Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
IToen in den aanvang dezer eeuw ons vaderland een fransch wingewest geworden was en zuchtte onder het juk der vreemde overheersching, toen wendde, vol weemoedige herinneringen eener deerlijk vervallen grootheid, en vast niet zonder zinspeling op de tijdsomstandigheden, de blik van den nationaalsten misschien onzer destijds levende dichters, zich twee eeuwen achterwaarts, en vermeide zijne verbeelding zich in de gedachtenis van den merkwaardigen veldslag, die een keerpunt werd in den loop van den strijd der voorvaderen tegen Spanje. Zestienhonderd en Achttienhonderd: voorwaar, hier was voor een dichterlijken en vaderlandlievenden geest gelegenheid tot meer dan één treffende vergelijking en tegenstelling. Zestienhonderd en Achttienhonderd: het verschil was groot tusschen weleer en destijds, toen en voorheen; tusschen de schitterende overwinning bij Nieuwpoort op de Spanjaarden, en de vernedering van den dag. Diep gevoelde Helmers, - want aan hem denk ik, hoewel naast hem en Bilderdijk ook aan Loots en Tollens onder | |
[pagina 67]
| |
de vaderlandsche dichters van het tijdvak eene eervolle plaats toekomt, - diep gevoelde de zanger der Hollandsche Natie den voor hem en het vaderland beschamenden afstand van het ééne dier jaartallen tot het andere; afstand van kracht, van moed, van zedelijke grootheid, meer nog dan van jaren. Den dichter schoot bij die vergelijking het vaderlandsch harte vol; innige vooringenomenheid tegen het bestaande bezielde hem met warme liefde voor het tijdperk van Nederlands vervlogen roem; en toornend bezong hij den slag waarin door Maurits' dapperheid, - eene dapperheid als die van den Perseus der mythologie, - de vaderlandsche Andromeda werd losgeklonken van hare rots en bevrijd van het spaansche monster: Verschoppen wij het aaklig heden!
Deze eeuw van schande en wee ontvlugt!
'k Herleef in 't glorierijk verleden;
Ik adem ruimer, vrijer lucht.
'k Zweef aan uw zij', vergode vaderen!
Mij stroomt ook 't heilig bloed door de aderen,
Dat ge eenmaal voor uw land vergoot:
Ik schud twee eeuwen van mijn lenden!
'k Strij aan de zij' van Neêrlands benden!
Ja, Maurits, 'k ben uw tijdgenoot...
Ten strijd dan! op! op, bloem van helden!
Bestoken wij het vloekgedrocht:
Te scheep! te scheep naar Vlaandrens velden;
Daar brast het monster bij zijn krocht;
's Lands held gevolgd! naar 't veld, te wapen!
Bij Nieuwpoort ligt, misvormd, wanschapen,
Met schubben op 't gedrochtlijk lijf,
Bij de offers, wreedlijk uitgezogen,
Het monster met verpestende oogen,
Van bloed, vergif en etter stijf.
Dáár loert het met gesparde kaken -
Wat Perseus zal het tegenstaan?
Wie 's Lands Andromeda nu slaken
En 't monster doen in bloed vergaan?
Wie zal zijn ijzren kracht verlammen?
En, dwars door zwavelgloed en vlammen,
| |
[pagina 68]
| |
Die 't ondier uit zijn gorgel braakt,
De dubble koopren huid doorboren?
Den heldraak in zijn bloed doen smoren?
't Is Perseus Maurits! - Hij genaakt.
