Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
INaauwlijks heeft de eene nederlandsche dame ons met zachten dwang genoodzaakt van haar jongste pennevrucht kennis te nemen, of eene andere vraagt gehoor. Ditmaal echter is de aanklopster geen nieuwelinge. Francisca Gallé is eene betrekkelijk vruchtbare schrijfster en, hoewel nog jong, eene oude kennis van het publiek. Ook zij is, na enkele proeven op kleiner schaal, begonnen met een of twee groote boeken te schrijven waarvan slechts een paar hoofdstukken blijvende waarde bezaten, - en konden bezitten, - omdat het onderwerp de krachten eener jonge vrouw, hoe begaafd en eerzuchtig ook, te boven ging. Buitendien had zij te worstelen met eene wilde, grillige, bovenaardsche, heksachtige fantasie. Dit gebrek is zij te boven gekomen; de teugellooze van voorheen is eene meer volgzame dienares geworden. Met loffelijken moed heeft jufvrouw Gallé haar stijl onder handen genomen. Voor het eigenwillig idioom van voorheen kwam eene schrijfwijze in de plaats, die gelegenheid aanbiedt om naar de fraaije methode van Van der Palm het gewone op eene | |
[pagina 98]
| |
ongewone wijze uit te drukken. Nog meer: zij heeft door de keus eener voor haar nieuwe stof, zich losgemaakt van het te subjektieve in hare vroegere werken. Historische studien hebben haar ditmaal den achtergrond geleverd voor het in beeld brengen van geliefde droomen. Zij is zichzelve gebleven, dweepend als van ouds met een ideaal van vrouwelijke goedheid en bezieling; maar tegelijk is zij veranderd. Haar talent is eene nieuwe, eene hoogere orde ingetreden. | |
IIDie orde is dezelfde waartoe ook Limburg Brouwer's gunstig ontvangen Akbar behoort. Jufvrouw Gallé is eene minder felle vijandin van het christendom; zij theologiseert niet zoo druk; zij stelt het eene systeem niet zoo scherp tegen het andere over; zij konkludeert anders, of niet. Maar in het algemeen gesproken is de overeenkomst tusschen beide geschriften treffend en een teeken des tijds. Hoewel Charlemagne in het werk onzer schrijfster persoonlijk slechts even optreedt, verplaatst de roman ons niettemin in het hart van Charlemagne's eeuw en kunnen al de hoofdpersonen in twee voorname afdeelingen worden geschaard: zijne vrienden en zijne vijanden. Karel de Groote en Akbar de Groote: het blijve in het midden wie van beiden eene aanzienlijker rol in de wereldgeschiedenis heeft vervuld; maar van beider heerschappij zijn diepe sporen achtergebleven, beiden hebben door wapengeweld en despotisme kolossale hervormingen volbragt, en het regtzinnig christendom heeft in Europa aan het scherpe zwaard des eenen geen mindere verpligtingen gehad, dan in Azie een verlicht mohammedanisme aan de tuchtroede des anderen. Wat de inkleeding betreft, wint Limburg Brouwer's boek het in aantrekkelijkheid. De verbeelding der meeste lezers verwijlt liever in de zonnige berglanden van Azie, te midden der reeds vergevorderde beschaving van het rijk der groote Mogols, dan in de mistige beemden van Noord-Germanje, toen nevens de bouwvallen der romeinsche heerschappij en architektuur nog alleen sombere burgten en leemen hutten er hunne | |
[pagina 99]
| |
hooger of lager daken verhieven. Uit Akbar waait ons, bij dezelfde mate van eentoonigheid, de warmer poëzie van het indisch heldedicht, uit Wanda de strenger bezieling der skandinavische godeleer tegen. Hier heeft de Edda de Veda's verdrongen, en te midden van pijnbosschen en besneeuwde bergtoppen haar wintertroon opgeslagen. In één woord, u overvalt onder het lezen van jufvrouw Gallé's roman dezelfde soort van gewaarwording, als wanneer gij in een verloren oogenblik MacPherson's gezangen van Ossian weder voor den dag haalt. Het eenig onderscheid is dat bij haar het oude heidendom vijandig tegenover het christendom staat, en eerst na eene bloedige worsteling het hoofd in den schoot legt. De litteratuur, men gevoelt het, is, wat de opvatting van dat tijdperk betreft, bij eene andere, meer zuiver historische fase aangekomen. De vroegere vrede is verstoord; de christenen zijn geen slagtoffers meer, zoo als in de Martyrs van Chateaubriand; de onderdrukten zijn overheerschers geworden, en de martelaarsrol wordt voortaan aan de onderliggende partij toegekend. | |
