Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Theophilus van Soerabaya.David Friedrich Strauss. Der alte und der neue Glaube. Ein Bekenntniss. - P.H. Hugenholtz Jr. Schetsen en tafereelen. Godsdienstig leesboek voor School en Huis. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. - Theophilus van Soerabaya. Een brandend vraagstuk van onzen tijd. Uitgegeven ten voordeele van de Jongens-Weezen-Inrigting te Soerabaya. | |
ISommige boeken vullen elkander aan, andere sluiten elkander uit, nog andere eten elkander op. Dit laatste is het geval met de geschriften van de heeren Theophilus en Hugenholtz, vergeleken met het geschrift van den heer Strauss. Ceci dévore cela. Alle drie behandelen of onderstellen zij dezelfde kwestie - in hoever het mogelijk is de christelijke overlevering te verzoenen met de nieuwere wetenschap? Maar hoewel ook de rigting der drie schrijvers dezelfde is, vernietigt het resultaat, waartoe één hunner geraakt, dat waarin de twee anderen of beurtelings hun uitgangspunt nemen, of zich veilig wanen als in eene onneembare vesting. | |
IIDe heer Hugenholtz is de minst oorspronkelijke van de drie. | |
[pagina 47]
| |
Zijn boek herinnert telkens aan Ein Gang durch die christliche Welt van Heinrich Lang, indertijd in het hollandsch vertaald en in Holland veel gelezen. Lang's wandeling door de christelijke wereld is ten einde toe eene wandeling gebleven; die van Hugenholtz ontaardt al spoedig in eene wedren. Over heg en steg moet men met hem mede, van de zwitsersche paalwoningen naar de atheensche paleizen, van het Himalaya-gebergte naar de boorden van den Nijl, van Sokrates naar Mohammed. Maar in één voornaam opzigt drukte hij de voetstappen van zijn voorganger. Ook hij is van oordeel dat, zoo men aan de eene zijde uit de christelijke godsdienst alles wegneemt wat de zich noemende kinderen onzer eeuw aanstoot geeft; aan de andere voor het christelijk leerbegrip eene hedendaagsche wijsbegeerte der godsdienst in de plaats stelt; men daarbij niets wezenlijks verliest of inschiet. De moderne godgeleerde kan niet slechts een goed christen zijn, maar is een beter christen dan de meeste aanhangers der orthodoxie. Niet hij moet de kerk verlaten, maar de anderen; of zoo men die scheiding niet verkiest, dan behooren beiden er in te blijven en met hetzelfde regt. Eene groote verscheidenheid van feiten en beschouwingen, nu en dan toegelicht door bijbelteksten, dient tot adstruktie dier stelling en vormt de lichtzijde van het geschrift.De leerling eener hoogere burgerschool, die alles wat dit boek aanroert en onderstelt grondig verstaat of door naslaan zich eigen weet te maken, - en voor volwassenen van dien graad van ontwikkeling is het geschreven, - kan geacht worden zeer goed onderlegd te zijn in de algemeene geschiedenis der beschaving. | |
IIIHet werk van Theophilus is, hoewel zich aanbiedend als goed modern, in sommige opzigten ouderwetscher dan dat van Hugenholtz. Brekend met het dogme, blijft de schrijver vasthouden aan eene zigtbare kerk welke hij in gedachten belast met de taak van godsdienstig-zedelijke opvoedster. De koppe- | |
[pagina 48]
| |
