Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
IAl degenen die in den laatsten tijd over Banda geschreven hebben, - Prof. Vissering niet uitgezonderd, in den Gids van Februarij 1874, - stellen den gouverneur-generaal Koen, en hem alleen, verantwoordelijk voor de maatregelen van geweld, welke in 1621 ten aanzien der bevolking van dat eiland genomen zijn. Dat oordeel is regtvaardig. Jan Pietersz Koen, - men moge het al dan niet overeen weten te brengen met de moderne gevoelens welke velen allengs den stichter van Nederlands rijk in Indie zijn gaan toeschrijven, - Jan Pietersz Koen heeft op eigen gezag de daad volbragt en haar tegenover de Bewindhebbers voor zijne rekening genomen. Uitvinder evenwel van het plan Banda stelselmatig te ontvolken en eene immigranten-kolonie van perkeniers op het eiland te vestigen, is hij - hetzij men hem deswege hooger of lager schatte - niet geweest. Die eer komt een zijner voorgangers toe, Jacques L'Hermite, die, in 1605 onder Cornelis Matelief voor het eerst naar Indie gekomen, van 1607 tot 1611 hoofdkommissaris van den handel te Bantam was, - dezelfde tevens die tusschen 1625 en 1626 als admi- | |
[pagina 108]
| |
raal der dusgenaamde Nassausche vloot eene reis om de wereld maakte. In de maand Augustus 1612 bood L'Hermite, die in den loop van 1611 naar Nederland teruggekeerd was, de kamer van Zeventien te Amsterdam eene Memorie of korte remonstrantie over den toenmaligen staat van zaken in Indie aan, die men afgedrukt vindt in het 3de deel van Mr. De Jonge's Opkomst. Onder meer andere blijken van scherpzinnigheid, vindt men daar ook het eerste schema der moluksche handelspolitiek van de Compagnie, welke, in 1621 door Koen voor goed gegrondvest, door den bestuursijver van De Vlaming (‘een man als Koen’, zegt Mr. Van Rees in zijne geschiedenis onzer oude koloniale staatkunde, ‘nooit moedeloos te midden der grootste gevaren, uitmuntende door volharding, moed, beleid en eerlijkheid, maar ook even hardvochtig en meedogenloos wreed’) ingevoerd, en door de overwinningen van Speelman definitief bekrachtigd werd. Wij laten het merkwaardig advies hier volgen: ‘Naar mijn klein verstand’, schrijft L'Hermite, ‘zoo en had men in deze konjoncture niet naar peys behooren te luisteren; want indien het de Bandanezen altijd vrij zal staan, als 't hun te passe komt den vreede te breken en deze hun, in nood zijnde, op hun verzoek weder ligtelijk wordt geconsenteerd, zal zulks niet als schade en quade consequentie inbrengen. Daarenboven kunnen zij in weinige maanden vrede zich zoo wel versterken, dat zij daarna weder een jaar of langer kunnen oorlog voeren, 't welk alsmede genoegzaam is gebleken; en dit zullen zij zoo dikwijls continuëren als hun dunken zal eenig voordeel op de onzen te kunnen genieten, - tenzij dat hierin eenige andere orde werd gesteld en eenige werkelijke magt gezonden werd om hen ten onder te brengen en den bril te dege op den neus te stellen; 't welk in alle manieren zal moeten te weeg gebragt zijn, indien men eenige werkelijke vrucht van die plaats wil genieten. Derhalve men mijns bedunkens niet naar eenigen vrede en hoorde te trachten, voor en aleer dat men hen geheel overwonnen en met goede verzekering tot redenen gebragt of gansch uitgeroeid had... | |
[pagina 109]
| |
Bedwongen of gansch uitgeroeid zijnde, - welk laatste wel het zekerste zou zijn, alzoo dit schelmachtig gedrocht nimmermeer zoo wel in toom zal kunnen gehouden worden als men wel gaarne zoude, - zoo zal men middel moeten zoeken om deze eilanden wederom te peupleren en met inwoners te verzien, alzoo zonder dezelve de vruchten niet en kunnen worden geplukt, gehavend, noch de eilanden zelven tot profijt van UEd. geappliceerd worden. Wat volk men daar zou mogen instellen, staat te debatteren. De inwoonderen of ingeborenen zelven daarin te laten is, gelijk gezegd hebbe, gansch ongeraden. Brengt men eenige andere