VIIHier is het einde der wandeling van Francis en Leopold gekomen, en tegelijk het punt waar ik den lezer aan zichzelf en aan mevrouw Bosboom moet overlaten. Laatste aanhaling: ‘Ik volgde met het oog hare aanduiding en zag, toen wij van de heide afstegen, een ouden, stompen toren zonder spits, de ruïne van het middeneeuwsch kasteel dat men ter zijde had laten liggen toen men het nieuwe ging opbouwen, vertelde Francis. Daarop hield zij mij even staande. “Luister, Leo! Ik heb nog een en ander met u te spreken eer | |
[pagina 141]
| |
ik u binnenleid. Vooreerst, zeg mij ronduit wat de eigenlijke reden is van uw bezoek aan den generaal?” - “Dat heb ik u reeds gezegd. Ik wil kennis maken met de familie mijner moeder.” - “En als die kennismaking niet meevalt?” - “Heengaan, en zien wat tijd en omstandigheden kunnen uitwerken tot... verzoening...” - “Maar ik geloof niet dat de onverzoenlijkheid daar ginds zich zal uitstrekken tot u,” hernam zij met zekere goêlijkheid, “als gij maar niet den armen, ouden man met zaken komt lastig vallen...” - “Ik heb het immers verzekerd, dat ik voor zaken een procureur zou gebruiken.” - “Nu, kom dan mee, maar ik moet u vooraf waarschuwen, dat gij den generaal niet alleen zult vinden. Kapitein Rolf, een oud officier en retraite, is bij ons ingekwartierd op de Werve. Mogelijk komt hij u wel wat ruw en ongemanierd voor, want hij is een soldaat van fortuin die geene opvoeding gehad heeft dan in de caserne; maar zijn hart is goed en... mijn grootvader kan niet buiten hem.” - “En gij dan?” - “Och, mij hindert dat niet, ik ben er aan gewoon. Ik waarschuw u slechts, omdat gij uit Den Haag komt. Vergelijk mijn kapitein Rolf niet met de aristocratische officieren van het regiment Grenadiers en Jagers. Hij is een oud gediende, die eigenlijk als onderofficier met de chevrons en de medaille van dertigjarige dienst had moeten gepensioneerd zijn, ware hij niet met de Willemsorde begiftigd, uit consideratie op zekeren dag tot luitenant benoemd, en uit gelijke oorzaak ten laatste met kapiteinsrang gepensioneerd. Onze wijze van met elkaar om te gaan zal u mogelijk wat bevreemden, wat ergeren, maar... hij noemde mij reeds zijn overste toen ik nog een kind was, en vloog op mijne wenken, en dat doet hij nog, zooveel zijn stijf been en zijn rhumatisme het toelaat; in één woord, hij is mijn factotum. Visschen is zijn hartstogt sinds hij de jagt er aan heeft moeten geven; ik gebruik hem tot pluimgraaf, en bij ontstentenis van de keukenmeid, zou hij de biefstuk bakken en de soep koken, liever dan het met een stuk brood te doen, want hij is een gastronoom van het eerste nommer. Sinds hij tijd en gelegenheid heeft om over het groote vraagstuk "wat zullen wij eten" na te denken, is dit bij hem hoofdzaak geworden, en helaas, | |
[pagina 142]
| |
bij mijn grootvader niet minder.” - “En is er dan verder niemand anders waar gij wat aan hebt?” - “Wie anders zou er zijn? Wij gaan hier met niemand om, en daar zijn goede redenen voor. De dominé komt eenmaal 's jaars, en de burgemeester, al zou hij komen, wordt niet toegelaten, want hij is een vijand en een spion. Hunne vrouwen en dochters zie ik niet en wil ik niet zien; 't is al erg genoeg als zij mij Zondags in de kerk zitten aan te gapen. Gij ziet dus waar het op neêrkomt voor mij. Ik leef tusschen die twee grijsaards, dat kan niet anders, en... dat is ook heel goed”, eindigde zij, met eene berusting die zoo volkomene