Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
IDe heer De Jonge, adjunkt-rijksarchivaris in Den Haag, opent het zesde deel zijner belangwekkende Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indie met eene voorrede die, dank zij een gelukkige wending aan het slot, tot nadenken stemt. Ook weder dit geheele boekdeel is, al spreekt de schrijver zelf er in zijn aanhef een weinig kwaad van, zeer lezenswaard en even belangwekkend als de vorige. Om zijne eigen woorden te bezigen: er wordt het tijdvak in behandeld dat tusschen 1646 ligt, toen de vestiging van het nederlandsch gezag te Batavia door kontrakten met Bantam en Mataram was erkend, en 1676, toen de eerste groote oorlog, door de Compagnie op Java gevoerd, een aanvang nam; drie hoofdstukken (het 10de, 11de, en 12de) waarin de gouverneur-generaal Joan Maetsuyker de hoofdpersoon is. Doch nu die haagsche voorrede, gedagteekend Oktober 1872: ‘De beginselen, de feiten en de uitkomsten van dit tijdvak, | |
[pagina 53]
| |
dat men den bloeitijd der Compagnie pleegt te noemen, meer van nabij beschouwd, zouden den onbevooroordeelde tot het eenigszins paradoxaal besluit kunnen leiden, dat de Oost-Indische Compagnie eigenlijk nooit een bloeitijd heeft gekend; want dat, wat men den bloeitijd der Compagnie noemt, slechts een tijd van uitwendigen luister en glans, maar niet van inwendige gezondheid is geweest. Te midden van dat tijdvak ontwaart men met bevreemding dat de Compagnie, ondanks haar krachtig monopoliestelsel, ondanks hare middelen, eene gezonde, krachtige en onkunstmatige mededinging, zelfs tegen een sultan van Bantam, die dan toch in vergelijking met de Compagnie niet meer dan een roitelet was, niet kon volhouden. Het werd duidelijk, dat de waarborg van een monopolie te krachteloos was, om daarmede alléén de konkurrentie, zonder de hulp van het geweld, te kunnen bestrijden; dat de vereeniging van koopman en van souverein, in één ligchaam, niet alleen botsing tusschen belang en pligt deed ontstaan, maar ook den koopman verarmde en den souverein verlamde. Uitbreiding van gezag werd onvermijdelijk, opdat het monopolie gehandhaafd en de mededinger van de handelsuitwegen verwijderd zou kunnen worden. Maar uitbreiding van gezag eischte geld, veel geld, en het kapitaal, daaraan besteed, moest aan den handel worden onttrokken. Zoo dwaalde men steeds dieper in het lianenwoud eener onnatuurlijke, kunstmatige en ongezonde staat- en staathuishoudkunde, omdat men zich niet stoutmoedig van dwalingen, vooroordeelen en overleveringen wist los te wringen, noch bruggen en overgangen te bouwen om uit het bosch in het vrije veld te geraken. Met dat al, ondanks dat al, de mannen der Oost-Indische Compagnie hebben veel tot stand gebragt; zij hebben het gezag van Nederlandsch-Indie, het bezit vooral van het vruchtbare en prachtige Java, ons nagelaten. Wie weet, of de geslachten, die na ons komen zullen, wanneer zij op hunne beurt ons zullen beoordeelen en eene parallel zullen trekken tusschen | |
[pagina 54]
| |
de mannen der Oost-Indische Compagnie, die kinderen waren hunner eeuw, gelijk wij het zijn van de onze, niet een ongunstiger oordeel zullen vellen over ons, die met zooveel meer wetenschap der zamenleving toegerust, slechts met zoo veel moeite, na zoo lang dralen en weifelen iets, en nog dikwijls als het reeds te laat is, weten tot stand te brengen.’ | |
IIAl had de auteur niet uitdrukkelijk aangekondigd dat hij een paradoxe ging voordragen, de lezer zou het onder de hand wel bemerkt hebben. Het geheele betoog draagt een paradoxaal karakter. Hoe kan de heerschappij der Compagnie, welke in Indie hare handelsbetrekkingen ongeroepen aan vreemde volken kwam opleggen en met wapengeweld verdedigen of handhaven, ooit een natuurlijken, onkunstmatigen, gezonden staat- en staathuishoudkundigen grondslag gehad hebben? Hoe kon haar bloeitijd iets anders zijn dan een tijd van uitwendigen luister en glans? Dat de hulpmiddelen van haar monopolie-stelsel niet