Indianen, van wat natie het zou mogen wezen, men zal er geene vinden, daar men volkomelijk op zal mogen vertrouwen, alzoo de uitgejaagden nimmermeer zullen nalaten de anderen op te rokkenen en alle middelen aan te wenden om den staat in troebel en onrust te brengen, waartoe zij altijd occasien genoeg zullen hebben; principalijk, als degenen, die men daarin zouden stellen, Moorsch waren: waardoor noodwendig vele forten en soldaten op die eilanden zouden moeten onderhouden, 't welk alzoo ongetwijfeld veel kosten zoude en de profijten consequentelijk zeer mager zal maken. Om al 't welk te verhoeden, zoude men mijns bedunkens niet beters kunnen voorwenden, dan het land, dat alreeds geconquesteerd is en nog veroverd zou mogen worden, van onze natie zelve te laten bewonen en uitdeelen onder zulke redelijke conditien als UEd. zelven zult goedvinden. Tot welken einde eenig merkelijk getal van huisgezinnen in Indie moeten worden gezonden, om door dezelven de vruchten te doen plukken, die men hun tot een redelijken prijs zou mogen betalen en afkoopen, waarmede zij hunnen kost voor vrouw en kinderen rijkelijk zouden kunnen verdienen, zonder van de Compagnie eenige gage of kost te genieten, als men maar de pakhuizen voorzien hield van proviand, die zij voor hun geld zouden mogen koopen, 't welk geen kleine ontlasting voor de Compagnie zou zijn, want als dit eens in trein ware, zou zij zich van al de gagiën van de soldaten kunnen ontlasten, als er maar eenige officieren gegagieerd bleven, die het volk somwijlen in de wapenen oefenden.’ | |
[pagina 110]
| |
Ziedaar in ontwerp het geheele plan, zooals het tien jaren later door den gouverneur-generaal Koen uitgevoerd is. Deze kon in 1622 naar Amsterdam schrijven: ‘De inwoonderen zijn meest alle door den oorlog, armoede en gebrek vergaan; zeer weinig is er op de omliggende landen ontkomen, en worden als nu de voorgezegde landen weder met ander volk gepeupleerd.’ | |
IIWanneer wij het boekje van den heer Van der Linden (naaste aanleiding tot hetgeen in den laatsten tijd over Banda geschreven is) eene satire noemen, dan willen wij daarmede niet zeggen dat het de toeleg van den schrijver is geweest de Bandanezen, en met name de bandasche perkeniers, belagchelijk te maken; maar alleen dat hij de klip, waarop zijne voorstelling gemakkelijk schipbreuk lijden kon, niet altijd heeft weten te ontzeilen. Dit laatste is ook Prof. Vissering niet gelukt, waar hij zijne arkadische voorstelling van het natuurleven op Banda, met den zucht besluit: ‘Helaas! ook over dit Paradijs heeft de zonde haren giftigen adem laten gaan!’ Vermoedelijk hebben weinig verstandige lieden op Banda-zelf tot heden geweten of vermoed, welke bevoorregte schepselen zij zijn, en hoe weinig zij te benijden hebben aan den gelukkigen landman, wiens lof weleer door den dichter Poot bezongen werd. ‘Hoe gezegend,’ mijmert de leidsche hoogleeraar, ‘moet het leven in dit gezegend oord daarheen vlieten; ver van het gewoel en den strijd der wereld, onder een schoonen hemel, te midden der prachtigste natuur, met matigen arbeid, die overvloedige vruchten oplevert, met weinige behoeften, die gemakkelijk ruime voldoening vinden!’ Is het niet eene verwonderlijke zaak, bij de toenemende duurte der levensmiddelen in Nederland en de gestadige in- | |
[pagina 111]
| |
spanning welke daar van den huisvader geëischt wordt, dat de heer Vissering er nooit aan gedacht heeft zich met de zijnen op de Banda-groep te komen nederzetten? Iets dergelijks vraagt men zich af, als men den heer Van der Linden leest. Deze kent Banda uit eigen aanschouwen, heeft er geruimen tijd vertoefd, bragt in Indie een aantal jaren zijns levens door. Desniettemin wordt ook door hem bij het beschrijven van Banda's natuur en Banda's leven een toon aangeslagen, die meer in de romans van Cooper, waarvan de heer Vissering spreekt, schijnt thuis te behooren, dan in eene brochure over zaken. De volgende schildering van het noteplukken op Banda moet een ieder doen watertanden naar het voorregt, voor den tijd van vijf jaren zich als koelie aan een perkenier te mogen verhuren: ‘Des morgens om vijf uur, tegen het opkomen der zon, wordt de klok van het perkhuis geluid, om de arbeiders te waarschuwen dat de tijd van opstaan daar is. Overal heerscht beweging. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes, boven de zestien jaar, maken zich gereed om op de pluk uit te gaan. Eenigen nuttigen hunne portie rijst vooraf, anderen nemen ze met zich en ontbijten in het bosch. De plukkers en pluksters zijn voorzien van een lange bamboe, aan het einde waarvan een klein korfje zit, en eenige verlengstukken, die zij, als in Holland de hengels, in elkander kunnen schuiven. Op den rug dragen zij den korf, om de geplukte noten daarin te verzamelen. De notenboomen moeten het thans ontgelden. Maar zij, dragers van het goud, verheugen zich in de komst der roofzuchtige bende; want zie hoe de takken, zoodat zij onderstut moeten worden, door het wicht der noten neêrwaarts buigen. Merkt op de courtoisie die zelfs in het bosch heerscht: de boomen, die gemakkelijk te bereiken zijn, worden voor de vrouwen en meisjes gelaten; de tegen gevaarlijke hellingen aanstaande, of die waarin geklommen moet worden, daarop gaan de mannen los. Vlug leest de gaai-gaai, benaming aan den plukkorf gegeven, de vruchten; de oefening heeft het oog gescherpt en de hand vaardig gemaakt. Zit de vrucht te hoog | |
[pagina 112]
| |
om ze tusschen den kleinen vork, geplaatst boven het korfje, dat aan den bamboe is vastgemaakt, te vatten en daarna met een ruk den steel te doen afbreken, zoodat de vrucht in het peervormig korfje valt, dan klimt de man in den boom; maar de vrouw weet er beter raad op: zij steekt den tweeden bamboe op den eersten, den derden op den tweeden, en wel hoog moet de muskaat hangen, wordt zij niet op die wijze bereikt. Is de vrucht geplukt, dan wordt zij van de bruingele buitenschil ontdaan, die, onder den boom geworpen, na verrotting eene goede mest is, en de noot, door de foelie omgeven, in den grooten korf geborgen. Wat kan men zich aangenamers voorstellen, dan het ronddolen in de koele geurige bosschen? Het bosch is voor den arbeider societeit, en tevens de plaats waar hij zijne aanstaande vrouw zoekt. Vervelend slechts voor het minnende paar, wanneer het door den opzichter wordt betrapt; maar ook daarvoor weet de liefde raad. De komst van den opzichter toch wordt door de vrienden, door het nabootsen van een aangenomen vogelgeluid, aangekondigd. Maar waarom ook zou het paar in het aangenaam onderhoud gestoord worden, als de jongen vlijtiger heeft gezocht, om het meisje, als een teeken van gehechtheid, den korf vol met noten te stoppen? Op die wijze komen wel eens noten van het eene perk in het notenkombuis van het ander, en wil men beweren dat de perkenier, die de meeste schoone vrouwen liet uitkomen, dat jaar proportioneel den besten oogst maakte.’ Deze toon is de doorgaande toon van het boekje; iets sentimenteels met iets fideels tot achtergrond; eene hulde die aan overdrijving en, door de kracht van deze, aan spotternij denken doet. Het portret van den perkenier, zooals de beeldtenis van den bandaschen aristokraat door den heer Van der Linden wordt ontworpen, gelijkt zoo sprekend eene karikatuur, dat men verwonderd staat het in eene lofrede aan te treffen. Tot naar het uitwendige wordt de perkenier ons met de meeste gemoedelijkheid geteekend: ‘Hij staat daar voor ons in zijn ochtendtoilet, eenvoudig als hij zelf, bestaande uit eene witte kabaja, veelkleurigen wijden pantalon, en een paar rood of zwart lederen sloffen aan | |
[pagina 113]
| |