| |
IIBredero had gelijk: 't Kan verkeeren. Neem Witsen Geysbeek, den tijdgenoot van Helmers en zijn persoonlijken vriend twintig jaren lang. ‘Welke luisterrijke namen men in dit werk reeds heeft aangetroffen en nog verder zal aantreffen,’ zegt hij, sprekend van zijn eigen woordenboek der nederduitsche dichters, ‘de naam van Helmers vergt den meesten eerbied; micat inter omnes. Een grieksch redenaar had aangekondigd dat hij eene lofrede wilde houden op Hercules. Wie veracht hem? vroegen zijne toehoorders, en keerden den redenaar den rug toe. Hetzelfde kon men ons óók vragen, als wij in den lof van dezen uitmuntenden dichter wilden uitweiden, en echter zullen wij ons overtollig offer aan zijne zeldzame verdiensten bezwaarlijk kunnen terughouden’. Volgens Witsen Geysbeek is Helmers door zijn vroegen dood van pas ontkomen aan de geheime politie des korsikaanschen despoots, ‘die op den franschen troon de wereld als een Jupiter voor het fronsen zijner wenkbraauwen deed sidderen, en in den stoutmoedigen Helmers een nederlandschen Tyrtaeus zag, die eenmaal gevaarlijk voor hem worden kon’. Onder de vaderlandsche dichters kan zelfs Vondel naar Witsen Geysbeek's schatting niet in Helmers' schaduw staan: ‘Helmers is onder de afgestorvene nederlandsche dichters de grootste van allen; allen heeft hij ze overtroffen, zelfs Vondel, dien men te veel gebreken vergeven moet, om hem, na Helmers, nog langer de eerste plaats op den nederlandschen zangberg te laten bekleeden. Het is waar, hij heeft slechts de helft van Vondel's ouderdom bereikt, maar de nakomelingschap zal hem gewisselijk langer, en met veel meer regt, bewonderen dan dezen.’ Wanneer Helmers zelf, in een zijner gedichten, Vondel als zijn meerdere aanroept: | |
[pagina 69]
| |
Keer, Vondel, keer terug, herneem uw lier, mijn Meester!
Wat, wat ben ik? een zwakke heester
Bij u, o eeuwig groene stam!
Een nietig vonkje bij uw vlam -
dan haalt Witsen Geysbeek deze strofe aan ten bewijze, dat Helmers aan zijne uitstekende verdiensten ook eene beminlijke zedigheid paarde, als meende hij ‘ter goeder trouw’ dat Vondel hem overtrof. Deze dingen zijn geschreven omstreeks het jaar 1822; en de nakomelingschap, wier oordeel ook ditmaal de aantrekkelijke onpartijdigheid en regtvaardigheid schijnt te bezitten, welke weleer Van der Palm bewogen als lofredenaar van de gewijsden der toekomst op te treden, heeft niet gedaan wat Witsen Geysbeek voorspelde: Helmers langer bewonderd dan Vondel. Al laat men het volste regt wedervaren aan den gloed van Helmers' vaderlandsliefde, ook in dien Slag by Nieuwpoort waaruit wij daareven enkele fragmenten aanhaalden: omtrent de dichterlijke waarde van verzen als deze maakt niemand onzer zich hersenschimmen. Een dichter die naauwlijks den mond heeft geopend of hij noodigt u uit te zamen het akelig heden te verschoppen; u berigt hoe hij voornemens en reeds bezig is twee eeuwen van zijne lendenen te schudden; u onthaalt op de vertooning van een heldraak of monster, stijf van bloed, vergif, en etter; een vloekgedrocht dat uit zijn gorgel zwavelgloed en vlammen braakt, en in dien toestand ligt te brassen bij zijn krocht tot prins Maurits het in zijn bloed komt doen smoren, - toont de poëzie reeds daardoor de dienst te hebben opgezegd, dat de overdreven forschheid zijner uitdrukkingen onze verbeelding op nonaktiviteit stelt, haar niets te doen overlaat, en hij den liefelijken demi-jour onmogelijk maakt, die het tooverland der dichtkunst eigen is. Om waarlijk dichter te zijn moet men als Goethe ontvangen hebben: Aus Morgenduft gewebt und Sonnenklarheit,
Der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit.