ling ‘godsdienstig-zedelijk’ keert op iedere bladzijde bij hem terug. Zedelijke menschen zijn volgens hem nog niet gekomen waar zij wezen moesten. Er behoort ook zekere hoeveelheid godsdienst bij. En van dit mengsel geeft de schrijver het recept. Eenmaal zoo ver gevorderd, ontmoet hij onwillekeurig Hugenholtz; en beiden volgen van dit oogenblik denzelfden weg. Het zijn twee rationalistische mystieken die zoowel het protestantsche als het katholieke kerkgeloof over boord geworpen hebben, en voortaan een christendom op eigen hand nahouden. Uit Oud en Nieuw Testament kiezen zij hier en ginds eenige fraaije plaatsen, leggen daarin de beteekenis welke het meest met hun stelsel overeenkomt, dweepen met die opvatting, en houden zich overtuigd dat, zoo slechts de halve wereld hen daarin navolgde, de beschaving in het vervolg weinig overlast zou hebben van het ongeloof. | |
IVIn het boek van Dr. Strauss vindt men ditzelfde standpunt geschetst; maar geschetst als onhoudbaar. Eerst vraagt de schrijver: ‘Zijn wij nog christenen?’, en na te hebben herinnerd dat hij met ‘wij’ de klasse der libres penseurs of vrijdenkers bedoelt antwoordt hij niet onnatuurlijk, maar wel eenigszins overbodig: Wanneer wij geen uitvlugten willen zoeken, niet spitsvindig of dubbelzinnig willen zijn, kortom, zoo wij als eerlijke lieden ronduit onze meening willen zeggen, dan moeten wij bekennen: wij zijn geen christenen meer. Vervolgens vraagt hij: ‘Hebben wij nog godsdienst.’ Het antwoord luidt: ‘Ja of neen, al naar men het nemen wil.’ Dit klinkt anders, dan of Theophilus, of Hugenholtz zich uitlaten. Maar Strauss vergenoegt zich niet met de aangeduide konklusie. Zich aanvallenderwijze tegen Hugenholtz en de zijnen keerend, roept hij uit: ‘Was het oude geloof absurd, het gemoderniseerde is nog veel absurder. Het kerkgeloof van den voortijd streed alleen met de rede, niet met zichzelf; het nieuwe geloof wederspreekt zichzelf op alle punten. Hoe zou het dan met de rede kunnen overeenstemmen?’ | |
[pagina 49]
| |
Ook tegen Theophilus heeft Strauss iets op het hart. ‘Ons standpunt ten aanzien van de kerk’, zegt hij, ‘is dat wij van haar niets meer begeeren dan Diogenes van den grooten Alexander deed: op zijde te treden en ons het volle daglicht te gunnen.’ En zoo Theophilus meenen mogt dat de vrije zondagviering, welke hij in de binnenlanden van Java zou wenschen in te voeren, slechts zeer in de verte een kerkelijk karakter vertoont, dan antwoordt Strauss: ‘Meermalen heb ik de godsdienstoefeningen der vrije gemeente te Berlijn bijgewoond. Ik vond ze zoo droog en dor, dat eene toespeling op de bijbelsche legende of den christelijken feestkalender, iets in één woord voor verbeelding en gemoed, eene verkwikking zou zijn geweest. Die lafenis echter werd mij niet aangeboden.’ | |
VZij die in theologische kwestien geen belang stellen, moeten het afkeuren dat een schrijver van den rang van den heer Strauss het publiek is komen lastig vallen met zijne ongeloovige geloofsbelijdenis. Vast- en diepgewortelde meeningen, als die van Strauss, zoeken een uitweg; zij zijn voor den dogmaticus wat de bezieling is voor den dichter; en in zoo ver zou men, Strauss veroordeelend wegens het schrijven en uitgeven van dit boek, wederregtelijk hem de vrijheid betwisten onder woorden te brengen hetgeen waarvan zijn hart, of hetgeen bij hem de plaats van het hart inneemt, vol is. Doch het blijft daarom niet minder waar dat deze onwederstaanbare criticus nooit geheel en al den katechiseermeester heeft weten af te leggen. Zijn jongste werk draagt er weder de sporen van. Theophilus heeft de bescheidenheid gehad zich van een pseudoniem te bedienen; maar was het ook heusch, onder dien aangenomen naam een handschrift af te staan, welks inhoud een groot aantal personen, anders gaarne bereid het doel der uitgaaf te ondersteunen, kwetsen moet? Uit dit oogpunt beschouwd is de keus der direktie van de Jongens Weezen-Inrigting te Soerabaya niet gelukkig geweest. Het boek van Dr. Strauss bewijst dat de vrijzinnigheid door de beschouwingen van Theophilus evenmin bevredigd wordt als de tegenover- | |