de bloote voeten. Vrouw en dochters doen in eenvoud niet onder, de zware gitzwarte haren hangen over de witkatoenen met kant of haakwerk omzoomde kabaja, een soort van loshangend jak, henen, terwijl een paar blanke voetjes van onder den sarong of rok zich trachten te verschuilen in nog kleinere met gouddraad geborduurde slofjes. Zoo pas uit het bronbad gekomen, zijn zij bekoorlijk door frischheid en levenslust. Ontmoet men dezelfde lieden nogtans des avonds op het bal of in de receptiezaal, dan schijnen het lakenpak en de witte handschoenen, met de sleepjapon om den voorrang van deftigheid of smaak te willen wedijveren. Ongelukkig hij, die de taal van het land niet verstaat en zich niet in het zacht vloeijend moluksch maleisch weet uit te drukken, want tot straf voor die onkunde zal hem een groot gedeelte van het gesprek, vooral van dat der dames, ontgaan. In de indische familien toch is het gebruik heerschend, bij voorkeur die toestanden en voorwerpen in het maleisch uit te drukken, waarvoor de anders om haar rijkdom zoo zeer geroemde hollandsche taal geen woorden heeft. Mogt nu volgens het gevoelen van een taalgeleerde de nederlandsche taal op Banda te veel worden miskend, dat hij dan bedenke dat de nederlandsche regering zoo weinig waarde hechtte aan de taalstudie, dat zij een tijd lang in de school, bij gebrek aan een onderwijzer, les deed geven door een winkelbediende. De Bandaneezen zijn autodidakten. Hunne beste leermeesters zijn geweest het bosch, de zee en de ondervinding, het residentie-kantoor, de raad van justitie, de weeskamer, de plaatselijke schoolkommissie, het diakoniefonds en de kerk. Zij weten niet veel; zij beweren dan ook niet professoren te zijn of priesters der wetenschap; maar wat onze perkeniers weten, dat weten zij goed en zij maken van die kennis gebruik met oordeel en doorzicht, zooals dat meermalen wordt opgemerkt bij menschen die meer in de natuur en van de natuur hebben geleerd, dan in het besloten vertrek uit de boeken.’ - Niets geeft regt te vermoeden, ik herhaal het, dat de heer Van der Linden met deze dubbelzinnige komplimenten eene ondeugende bedoeling heeft gehad. Wij trachten slechts den indruk te schetsen, dien zijne idylle op ons gemaakt heeft. Of | |
[pagina 114]
| |
moet welligt de volgende plaats als een wenk beschouwd worden, dat het rooskleurige in zijne voorstelling meer bestemd is de genegenheid van bijzondere personen op Banda, dan ekonomisch-politische overtuigingen in Nederland te wekken? Wij bedoelen de woorden op bladz. 53: ‘Niet weinigen onzer officieren hebben onder Banda's schoonen eene lieve levensgezellin gevonden, en durven wij haar voorspellen dat meer en meer Europeanen, waaronder in de eerste plaats zij, die zich te Banda als handelaren zijn of nog zullen komen vestigen, haar tot echtvriendin zullen kiezen.’ | |
IIIValentyn, die, predikant te Ambon zijnde, gedurende tien maanden de dienst op Banda waargenomen heeft, - van Julij 1687 tot Mei van het volgend jaar, - is een zeer bruikbaar zegsman waar het er op aankomt ons eene voorstelling te leeren vormen van den toenmaligen staat van zaken aldaar. Gezond was Valentyn er niet. ‘In de tien maanden dat ik hier geweest ben,’ schrijft hij, ‘heb ik dit land zeer ongezond voor mij bevonden; naar 't geen ik oordeelde door koude dikke dampen, die ik in 't oostermoesson 's morgens op 't gebergte van 't Hoog Land, regt tegenover mijn kamer (gemeenlijk vroeg op zijnde) een tijd lang als rusten en daarna zoodanig nederdalen zag, dat ik van tijd tot tijd de koude niet alleen op mijn voorhoofd en hersenen gevoelde, maar daardoor van ieder maand wel drie weken met den huig gekweld was, waaruit dan koortsen ontstonden, zoodat ik daar gansch niet aarden kon.’ Zeker zal de heer Vissering niet weigeren, alvorens met zijne familie zich op Banda te komen nederzetten, dit punt nader in overweging te nemen. Voor het overige heeft Valentyn er met genoegen vertoefd, ook omdat hij bij den gouverneur Van Zijll aan huis woonde en dus geen verteringen te maken had. Want het leven op | |
[pagina 115]
| |