IIIWie de franko-saksische nevelen, waarin de vertelling van jufvrouw Gallé gehuld ligt, verdreven wenscht te zien, moet Wanda lezen met het 2de deel van Hofdijk's Voorgeslacht naast zich. De platen van het eene boek vormen eene ongezochte illustratie, en eene fraaije illustratie, van het andere. Die stad in de 9de eeuw, die kapel van Karel den Groote, dat handschrift, die penteekening, die meubelen, die bekers, die schaakstukken, dat schilder-, dat borduurwerk, die muziek-instrumenten, die twee stellen wapenen, die ingelegde grafsteenen, dat kasteel, die hoeve, die kerk, dat vaartuig, - alles komt te stade om de voorstelling van menschen en dingen in den roman hier te bevestigen, daar aan te vullen, ginds uit te breiden. Voldoen die détails uwe weetgierigheid niet, ziehier groepen: eene voorlezing voor Karel den Groote door Charles Rochussen, een gestoffeerd huisvertrek door Van der Kellen, een | |
[pagina 100]
| |
salon door denzelfde, toonkunstenaars uit de 9de eeuw, tooneelspelers uit de 9de eeuw, boete-doeners uit de 9de eeuw, alle drie door Charles Rochussen. Uit niets blijkt dat door jufvrouw Gallé van Hofdijk's werk gebruik is gemaakt; menige bijzonderheid bewijst dat zij zelve keer op keer tot de bronnen is gegaan. Des te meer voldoening schenkt de overeenkomst tusschen beide voorstellingen, en des te meer lof verdient Francisca om hare vlijt. Dekoratien, kostumen, de geheele mise-en-scène, vertoont een historisch karakter. Wat de archeologie kon bijdragen om het kader van den roman te verlevendigen, is onbekrompen aangebragt. | |
IVVan een roman, zeg ik met opzet; want de lezer heeft niet met een historisch werk te doen. Staat het een recensent vrij, van zijne persoonlijke indrukken te gewagen, dan kom ik er rond voor uit, weinig smaak te vinden zoowel in Wanda als in Akbar. Eene echte kronijk, hoe dor ook, trekt mij meer aan dan de meeste historische romans of novellen; en tenzij men het in dit genre tot de hoogte van Thackeray brenge, die de kronijken zelf met een nieuw leven bezielt, en als in Esmond, in de Virginians, in Duval, den historischen roman tot een anderen vorm van geschiedschrijver verheft, zie ik niet in hoe het mogelijk zij de historische en tegelijk de poëtische waarheid op die wijze tot haar regt te laten komen. Gelijk Limburg Brouwer den persoon en den tijd van Akbar, ik zeg niet misbruikt, maar gebruikt heeft om ons met zijne theologische begrippen bekend te maken, evenzoo gebruikt of misbruikt Francisca Gallé den strijd van Karel den Groote tegen de saksische heidenen om op dien achtergrond eene groep denkbeeldige vrouwe-typen te borduren: Elfriede, de Martha van alle eeuwen, die de zorgen van anderen torscht en voor het stoffelijk welzijn van allen waakt; Wiliswinde, de Maria der romantiek, die alleen aan het romantisch Eene Noodige denkt en zich door den bruidegom harer keus laat schaken; | |
[pagina 101]
| |
Rana de profetes, die de godsdienst met de politiek vereenzelvigt en op aarde slechts voor bovenaardsche genegenheden leeft; Cunigonde de maiden-boy, die met schalkschen toorn het juk van haar geslacht afschudt en nog als bruid meer schildknaap dan vrouw is; Wanda bovenal, de voor- en dubbelgangster van Ary Scheffer's Mignon, het beligchaamd heimwee naar een hemelsch vaderland, de uit muziek en poëzie gekneede sylfidenziel, het meisje dat liefde zoekt, en aan deernis genoeg heeft, de opgeschrevene ten doode die jong sterft aan de kloppingen van een te edel hart. Onder die beelden is er niet één, dat op een zachtgekleurd fresco met gouden achtergrond, zoo als de heilige kunst van den nieuweren tijd ze weder in eere heeft gebragt, misstaan zou. Maar kunnen de koloristen in de litteratuur het helpen, dat hunne voorkeur elders ligt? Indien het waar is dat men met uitbreiding van het opschrift boven Ver Huell's studentewereld het menschdom in twee groote afdeelingen splitsen kan, - eene klasse waarop het etiket: ‘Zijn er zoo?’ past, en eene andere klasse waarvan een ieder getuigt: ‘Zoo zijn er,’ - dan laat gij het vraagteeken aan jufvrouw Gallé en kiest het bevestigend leesteeken voor uzelf. | |