toereikten om eene vrije konkurrentie met een inlandsch vorst vol te houden, was zeker geen bewijs van kracht; maar had zij haar monopolie-stelsel los- of tehuis gelaten, dan zou zij nooit de Oost-Indische Compagnie geworden zijn. Dat het verwijderen of verwijderd houden van mededingers uitbreiding van gezag onvermijdelijk maakte, en die kostbare uitbreiding een gedeelte van het maatschappelijk kapitaal aan den handel deed onttrekken, kon de participanten niet aangenaam zijn; maar nood breekt wet en een half ei is toch altijd beter dan een ledige dop. Werkelijk heeft de Compagnie zich niet losgewrongen uit de lianen van dwalingen, vooroordeelen en overleveringen, noch bruggen en overgangen gebouwd om uit het bosch in het vrije veld te geraken. Maar bewijst dit dat het haar aan stoutmoedigheid of ook maar aan doorzigt haperde? De door den heer De Jonge zelf publiek gemaakte stukken leeren het tegendeel. De mannen der Oost-Indische Compagnie hebben haarfijn | |
[pagina 55]
| |
geweten waar de fouten van hun stelsel schuilden; keer op keer hebben zij beproefd die weg te nemen, en eene rationeler staatkunde in de plaats te stellen. Maar zij konden niet, zoo zij niet wilden ophouden zichzelf te zijn en, met het onkruid, niet ook de tarwe wilden uitrukken. Wanneer dan ook de schrijver het vele goede, hetwelk de Oost-Indische Compagnie tot stand bragt, met een des ondanks tegen hare breed uitgemeten feilen overstelt, dan geeft hij duidelijk genoeg te kennen dat die feilen niet zoo zeer eene zedelijke schuld of het gevolg eener slechte keus geweest zijn, als wel een gevolg van de omstandigheid dat er geen andere keus overbleef. Had die bestaan, dan kon er nooit spraak van zijn, het nu levend geslacht te verwijten dat zijn onvermogen afsteekt bij de meesterschap, op dit gebied door een vroeger geslacht ten toon gespreid. | |
IIIDoch waartoe dit geven en nemen? Wie de Oost-Indische Compagnie juist beoordeelen wil, moet niet vragen tegen welke beginselen van ekonomie of politiek zij gezondigd heeft, maar of zij al dan niet eene schitterende handels-operatie geweest is. In dit karakter was zij niet voor alle eeuwen, maar slechts voor een tijd; en haar verval bewijst evenmin iets tegen het geniale van hare zamenstelling, als de inrigting eener stoomboot die van een zeilschip veroordeelt, of het gaslicht eene aanklagt wegens immoraliteit tegen het kaarslicht inhoudt. Het zou te wenschen zijn geweest dat de heer De Jonge, in plaats van zich tot eene algemeenheid te bepalen, de zaak onder dit bijzonder gezigtspunt had voorgesteld. Slechts met veel moeite, na lang dralen en weifelen, iets tot stand te brengen, en dan nog dikwijls als het reeds te laat is, is niet zoo zeer een karaktertrek van de Nederlanders der 19de eeuw. Dit gebrek is in alle eeuwen eene nationaal-nederlandsche fout geweest, door vele goede eigenschappen opgewogen. Maar dit strekt ons tot oneer dat wij, zelf niet in staat iets in het leven te roepen hetwelk met inachtneming van het verschil tusschen tijden en gelegenheden de vergelijking met | |
[pagina 56]
| |
die grootsche onderneming doorstaan kan, smalen op de Oost-Indische Compagnie. Onze Indische Dok-Maatschappij, onze Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij, onze Stoomvaart-Maatschappij Nederland, onze Nederlandsche Handel maatschappij zelfs, wat zijn zij anders dan doodgeborenen of onderkruipsels, wanneer men ze naast den van leven tintelenden kolos stelt, welke twee eeuwen lang den Archipel omvademde? De kleinzoon, die zijn grootvader bespot of veracht omdat deze in zijne jeugd klompen in plaats van gom-elastieken overschoenen droeg, maakt onze deernis gaande. Evenzoo kunnen wij slechts de schouders ophalen over historici van den nieuweren tijd die, boekwormen of staatkundige partijgangers, een ligchaam als de Oost-Indische Compagnie den maatstaf aanleggen hunner van buiten geleerde moderne begrippen omtrent godsdienst, zedelijkheid, politiek, of vrijhandel.
1873. |
|