hopeloosheid uitdrukte, dat zij, zonder dit te bedoelen, mij de diepste meewarigheid inboezemde. - “Dus ook geene logées van uw leeftijd, geene enkele vriendin, waarmee gij sympathiseert?” - “Dat zou er nog aan mankeren - dames! logées hier binnen te halen!” sprak zij met bitterheid, “en wat vriendinnen aangaat, die heb ik nooit gehad, nooit willen hebben, ik weet te veel wat de vriendschap der vrouwen is.” - “Hoe! gij veracht de mannen, gij haat de vrouwen, gij verwerpt dus het gansche menschelijk geslacht?” - “Op zulke wijze dat ik mijn vermogen om lief te hebben, heb verzet op paarden en honden, meent gij? Dat juist niet, ik wil enkelen niet voor allen laten gelden; maar het is mijne schuld niet dat ik nog al scherp zie, en 't geen ik heb waargenomen bij de exemplaren die mij onder de oogen zijn gekomen, geeft mij, ik erken het, geen hoog gevoelen van de soort, zoodat ik met zeer weinig reverentie zie op hen die zeggen dat ze de Heeren der Schepping zijn, en met niet de minste sympathie op hunne schoone wederhelften! Als Shakespeare waarheid zegt dat de engelen schreijen om de jammerlijke trekken die de menschen uitspelen tijdens hun kort daarzijn, is het niet vreemd dat ik, die geen engel ben, maar die even goed allerlei jammerlijks aanschouw, mij met walging afkeer. Ik wil wel gelooven, Leo! dat er nobele mannen en waardige vrouwen bestaan, maar die zijn excepties, en ik behoor tot de misdeelden die deze onschatbare uitzonderingen niet heb mogen aantreffen, of als ik meende ze ontmoet te hebben, voor die ligtgeloovigheid met bittere teleurstelling werd gestraft...” - “Mogelijk ligt een | |
[pagina 143]
| |
deel van deze misfortuin aan u zelve, Francis,” sprak ik zacht maar met nadruk, “gij hebt verkeerd gezocht, of zijt niet op de regte wijze met uw onderzoek aangevangen.” - “Hoe meent gij dat?” vroeg zij, meer getroffen dan vertoornd. - “Is het wel zeker dat gij met zelfonderzoek, met zelfkennis zijt begonnen?” - Zij zweeg een oogenblik, in nadenken verdiept, en zuchtte; daarop hervatte zij, mij met zekere vastheid in den blik aanziende, alsof zij mijn innigste gedachte wilde peilen: “Gij schijnt een ernstig man te zijn; gij hebt karakter, zoo ik mij niet bedrieg; dit is zeldzaam genoeg om gewaardeerd te worden, waar men het vindt. Nu dan, ik zal u vertellen hoe ik begonnen ben, maar.... nu niet, want daar ligt het kasteel voor ons en de dorpsklok slaat één uur. Ik vrees dat men mij met ongeduld zal gewacht hebben, en dat het halve garnizoen al op het voorplein post heeft gevat om naar mij uit te zien. 't Is lang niet zeker, dat ik met krijgseer zal worden verwelkomd; nu, dat doet er niet toe. Volg mij, deze brug over, die poort door: gij ziet, de burgt is niet ongenaakbaar, wij zouden geen beleg kunnen uithouden.” Al sprekende had zij mijn arm losgelaten, en liep vooruit met zoo'n snellen stap, dat het bijkans een drafje geleek.’ | |
VIIIIk moet vreezen mevrouw Bosboom's novelle in de schatting mijner lezers benadeeld te hebben, door uitsluitend de aandacht te vestigen op de plaats die deze roman onder de denkbeelden van den dag, en te midden van den strijd dier denkbeelden inneemt. Laat ons hopen dat het goede doel, waarmede dit geschiedde, geacht zal worden het middel te hebben geheiligd. Er wordt sedert eenigen tijd in de nederlandsche vrouwewereld, tot verdediging van eene goede zaak, door sommigen een slechte toon aangeslagen, en ik vond het aangenaam een boek te leeren | |