VDe lezer zal van oordeel zijn dat mijne bewondering voor dezen kleinen roman, - eigenlijk niet meer dan eene groote vertelling, - uitermate objektief, om niet te zeggen sterk platonisch klinkt. Zij is daarom niet minder welgemeend. Er wordt dichterlijk talent, er wordt liefde en eerbied voor de kunst vereischt, om zulk een verhaal te scheppen en uit te werken. Tegenover die wezenlijke verdienste treedt veel van het andere in de schaduw; het eerst van al de vraag, in hoe ver wij hier met een frisch boek te doen hebben. Nieuw en frisch is in Wanda alleen de opvatting van het tijdperk; zoo nieuw dat de lezer der Friezen te Rome, van Van Lennep, zich van het eerste woord in eene geheel andere wereld verplaatst waant. De karakters daarentegen geven meer- | |
[pagina 102]
| |
malen den indruk, alsof onder de huisgoden der schrijfster eene eereplaats aan Klopstock was ingeruimd. Klopstock en Ossian: geen modellen van den dag, voorwaar; en wel moet de romandichteres van onzen tijd, die de herinnering dezer afgestorvenen wekt, bij velen voor eene âme en peine doorgaan. Doch ook dit zoekende en tastende, dit onbevredigde, dit naar rust en verzoening hijgende, hetwelk de geschriften van Francisca Gallé kenmerkt, heeft zijn regt van bestaan, al kan het de groote menigte niet bekoren. Onder de lichten van het letterkundig firmament eene eereplaats aan de dwaalsterren te willen ontzeggen, zou van de zijde der kritiek allerminst van vrijzinnigheid getuigen. | |
VIAls proeven van bewerking mogen een paar citaten hier eene plaats vinden. Het eene is ontleend aan het Eerste Boek, waar Elfriede en Wiliswinde in den laten zomeravondstond, bij opkomend onweder, zich in de zitkamer van Werdomar's burgt, een slot in het westfaalsch graafschap Boructra, ophouden:
‘Zilveren lampen aan de zoldering - een fresco gewelf - verlichtten de zaal, met haar kleurigen muzieven vloer, gordijnen of hangtapijten van lichtgroene zijde, metalen spiegels en gebeeldhouwde meubelen. Toen het onweder opkwam, hadden de twee vrouwen haar spinnewiel verlaten, om angstig, maar toch geboeid door het geheimzinnig weerlicht, naar buiten te zien. Beiden waren jong, hoewel niet van denzelfden leeftijd. De jongste, een achttienjarig meisje, in eene der vensternissen knielend, droeg een fijn wit gewaad, met gouddraad geborduurd en met wijde mouwen over een engsluitend onderkleed van korenblauwe zijde. Een blauw gordellint, uit eene fijne oostersche stof vervaardigd, hing neder tot aan de voeten, gelijk de witte sluier, die op de golvende goudblonde haren samengeplooid en met juweelen spelden vastgehecht was. De | |
[pagina 103]
| |
andere, zes jaren ouder, was niet zoo kostbaar, maar óók sierlijk gekleed. Een nauwer gewaad, lichtgrijs, met zachte bloemen, omving haar van den hals tot de voeten, bij het midden afhangend in ruime plooien. Hare sjerp was van witte wol, op het hoofd droeg zij geen sluier en geen ander sieraad dan het donkerblonde haar, kroonsgewijze gevlochten. - “Neem dit, Wiliswinde!” sprak de laatste, “die harde vloer moet u zeer doen!” Maar Wiliswinde schoof het fluweelen kussen, dat haar geboden werd, ter zijde en zag nu eens naar buiten, dan weder treurig naar den grond. - “Och, dank u, Elfriede; eerlang moet ik toch knielen op steen! Iets anders dan dit zachte gewaad zal mij omhullen, mijn haar zal ik verliezen vóór den tijd, en mijne oogen zullen dof worden van het weenen!”’ (Bladz. 5, 6).