Banda was vrij duur. ‘Men heeft hier zulk een overvloed van visch of vleesch en andere spijzen niet’, berigt hij, ‘als op Amboina, en hoewel men er veel en beter schapen en veel gesneden en gemeste bokjes heeft, die in Amboina op die wijze juist niet gemest worden, oordeel ik 't echter in Amboina veel beter koop van levensmiddelen te zijn.’ Doch laat ons niet al te zeer tot het huiselijke afdalen! Behalve naar den prijs der eerste levensbehoeften, heeft Valentyn ook naar de specerijperken op Banda geïnformeerd; naar hun ontstaan, naar hun beheer, naar de winsten die zij afwierpen voor de perkeniers en voor de Compagnie; en het tafereel, hetwelk hij daarvan ophangt, vormt zulk een verrassend pendant van de moderne schets van den heer Van der Linden, dat wij er hier eene plaats aan gunnen: ‘Het plagt in oude tijde met het koopen van deze perken vrij slordig en slecht toe te gaan. Iemand, die van een soldaat maar een vrijman geworden was en geen duit in de wereld had, wierd aanstonds een perkenier, en kocht een perk van 6000 of 8000 Rders. Hij nam de helft van den armen op, die hier al vrij rijk is, en de helft bleef op het perk staan. Daar op was hij aanstonds een groot Heer; want zulk een perk gaf van zijne specerijen een fraaije inkomst, en de verdere vruchten bragten bij verkoop ook al wat op; behalven dat er nog 20 perken het voorregt alleen hebben, om arak te mogen branden, en die aan de Maatschappij, en andere, te leveren. Als zij nu maar zorg voor de renten van de hoofdsom, die zij voor het perk gegeven hadden, droegen, zoo waren zij gewoon van het overschot als prinsjes, en dat in een tijd, dat de perken, in zich zelven nog zooveel niet waren als zij naderhand geworden zijn, te leven, waardoor het dan bij hun overlijden ook wel gebeurt is, dat de armen en anderen daarbij schade leden, vooral wanneer zij zulk een perk verre boven zijne waarde ingekocht hadden. Tegenwoordig zijn de perkeniers vrij vermogender lieden, vermits hunne perken, door hunne groote naarstigheid in het aanplanten, merkelijk in waarde verbeterd zijn. Wanneer de heer Bieswanger omtrent het jaar 1700 bezitter van klein Walingen wiert, gaf dat jaarlijks 4000 ponden | |
[pagina 116]
| |
foelie; doch alzoo hij een naarstig man in het aanplanten was, gaf het, voor dat hij uit Banda vertrok, en het aan een ander overliet, 8400, en naderhand wel 12000 ponden foelie. Men moet echter hierbij zeggen, dat Banda in het jaar 1711 zoo wel beplant en de staat van alle perken daar zoo treffelijk goed was, en zooveel opbragt, als men ooit zou kunnen hopen, aangezien er nu niet één stukje lands onbeplant is. Dit geeft, aan die groote perkeniers voornamelijk, een vrij groot inkomen, waarop zij heerlijk leven, en nog een schoone stuiver overleggen. Daar is niet lekkers van spijs of drank, dat zij niet hebben, en zij zijn gewoon, vooral als de schepen van Batavia komen, met de scheepsvrienden, en met die van Neira en de andere eilanden, rijkelijk te gastreren en vrolijk te zijn. En het is geen wonder; want zij winnen het rijkelijk, en het kan er af. Zij hebben de schoonste en vetste schapen, die men wenschen kan, die zij van de Zuidooster eilanden krijgen, en verder allerlei vee op haar erf loopen. Hollandsch bier, luiksbier, mom, en keurlijke wijnen, vindt men bij hen zoo goed en overvloedig als bij menig Landvoogd. Dit maakt hen ook, die van ouds al de naam en de daad, maar toen nog zoo veel magt niet hadden, vrij stout; dat in sommigen nog verder gaan zou, indien zij somtijds niet wakkere slagen en tegenspoeden, door het wegloopen van slaven, kregen; alzoo er somtijds 20 of 30 en meer gelijk (hoe sterke wacht men ook 's nachts op de vaartuigen houde) met orembajen komen weg te loopen, die zelden weergekregen worden. Al voor eenige jaren was deze perkeniers toegestaan, om 400 makassaarsche slaven naar Banda te voeren. Zij hebben er nu al over de 1400 gebragt, en zij halen nog al, om dat getal van 400 (zoo zij zeggen) te vervullen. Haar andere slaven hebben zij meest van Nova Guinea, de Zuidooster eilanden, Timor, enz. Het beste, dat ons van de tegenwoordige bandasche ingezetenen voorkomt is, dat zij, hetzij Zwarten, hetzij Mixticen, meest alle goed Duitsch spreken, zoodat zij zondag in de kerk de psalmen in die taal gewoon zijn te zingen. In de tijd van den heer Landvoogd Van Zijll waren er sommige van deze perkeniers vrij weerbarstig. Wat die heer hen | |