[pagina 144]
| |
kennen waaruit bleek dat het één geenszins met het ander behoeft zamen te gaan. Sedert veertig jaren levert mevrouw Bosboom het bewijs dat eene talentvolle hollandsche vrouw, die leven wil van hare pen, dit doel bereiken kan zonder afstand te doen van hare waardigheid, hare bescheidenheid, hare zachtzinnigheid, of van welke andere vrouwelijke eigenschap het wezen moge. Wat praten de jonge meisjes van tegenwoordig, alsof de mannen haar het brood uit den mond roofden, en nog wel onder voorwendsel dat het eene vrouw niet betaamt te werken voor haar onderhoud? Het is tot heden niet bekend dat iemand in Nederland mevrouw Bosboom van de baan heeft zoeken te dringen als eene marktbederfster of onbevoegde mededingster; en evenmin dat zij door hare onafhankelijkheid gedaald is in de schatting harer medeburgers. Doch laat er ons rond voor uitkomen: de overgroote meerderheid der nederlandsche vrouwen, rijpere en minder rijpe, is niet knap genoeg om zich op soortgelijke wijze eene stelling te veroveren; en in stede van dit zichzelf te wijten en er hare taal naar te regelen, werpen zij de schuld van haar onvermogen op de inrigting der maatschappij. Met meer fierheid dan over het algemeen door haar ten toon gespreid wordt, zouden zij het beneden zich achten naar eene plaats te dingen, voor welke zij erkennen moeten niet berekend te zijn; en wie haar in de kaart ziet heeft al spoedig opgemerkt, dat zij van eene grootere of kleinere maatschappelijke omkeering vooral daarom veel verwachten, omdat zij zich bewust zijn door eigen krachten, talenten, of meesterschap, de reis niet te kunnen halen. Toen jufvrouw Toussaint omstreeks 1835 als schrijfster optrad, was er in geheel Nederland welligt geen zwakker, tengerder, of zenuwachtiger vrouwelijk persoontje te vinden; een grooten mond had zij met den besten wil niet kunnen opzetten; met hare schouders viel geen indruk te maken. Toch is zij, alleen door hare innerlijke aandrift, en zonder eenige begunstiging van mode-denkbeelden over emancipatie, er gekomen. En zoo deugdelijk gekomen dat hare fraaiste boeken uit vroeger tijd, van hoe veel deugdelijke eigenschappen die ook | |
[pagina 145]
| |
blijk mogen geven, Gideon Florensz en de Delftsche Wonderdokter niet uitgezonderd, door Majoor Frans overtroffen worden. | |
IXHet bijzonder gezigtspunt in aanmerking genomen, waaruit deze novelle geschreven werd, viel omtrent de keus van het karakter der heldin niet te aarzelen. Freule Mordaunt moest, zou zij de bestemming vervullen haar door de schrijfster toegedacht, een amazone-type zijn, een jonge vrouw toegerust met al de manlijke eigenschappen welke de tijdgeest voorschrijft; eene virago, in één woord, maar eene die des ondanks in den grond haars harten vrouw blijft, ook al takelt zij voor het uitwendige zich nog zoo toe; al zondigt zij door sommige handelingen tegen het vrouwelijk decorum; al wordt onder de stellingen waarvan uit de volheid haars gemoeds haar mond overvloeit, er meer dan één aangetroffen die door overdrijving zich zelve veroordeelt of, werd zij niet door beminlijke eigenschappen opgewogen, door hardheid en ruwheid, de genegenheid van elken man in de kiem zou doen verdorren. Van den maatstaf, door de schrijfster zelve tot beoordeeling van haar ondernemen aan de hand gedaan, waar zij Shakespeare's beroemde komedie noemt, maak ik alleen in zoo ver gebruik als zij waarschuwend laat volgen: ‘Bedenk dat zijne middelen geantiqueerd zijn!’ Geantiqueerd ja, gelijk het schilderwerk van Titiaan en Rembrand geantiqueerd is, en men de schilderes, die zulke Cleopatra's en zulke Saskia's op het doek waagde te brengen, niet hooger dan onder de begaafde kopiïsten zou kunnen stellen. Shakespeare's Katharina herleeft zoomin in Francis Mordaunt, als zijn Petruchio in Leopold van Zonshoven; gelukkig voor mevrouw Bosboom die, getuige hare historische romans uit de zestiende en zeventiende eeuw, meer gevaar loopt het archaïsme te overdrijven dan het te moderniseren. Ook zijn klassieke modellen niet bestemd, trek voor | |
[pagina 146]
| |
trek nagebootst, maar in den geest opgenomen en door den aandrang van eigen bezieling zelfstandig herschapen te worden. Wat Shakespeare in zijne feeks geschilderd heeft, en mevrouw Bosboom haren Leopold onder de namen ‘helleveeg’ en ‘brutale heks’ als een schrikbeeld laat voorhouden, is de echt-vrouweijjke eigenschap der sauvagerie, ginds gebragt onder de hooge drukking der zeden van het middeneeuwsch Italie, hier onder de meer gematigde der onze van hedendaagsch. Wil de nederlandsche lezer van mevrouw Bosboom's roman over een zuiver punt van vergelijking kunnen beschikken, hij sla niet Shakespeare en The taming of the Shrew op, maar de Revue des Deux-Mondes van 15 November tot 15 Januarij 1875, en daarin de keurige novelle Miss Rovel. Ook Victor Cherbuliez ging bij het ontwerpen van dat verhaal, bewust of onbewust, bij Shakespeare ter school; maar evenals mevrouw Bosboom herschiep hij, instede van te kopiëren. Kunt gij uit de laatste jaren, op het gebied der karakterschildering en biais, u iets bekoorlijkers herinneren dan het beeld van Meg, dat onschuldigste aller meisjes, in den vorm van het impertinentste, het voorbarigst wereldwijze kleine ding? Laast gij iets kluchtigers en tegelijk menschkundigers dan de bekeering van den misanthroop Raymond Ferray tot den verliefden en gehoorzamen dienaar zijner geïmproviseerde en opgedrongen pupil? Staat een andere originele type u zoo levendig voor den geest als die van Meg's moeder, Lady Rovel, de gescheiden en zwervende echtgenoot van den gouverneur van Barbádos, steeds zoekend naar een idealen minnaar, verzadigd van graven en hertogen en prinsen van den bloede, in hare geblaseerdheid tuk op eene bedevaart naar Mekka met Raymond, en bij gebrek aan beter den wesleyaanschen zendeling Mr. Glover naar de westkust van Afrika volgend, waar zij met een tweelingbroeder van koning Dahomey hertrouwt? Welnu, het thema van Miss Rovel is ook het thema van Majoor Frans. De generaal Von Zwenken is in zijne soort niet minder oorspronkelijk dan Lady Rovel; kapitein Rolf niet minder karakteristiek dan de mulattin Pamela; Leopold van Zonshoven een zoo volmaakt dubbelganger van Raymond Ferray | |
[pagina 147]
| |
als een huiszittend Hollander dit van een bereisd Franschman wezen kan; Francis Mordaunt op hare wijze eene zoo sprekend gelijkende oudere zuster der lieve Meg, dat men in verzoeking komt de ‘wildheid’ boven aan te stellen in de rij der deugden waardoor eene jonge vrouw, ik zeg niet in de werkelijkheid, maar in de poëzie uitmunten kan. De beste fransche romanschrijver van den nieuweren tijd en mevrouw Bosboom hebben langs verschillende wegen naar denzelfden prijs gedongen; en beider olympiasche wagen is op hetzelfde oogenblik bij de plaats der overwinning aangekomen.
1875. |
|