| |
[pagina 70]
| |
IIIVeel, zeer veel, geeft van dit wonderweefsel van morgendauw en zonneglans de andere Slag by Nieuwpoort ons te aanschouwen, dien wij als een zeldzaam schoon gewrocht onzer vaderlandsche poëzie hier in de aandacht des lezers bevelen. Aan gelijke warmte als het aangehaald vers van Helmers paart het vers van Mr. da Costa dichterlijke schoonheden, waarnaar men in het andere vruchteloos zoeken zou. Hier schuilt beurtelings en schittert een talent, welks toegezegde populariteit bij de nakomelingschap, zoo niet bij den tijdgenoot, tot eene andere en betere orde behoort dan de vlugtige opgang waarin eene muze als die van Helmers zich verheugen mogt. Da Costa's meerderheid blinkt hier in alles en in alle opzigten uit: in de waarheid der voorstelling, den overvloed der denkbeelden, de juistheid der vergelijkingen, de kracht en zuiverheid der taal, de mechaniek der versifikatie, en allermeest in die verhevenheid van opvatting, welke de ware lengtemaat der dichterlijke geesten is. In 1567 - zoo is ongeveer de gang des gedichts - was het niet slechts nacht in Nederland, maar ook nacht in Nassau; aan het hof dier prinsen welke zich weldra zouden verbinden en het zwaard aangorden tot stichting onzer vrijheid. De prediking van het hervormd christendom, ontaard in beeldstormerij, had van de zijde van den koning van Spanje eene geduchte vervolging in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden uitgelokt. Letterlijk te vuur en letterlijk te zwaard werd het nieuwe geloof in deze gewesten tot uitroeijens toe onderdrukt. Dan ziet, terwijl hier de bijl zwaaide, de houtmijt rookte, alles kwijnde; terwijl ook het gemoed van prins Willem in den vreemde met bange zorgen om huis en staat vervuld was, - kwam op den geboortedag van Maurits in genoemd jaar eene vriendelijke ster door deze dubbele duisternis breken en uitkomst spellen. Het best kan men deze inleiding van het gedicht vergelijken bij die muziekstukken voor het kerkorgel, die ouvertures | |
[pagina 71]
| |
der lyrische drama's van sommige groote meesters, wier aanhef vol weemoedige dissonanten zich oplost als in een vreugdekreet. De vermelding van de gelofte der vorsten van Nassau geeft den dichter gelegenheid een parallel te trekken tusschen den held des gedichts, prins Maurits, engraaf Willem Lodewijk, Maurits' getrouwen wapenbroeder. Zeer schoon worden hier beschreven, en vergeleken bij een wedstrijd op het schaakbord, de gangen en wendingen van twee legers, ingerigt overeenkomstig de regelen der nieuwe krijgstaktiek of ‘legerleidingskunst,’ door toedoen ook van Maurits en Willem Lodewijk ingevoerd. Er volgt een terugblik op de vele en groote gebeurtenissen in Vlaanderen sedert het jaar 1500, het geboortejaar van Karel V te Gent; met zinspeling op het veelbeteekenend geschenk der nederlandsche abten aan den jonggeborene: een bijbel, met het opschrift ‘Onderzoekt de Schriften.’ Het is eene inleiding op de beschrijving der toebereidselen voor den strijd in Vlaanderen, dien de overwinning bij Nieuwpoort weldra kroonen zou: hoe aanvankelijk alles tegenliep, hoe de strijdlust van Maurits' soldaten na de ontscheping zonk, hoe graaf Ernst Casimir er slechts met opoffering van veel volks in slaagde dat Maurits gelegenheid bekwam zijn leger in slagorde te scharen; maar hoe niettemin, - toen het oogenblik naderde en de twee vijandelijke legers als twee onweders uit onderscheiden rigting op elkander introkken, - de prins goeden moed