Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
IIs het onbescheiden, bij het beoordeelen van dit boek de omstandigheden in rekening te brengen waaronder het geschreven werd, - met eene bijna stervende hand? als protest van een krachtigen geest tegen de overheersching van een uitgeput ligchaam? bijna als eene jongste wilsbeschikking? Laat er ons rond voor uitkomen: Akbar dankt voor een deel de gunstige vooringenomenheid, waarmede wij op dit oogenblik het werk ter hand nemen, aan den verschen indruk van een weemoedig doodberigt. Dat de schrijver opgewektheid heeft gevoeld, in weerwil van den korten levenstijd dien hij zich nog gegund zag, dergelijke verstrooiing te zoeken; dat hij niet gemeend heeft, op die wijze beneden zichzelf te blijven; dat de bedenking hem koel gelaten heeft, of bij de wijding van het naderend stervensuur niet eene minder wereldsche bezigheid voegde, - die daad van stoïcisme dwingt eerbied af. Maar het boek is daarmede alleen gered, wanneer men stilzwijgend aanneemt dat de kunst te dienen, en zich voor te stellen dat men haar dient, op hetzelfde nederkomt. | |
[pagina 43]
| |
Welligt is geen gedachte liefelijker dan, onbekommerd over het oordeel der menigte, levenslang naar een schijnbaar afgetrokken en onpraktisch doel te streven - de beschaving van eigen geest, het in beeld brengen van opwellende gepeinzen, het naschetsen van licht en bruin, het opvangen van klanken en tegenklanken, - en dit zoo onbewust te doen, zoo ongemaakt en ongemerkt, dat zelfs de dood, als hij te midden dier dagelijksche bezigheid u overvalt, niet verschrikken of verrassen kan. Hoe geheel anders sterft de beursspekulant! Hoe geheel anders de woeste krijgsman! Hoe geheel anders de misdadiger! Alleen kan men van Limburg Brouwer's Akbar niet zeggen dat daaruit een gevoel van rust en verhevenheid den lezer tegenwaait. De vorm is die van een roman; het wezen een strijdschrift. Doch het strijdschrift mist geest, en de roman is alledaagsch. Het is alsof de schrijver, door het zamenstellen van dit boek, een ongenoemd vraagstuk heeft willen oplossen. Welke gissing men echter wage, het ware probleem houdt zich schuil en de toetssteen der oplossing ontbreekt. | |
IIZij die indertijd Prof. Dozy's geschrift over het Islamisme lazen, zullen zich herinneren daarin weinig verkwikkends omtrent Akbar te hebben aangetroffen. Heeft Limburg Brouwer zich voorgesteld, die karikatuur van een godsdienststichter te vernietigen en Akbar te rehabiliteren? Wordt met zijn Akbar een tegenhanger van Dozy's Akbar bedoeld? Men weet het niet. Floris en Blancefloer is een der bevalligste overblijfselen onzer midden-nederlandsche letterkunde. Wilde Limburg Brouwer dien oosterschen roman doen herleven? Wilde hij oorspronkelijk blijven, waar Diderik van Assenede tot vertalen zijne toevlugt nam? De woorden ‘oostersche roman’ zouden het doen denken; maar bij nader onderzoek bezwijkt de konjektuur. Bij Valentyn vindt men eene reeks Levens der Groote Mogols, en daaronder een uitvoerig fragment over Akbar. Is Limburg Brouwer's oogmerk geweest Valentyn te verbeteren, hem aan | |
[pagina 44]
| |
te vullen, hem te idealiseren? Van het een blijkt zoo min als van het ander. Ziehier een buitensporig lange titel: ‘Vervaarlijke schipbreuk van 't Oost-Indische jagt Ter Schelling, onder het land van Bengale, verhalende het verongelukken van 't vaartuig, en den gruwelijken hongersnood van twee en dertig Schipbreukelingen, op zeker onbewoond Eiland, waar dezen van het wrak met een vlot aankwamen; alsook hoe zij verder van genoemd eiland in Bengale landden, en voorts in het veldleger van den Grooten Mogol tot in 't Koningrijk van Assam landwaarts opgevoerd werden; het alles beschreven door Frans Jansz van der Heyden, en zeer vermeerderd door Willem Kunst, die mede deze lotgevallen geheel bijgewoond heeft.’ Heeft Limburg Brouwer eene inleiding op dit reis-journaal willen schrijven? Mag men zijne schildering van Akbar's leven en krijgstogten (1556-1605) als eene toespeling aanmerken op de omgeving van Aureng Zaeb en zijn veldheer (1661-1663)? Onmogelijk is het niet; maar het kan ook anders zijn. Of heeft, eindelijk, dat beste deel der vaderlijke nalatenschap (het Leesgezelschap van Diepenbeek) hem voor den geest gestaan, en was Akbar bestemd, onder het doorzigtig kleed der verdichting, tegelijk met enkele overblijfselen van des schrijvers politieke sympathien, zijne nooit veranderde wijsgeerige denkbeelden voor te dragen? Deze laatste gissing blijft de waarschijnlijkste, al is het dat Akbar, zoodra hij als vertegenwoordiger eener rigting gelden moet, bezwaarlijk in de schaduw van kapitein Van Berkel staan kan. | |
IIIEen raadselachtig boek, derhalve, maar raadselachtig zonder tevens tooverachtig te zijn; een aangekleede staatkundige en filosofische katechismus, naar het schijnt, bestemd in romantischen en dialogischen vorm tot vervolg te strekken op het welsprekend vertoog, waarmede de schrijver, tien of twaalf jaren geleden, de nieuwe reeks van het tijdschrift de Dageraad opende. Alleen sprak destijds bij hem de indoloog nog minder luid, dan daarna en ten einde toe het geval is geweest. | |
[pagina 45]
| |
Wat die ingenomenheid met de denkbeelden van het Oosten betreft, welke men ook in Akbar telkens terugvindt, - is het niet opmerkelijk dat, naarmate de wetenschap der geschiedenis zich uitbreidt en de vergelijkende taal- en godsdienststudie meer beoefenaren vindt; naarmate beider uitkomsten in ruimer kring bekend worden; het eigenaardig schoon der joodsche en der christelijke overlevering helderder aan het licht komt? Welke moeite men zich geve, hoe men zich opwinde zelfs, de overblijfselen der indische oudheid hebben niets aan te bieden wat hetzij het Nieuwe, hetzij het Oude Testament overtreft. De Tijd is niet ver, welligt, dat de beschaafde wereld erkennen zal op grooten afstand gezocht te hebben hetgeen, onder gunstiger omstandigheden, zich in hare onmiddelijke nabijheid bevond. De studien onzer eeuw zullen dan blijken eene groote omwenteling in de algemeene denkwijze te hebben tot stand gebragt, in zoo ver veel absoluuts door haar toedoen als betrekkelijk is erkend, en de ware aard van vele dingen er zich duidelijker door geopenbaard heeft. Doch daarbij zal het blijven. Intusschen is het, alsof de geest des Bijbels de gedaante van een dier goedaardige demonen uit het oud-germaansch volksgeloof heeft aangenomen, welke des nachts op de borst der slapenden kwamen zitten en de tong tegen hen uitstaken. Ondankbaren! meenen wij op ondeugenden toon ons te hooren toeroepen, ziet gij wel dat uwe schoonheden van eigen vinding den toets niet kunnen doorstaan, en de goede genius der menschheid van het begin af zorg gedragen heeft, binnen een klein bestek, al het beste voor u bijeen te verzamelen?
1873. |
|