Niet alleen spreekt uit die weinige woorden, waarvan elk eene beteekenis heeft, al de onlust eener jonge dame die geenerlei opgewektheid gevoelt zich door een heersch- en hebzuchtig broeder in een klooster te laten opsluiten, maar het kleine tafereel is ook uitmuntend van teekening. Iedere trek verhaalt van het kostuum en van de aankomende weelde dier dagen, toen voor het eerst in de woningen der aanzienlijken de byzantijnsche kleurepracht en, door de aanraking van Charlemagne met Haroen al Raschid, de perzische kunstnijverheid in noord-westelijk Europa begon door te dringen. Het opnemen van deze elementen in de schildering van een tijdperk dat naar de gewone voorstelling dikwijls een haveloos en barbaarsch aanzien heeft, is niet de geringste verdienste van jufvrouw Gallé's roman als draperie. Nog merkwaardiger schijnt uit dit oogpunt het verhaal van het bezoek, door Charlemagne aan Werdomar's burgt gebragt:
‘Eensklaps werd het gejoel aan de zuidpoort vervangen door eene eerbiedige stilte, veroorzaakt door den indruk, dien Karel de Groote, zoodra hij voor zijn volk verscheen, plag te maken. De manschappen der bezetting, in volle wapenrusting en in twee lange rijen tegenover elkander geschaard, schenen wel ijzeren beelden, zoo roerloos stonden zij, met de oogen naar | |
[pagina 104]
| |
één punt gericht. Niet als Oosterlingen voor hunne vorsten, bogen zij zich ter aarde, maar zij stonden recht op, met de hand onbewegelijk aan den helm. Geen anderen groet bragten zij hem; houding en blik waren genoeg om Karel den Groote te bewijzen, dat hij meer was dan een gewoon souverein. Toen men hem uit de verte gewaar werd, joelde en tierde men; zoodra hij echter in hun midden verscheen, werd het stil, als in een tempel. Maar zelfs onhoorbaar stond het “leve de koning! leve onze opperheer!” uitgedrukt in aller houding en blikken. Statig was de optocht, statig en schitterend, terwijl de middagzon dien glans nog verhoogde. Een kleine stoet edelen volgde den koning; zij waren ongeharnast en de kleuren hunner mantels leverden eene zonderlinge verscheidenheid op. Sommigen, uit bonte vederhuiden van oostersche vogels vervaardigd, waren op den regterschouder vastgeplooid met gespen van goud, zilver, en edelgesteenten; anderen, purper, zeegroen, of azuurfluweel, en met breede randen van gouddraad omzoomd, waren niet slechts als sieraad, maar geheel als opperkleed op de borst over elkander geslagen. Dit alles, met de hozen van allerlei kleuren, uit fijne friesche en oostersche wol vervaardigd, en meest roode met gouddraad bestikte schoenen, vormde een fantastisch geheel, op hetwelk de koning en de veldheer, Werdomar aan zijne rechterzijde vooruitrijdend, met opzet eene uitzondering schenen te maken. Een pels, niet van marterbont, of hermelijn, maar eenvoudig van ottervellen, dekte den koning, wiens bouw, schoon niet minder forsch dan die van den veldheer, daarvan toch bijzonder verschilde. Uit Werdomar's houding sprak, vooral nu hij te paard zat, de krijgoverste alleen; zijn oog reeds was geschikt om een leger te beheerschen, ja, te dwingen tot werktuig van zijn wil, die zich in de stijf gesloten lippen openbaarde. Door den sterken haargroei scheen het breede voorhoofd korter dan het eigenlijk was, terwijl dat des konings, onder het minder welige haar, hooggewelfd uitkwam. Ook uit zijn bouw sprak de heerscher, maar op andere wijze: meer door een zeldzaam verstand, dan louter door wil. Boezemde Werdomar vrees en ontzag in, Karel de Groote wekte steeds | |
[pagina 105]