bleef houden en alle voorzorgen nam om de zijnen eene gunstige stelling te verzekeren. Hier breekt de dichter af, voor een poos, en houdt wapenschouwing over de spaansche zoowel als de nederlandsche slagorden. Met tusschen de zestig en zeventig eigennamen van krijgsoversten, sommigen welluidend, de meesten onbuigzaam, wordt hier een spel gespeeld zooals alleen een meester in de versifikatie bij magte is te doen. Het best geslaagd zijn, aan het slot des overzigts van het leger der Staatschen, de korte herdenking van Frederik Hendrik, en, aan het slot der schouwing van de Spaanschen, de apostrofe aan Mendoza. Intusschen is de veldslag aangevangen en de vraag han- | |
[pagina 72]
| |
gende: ‘Zal Nederland stand houden of vergaan?’ Drieërlei is de stemming van hen die in gedachten deel nemen aan het gevecht. Te Ostende, met verdeeld gemoed, buigen, met graaf Ernst Casimir in hun midden, de afgevaardigden der Staten van Holland de knieën en smeeken om de zege voor Nederland. Om die zege bidt ook, te Brussel, in de eenzaamheid, neergevallen voor een kruisbeeld, de eenmaal aan zijn vader ontroofde en naar Spanje gevoerde Filips Willem van Oranje, de oudere broeder van Maurits, hier gekomen om deel uit te maken van den hofstoet van Albertus. Te Brussel, insgelijks, maar niet om 's Hemels zegen over Maurits af te smeeken, herdenkt Isabella het gewigt van den strijd. Zij voorspelt hare staatsdames de zegepraal van Albertus, en verheugt zich bij voorbaat in de vernedering van den Stededwinger. Doch deze; en zoo brengt de dichter ons naar het slagveld terug, in het heetst van den strijd; Maurits maakt zich gereed tot een beslissenden aanval. Als droeg hij kennis van de trotsche en voor hem smadelijke taal der aartshertogin; als had tevens een Nassau zich op een Habsburg te wreken over de nederlaag, drie honderd jaren vroeger dien eigen dag door een Habsburg aan Nassau toegebragt, - hij weet het leger van Albertus uit zijne stelling te dringen en op de vlugt te jagen. Nog vóór zonsondergang was het pleit ten nadeele van Spanje beslist. De dichter evenwel is met het einde van den slag niet ook aan het einde van zijn lied gekomen. Hij heeft ons nog te verhalen van een gezigt dat gezien, van een lofzang die gehoord werd: Men zegt, dat op dien stond, by 't dond'ren der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen,
De een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand
Geslagen op het hart, en die voor God en 't land
Door 't opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
Terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
In zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog
Met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
Dan weêr omlaag gewend naar 't strand, en naar die
velden
Pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden.
| |
[pagina 73]
| |
't Bazuingeschal, op eens, ging over in een
lied
Dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet...
Deze slotzang geeft op de zangmaat van het aloud Wilhelmus van Nassouwen, een dier lyrische eind-uitboezemingen, waaraan de lezers van Mr. da Costa's politieke zangen zich gaarne door hem, en reeds vóór hem door Bilderdijk, hebben laten gewennen. Daarna nog slechts deze vier statige regels: Dus 't lied naar Marnix hart. - Met wapperende veder
Keert Maurits ruitery van 't eenzaam slagveld weder.
Geen vijand zag zij meer op dees haar laatsten rid! -
Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt.