[pagina 117]
| |
ook dede, en schoon hij niet anders dan hun welzijn zocht, het was kwaad bij allen, weinigen uitgezonderd, en men schaamde zich niet, zeer verachtelijke vertellingen van zijn Ed., en van zijn “flesch met de zilveren schroef” te doen, - waardoor zij zijn rotang met een zilveren knop verstonden, die hij wel somtijds een dronken arbeider en luijaard in dienst der E. Maatschappij over den rug lei; doch naderhand zijn zij nog stouter en hoogmoediger geworden; maar God heeft hen zulken landvoogd gegeven, die hen zoo geplaagt, getreden en getrapt heeft, dat zij wel duizendmaal het gebeente van den heer Van Zijll beweent, en hem teruggewenscht hebben.’ | |
IVWie gevoelt niet, bij het lezen dier bladzijde uit Valentyn, dat men vruchteloos beproeft het nieuwe Banda tegen het oude over te stellen, als het licht tegen de duisternis, en dat onder het monopoliestelsel der Compagnie daar eene welvaart geheerscht heeft, die het niet gemakkelijk vallen zal in onzen tijd te evenaren? Het journaal van Wurffbain, waaruit de heer Mr. N.P. van den Berg in het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap voor 1872 teekenachtige uittreksels leverde, doet ons Banda kennen gelijk het meer dan vijftig jaren vóór Valentyn was; eene kolonie waar de straf en de scherpregter handen vol werk hadden, doch waar de algemeene welvaart reeds toen eene aanmerkelijke hoogte had bereikt. Gedurende het vijfjarig verblijf van Wurffbain op Banda konden in het geheel naar Batavia verzonden worden 3,097,109 pond noten en 890,754 pond foelie, die in Holland en Zeeland met vijftig kapitalen winst verkocht werden. Produktiekosten 7½ cent per pond; marktprijs in het moederland ƒ 3.25 per pond. De indische regering kon dan ook in December 1636 aan de bewindhebberen in Nederland schrijven: ‘Met UE. waarde pand | |
[pagina 118]
| |
Banda (geprezen zij de Albestierder) staat het naar wensch, en wordt door den gouverneur Acolye wel en vredig naar onze orde gegouverneerd.’ Deze Cornelis Acolye, gelijk Valentyn zijn naam schrijft, was de zevende in de rij der stadhouders of landvoogden van Banda en voerde het bewind in de dagen van Wurffbain. Wat ik door deze herinneringen bewijzen wil is, dat men in onzen tijd zorgvuldig te onderscheiden heeft tusschen de O.I. Compagnie als politiek of zedelijk, en als handelsligchaam. De daden van geweld, waardoor men oudtijds zich van Banda en van zoo vele andere punten in den Archipel heeft meester gemaakt, gaan zoo zeer de maat te buiten van hetgeen ons heden ten dage toeschijnt zelfs met de hardste en minst naauwgezette staatkunde bestaanbaar te zijn, dat de toestand van uitdrooging en kwijning, waarin de Moluksche Eilanden in later tijd allengs geraakt zijn, verkieslijk moet schijnen boven de vroegere vruchtbaarheid. Maar als onderneming beschouwd verdient de schepping van het specerij-monopolie der Compagnie onze bewondering. Te vergeefs zal men in de nieuwere geschiedenis van den handel daarvan de wedergade zoeken. Ook is het monopolie der Compagnie niet te gronde gegaan omdat het had uitgebloeid, maar omdat de Compagnie zelve het heeft laten verloopen. Ware de volksgeest in Nederland zich getrouw gebleven, Banda en de Molukken hadden onder het stelsel der staatskultures dezelfde verjonging kunnen ondergaan, welke men in de laatste vijftig jaren op Java beleefd heeft en eerlang, hopen wij, ook op Sumatra aanschouwen zal.
1874. |
|