[pagina 50]
| |
gestelde rigting; terwijl het litterarisch genot, den inteekenaren voorgespiegeld, zich oplost in den bedriegelijken luim der titels boven eenige hoofdstukken. Niet dat dit ‘brandend vraagstuk’ in de portefeuille had behooren te blijven; maar het was verkeerd gezien, bij het publiek belangstelling te verwachten voor zulk een onderwerp. Wie een lot heeft genomen in eene armenloterij, zal niet zuur kijken wanneer de fortuin hem een nietig of onbruikbaar voorwerp toewijst; maar teregt acht men zich verongelijkt, wanneer, in ruil voor een bijdrage ten behoeve van een liefdehuis, u een populair-theologisch boek aan huis bezorgd wordt, eenzijdig, oppervlakkig, zonder zout. Dat men in Indie onder zulke wederwaardigheden kalmer blijft dan in Nederland, bewijst het voorgevallene met het godsdienstig leesboek van den heer Hugenholtz Ga naar voetnoot1. Teregt baart het verwondering dat onder de leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen er gevonden worden, die tot het besef der rigting van dat genootschap in het godsdienstige nog ontwaken moeten. Van zijne stichting af, nu tachtig of meer jaren geleden, heeft het Nut met de geopenbaarde godsdienst weinig opgehad en veel aan de natuurlijke gedaan. Het hoofdbestuur had reden te onderstellen dat de groote meerderheid der leden de hun door den heer Hugenholtz met velerlei kettersche kruiden toebereide spijze, naar hun smaak zouden vinden. Heeft de schrijver den schotel alleen wat sterk gepeperd? Heeft het hoofdbestuur zich vergist? Doch zoo zijn de menschen in geloofszaken! Laat men hen persoonlijk met vrede, dan mag de neologie vrij het hoofd opsteken. Worden zijzelf daarentegen in de zaak betrokken, en houdt men hun in duidelijke woorden het register hunner stoutigheden voor, dan zetten zij het op een schreeuwen. | |
VIVoor het overige is die nieuwere wetenschap, wier resultaten men aan het oude geloof overstelt, minder nieuw dan zij er | |
[pagina 51]
| |
uitziet. Reeds in den vroegsten christentijd hebben sommigen even zoo gedacht en geschreven als thans gedaan wordt; in den reformatietijd niet minder. De moderne theologen zijn de erfgenamen der Ebionieten, de erfgenamen der Socinianen. Dat wie denkt als Dr. Strauss heeft opgehouden christen te zijn, en slechts onder zeker voorbehoud nog tot de klasse der godsdienstige personen kan gerekend worden; dat schrijvers als Theophilus van Soerabaya, als Hugenholtz van Amsterdam, met Dr. Strauss op denzelfden bodem staan en in denkwijze slechts gradueel van hem verschillen, - het is gedurende jaar en dag door Groen van Prinsterer in herinnering gebragt, en door Da Costa, door Bilderdijk, levenslang van de daken gepredikt. Er is geen verandering gekomen in de wetenschap, maar alleen in de zeden. Het publiek duldt thans wat het vroeger weigerde te dulden, en zijne onverschilligheid is evenredig geworden aan zijne verdraagzaamheid. Alleen in kleine, half gesloten kringen, als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ontstaat nog nu en dan een weinig opschudding. Doch ook dit zal voorbijgaan. Als overgangsperiode heeft men zich voor te stellen dat die Maatschappij zelve, over eenige jaren, als godsdienstig leesboek voor school en huis eene vrije vertaling ter perse doet leggen van het nu nog aanstootelijk geacht werk van Dr. Strauss.
1873. |
|