| |
IVVoor zoover dit verslag van Mr. da Costa's Slag by Nieuwpoort, ofschoon het naauwlijks het geraamte des gedichts in de hoofdtrekken teruggeeft, niettemin getrouw is, kan de lezer zich een oordeel vormen over hetgeen dit kunstwerk in zijn beloop eigenaardigs heeft. Het blijve in het midden, of juist dit eigenaardige mede tot zijne schoonheden behoort. Bekomen wij eene dichterlijke schildering van den nieuwpoortschen veldslag-zelf - zooals de titel doet verwachten? Neen, maar eene bloemlezing van fraaije episoden, door den dichter om de herinnering van dien slag heengeschaard. Er ontbreekt een levend middenpunt, eene beschouwing of gebeurtenis, eene gedachte of daad, waarop al het voorafgaande uitloopt, waaruit al het volgende voortvloeit. Het punt dat hier de plaats van middenpunt bekleedt is, in stede van binnen den kring des gedichts, daarbuiten gelegen; in het den lezer gemeenzaam bekende feit der door prins Maurits weleer op de Spanjaarden behaalde overwinning. Ziehier tot vermijding van welk gevaar, volgens de eerste zijner aanteekeningen, de dichter aan deze behandeling de voorkeur heeft gegeven. ‘De eenvoudige herlezing,’ zegt hij, ‘van den gedenkwaardigen dag en zijne voorbereidingen bij oudere en nieuwere nationale historieschrijvers zou genoegzaam | |
[pagina 74]
| |
zijn, om den lezer geheel op de hoogte en als in het midden der zaken te brengen. De dichter loopt ten dezen aanzien alleenlijk gevaar, dat de historie, ook waar zy het meest prozaïsch (dat zelden het geval was) te boek werd gesteld, het opzetlijk geschreven dichtstuk in poëtisch vuur en leven zal beschamen.’ De heer Da Costa vreesde, indien hij den veldslag-zelf bezong, beneden zijn onderwerp te zullen blijven. Vandaar dat hij slechts twee- of driemalen ons verplaatst te midden van den strijd, voornamelijk tegen het oogenblik dat deze ten einde spoedt. Hijzelf intusschen, als hij de bovenvermelde revue over de twee vijandelijke legers houdt, heeft duidelijk genoeg getoond dat er geen gering verschil bestaat tusschen de behandeling der historie door den historieschrijver en door den dichter; dat zelfs na de meest aantrekkelijke, meest dichterlijke voorstelling van een feit door de geschiedenis, er voor de poëzie eene bepaalde taak te vervullen overblijft. Weder schenkt hij daar, bij den aanhef zijner wapenschouwing, aan de ‘kronijk van d' ouden dag en overleveringen des gullen tijdgenoots,’ kunsteloos beschreven als zij voor ons liggen, den lof bij uitnemendheid dichterlijk te zijn: - Gy, schijnbaar dor, toch in de aanschouwlijkheid
Van 't zonder kunst van stijl stout neêrgeworpen feit
Zoo rijk aan leven, rijk aan dichtstof, voor den dichter
Verheffend tevens en beschamend, in verlichter
Misschien! maar, trots zijn trots, niet dichterlijker tijd.
Niet gaarne evenwel zal de dichter ontkennen dat zijne groepering der nieuwpoortsche helden, in beide legers, het werk is eener dichterlijke kunst, vreemd aan de geschiedenis. Zeer juist merkt hijzelf in eene andere aanteekening op, sprekend van enkele anachronismen en andere onnaauwkeurigheden die hij zich veroorloofd heeft: ‘Zy zijn uit het standpunt van den dichter niet alleen te wettigen, maar in zekeren zin noodig om het essentieel onderscheid te doen uitkomen tusschen een chronologisch historisch verhaal of militair verslag en een Dichtstuk, waarin, voorzeker! de vaste grond der historie | |
[pagina 75]
| |
altijd erkenbaar moet zijn, en de historische waarheid - zelfs naauwkeurigheid tot zekere hoogte - overal moet doorschijnen, maar evenwel de poëzy haar regt van ordonnantie en imag inatie, vooral niet minder dan de schilderkunst, behoudt.’ Niet waar? Of het onderscheid tusschen een historisch verhaal of militair verslag en een dichtstuk is niet essentieel; in welk geval de dichter, toen hij de bedoelde wapenschouwing in zijn gedicht laschte, niet meer dan eene kronijk zou geleverd hebben. Of het onderscheid is essentieel en 's dichters wapenschouwing dichterlijk. In dit laatste geval moet hij erkennen dat, niettegenstaande al het poëtisch vuur en leven waarvan historische verhalen en militaire verslagen tintelen mogen, het niet slechts mogelijk blijft eene uitsluitend dichterlijke beschrijving van den slag bij Nieuwpoort te leveren, maar ook dat elk die dezen bezingt, uit den aard der zaak gehouden is den worstelstrijd-zelf tot onderwerp van zijn gedicht te verheffen. De enkele oogenblikken dat Mr. Da Costa ons bij den eigenlijken slag bepaalt, strekken bovendien ten waarborg, - zoo vol gloed en leven zijn deze stukken, - dat hij geenszins had behoeven te schroomen al de krachten zijner fantasie en versifikatie als op het eigen veld van Nieuwpoort zamen te trekken. Men oordeele: Wat deinend, wisslen van de hoop! Wat overspanning
Van woede, ginds en hier! Wat steeds op nieuw vermanning,
In duizenderlei vorm, van duizenderlei dood!