| |
eerbied; nu ook bleek dit uit de wijze waarop men hem ontving. Voor Werdomar sloeg men den blik neder; tot den koning hief men dien op, als naar een hooger wezen, wiens invloed niet neêrdrukt, maar sterkt en bemoedigt.’ (Bladz. 125, 126). | |
VIITen slotte nog een woord over Francisca Gallé's roman als dichtstuk; want dat Wanda geen gewoon boek voor gewone leesgezelschappen is, daaromtrent zullen alle welwillende beoordeelaars het ongetwijfeld eens zijn. Onder de eischen die men het recht heeft aan een werk te stellen, waarover de kritiek met zoo veel onderscheiding spreekt, zijn er sommige aan welke jufvrouw Gallé mijns inziens niet voldaan heeft. Haar Wanda, met dat erfelijk muzikaal en dichterlijk talent, is welligt in zichzelve zoo min een anachronisme als een nevenbeeld. Onder alle volken der oudheid hebben dergelijke geboren cantatrices en improvisatrices geleefd. De menschelijke stem heeft niet gewacht tot Mozart en Beethoven opstonden, om beurtelings tot de ziel en de zinnen te spreken. Het eenige middel intusschen om den lezer van een boek daarvan iets te doen gevoelen, - want zoo min toonen als kleuren laten zich op het papier hechten, - is òf het dichterlijk proza, òf de versmaat te baat te nemen, gelijk Goethe ter veraanschouwelijking van het zingen van Mignon heeft gedaan. Om ons de overtuiging te schenken dat haar Wanda werkelijk, als een Orfeus in vrouwegestalte, de gemoederen door haar spel en gezang wist te beheerschen, had jufvrouw Gallé de hoofdgedachte van Wanda's inwendig leven in enkele melodieuse strofen moeten zamenvatten, bestemd populair en, wie weet? door de toonkunst opgevangen en op maat gezet te worden. Niet alleen heeft zij dit niet gedaan, maar hetgeen haar roman ons in zake van dichtproeven aanbiedt, verheft zich niet boven het middelmatige. In haar proza is klank; hare verzen zijn voor het meerendeel mat en dof. | |
[pagina 106]
| |
Eene noodlottige liefhebberij heeft enkele nederlandsche schrijvers in den laatsten tijd aan het lijmen van metrische proeven gebragt, en het zou mij niet verwonderen zoo dit verkeerde voorbeeld door onze vriendin als een vrijbrief was aangemerkt. Ga naar voetnoot1 Gelukkig pleegt, bij zulke zonden tegen de natuur van taal en nationaliteit, de straf het misdrijf op de hielen te volgen. De bladzijden van jufvrouw Gallé's roman, die meest van al ons in het geloof aan Wanda's dichterlijk genie moesten bevestigen, bezitten daartoe minst van al het vermogen. Niets van hetgeen de schrijfster uit het repertoire van Wanda's vader, den skald en koning Gontran, mededeelt, strekt om de tooverkracht van Wanda's harp waarschijnlijk te maken. | |
VIIIHiermede is het doode punt aangewezen hetwelk een talent als dat van Francisca Gallé noodzakelijk te boven moet komen, zal het eenmaal den rang, waarnaar het streeft, metterdaad veroveren. Geen hart vol vragen, geen hoofd vol denkbeelden, geen welbesteede dagen of nachten, geen open oog voor de natuur, geen sympathie voor menschelijk lief of menschelijk leed, - niets van dat alles stelt in staat, op welk gebied het zij, tot het scheppen van een onvergankelijk werk. Gewoonlijk ontwaakt eerst langzamerhand in ons het besef van den afstand die het hoogere van het hoogste scheidt, en niet zeldzaam zijn de voorbeelden (eene bemoediging zonder welke menigeen onder den arbeid bezwijken zou) dat iemand, zonder het te weten en terwijl hij meent slechts zijn dagelijksch werk te verrigten, eensklaps zich een onsterfelijken naam verwerft.
1874. |
|