Wat uit de diepten zelfs van lijfsgevaar en nood
Weêr aangegrepen moed, trots wreede ligchaamspijnen!
Wat daavrend moordmuzijk: geknal van karabijnen, -
Gekletter van het staal, dat indringt of verplet,
Het pantser beukt en deukt, - geknetter van 't musket, -
Waaronder 't schutgevaart uit zijn ontsloten kelen,
Uit zee, van 't strand, op 't veld, begonnen in te spelen,
Of dondrend uit het zand, door Maurits kunst bevloerd,
Zijn grove basstem mengt.
| |
[pagina 76]
| |
VMeesterlijk is inderdaad deze nadere uitwerking van het denkbeeld: ‘daavrend moordmuzijk.’ Meesterlijker dan de duisterheid van sommige versregels in deze en andere deelen van het gedicht. Wanneer ik bij deze fout een oogenblik stilsta, dan geschiedt dit geenszins uit gebrek aan sympathie met 's dichters versifikatie of 's dichters woordenkeus. Al zouden zulke alexandrijnen, zulke uitverkiezing en schikking van woorden, in uitgestrekter landen dan het onze, buiten twijfel in ruimer kring worden gewaardeerd, - ook dáár, in geval er een dichter opstond als Da Costa, zou de groote schare zich gedragen als zij in Nederland doet. Maar wat zou dit? Populariteit te betalen met zelfstandigheid of oorspronkelijkheid, daartoe zal geen waarlijk dichterlijke geest zich ooit laten bewegen. De liefde en ingenomenheid van enkelen zijn hem meer waard dan de blinde toejuiching der menigte. Neen, de dichterlijke vormen ook van den Slag by Nieuwpoort behooren mijns inziens tot eene orde van schoonheid zoo verheven, dat ik eerder zou twijfelen aan alle eigen oordeel en smaak, dan wenschen dat er in versbouw of taaleigen van dit gedicht iets wezenlijks veranderd wierd. Doch wanneer ik mij plaats op het terrein van den dichter-zelf en, met volkomen waardering van zijn genre, vraag of hij sommige klippen overal heeft vermeden, dan luidt het antwoord ontkennend. Er komen in zijn dichtstuk plaatsen voor, die zelfs de aanteekeningen niet in staat zijn op te helderen. In den regel maakt elke dichterlijke zinspeling op feiten wier kennis niet ligt binnen den kring der algemeene beschaving, elke zinspeling tot wier regt verstand eene opzettelijke toelichting noodig is, op mij den indruk ondichterlijk te zijn, onbestaanbaar met de eischen der poëzie. In den regel moeten alle bestanddeelen, alle bijzonderheden van een gedicht als de Slag by Nieuwpoort, verklaard kunnen worden óf uit de mate van kennis aan de vaderlandsche geschiedenis welke geen beschaafde ontbreekt, óf uit den loop van het dichtstuk-zelf. | |
[pagina 77]
| |
Lees nu evenwel, om één voorbeeld te kiezen, deze regels: En gy, vooral, Mendoza!
Uit glorierijker huis geboren, dan wellicht
Het huis uws Konings zelf, dat voor den praal schier zwicht
Uws breeden stambooms en zijn tallelooze zonen
Uit twintig takken, met Hertogelijke kroonen
En Gravenwrongen en banieren overlaân,
De prijs van ridderdeugd en oorlogsheldendaân
Niet slechts, maar wijsheid mede, aan 't roer der
Koningrijken,
In 't purper van de Kerk bewezen, by het prijken
Ook met de palm der Kunst!
Gij behoeft u niet te schamen: het hapert u aan gemeenzame bekendheid met het geslachtsregister der Mendoza's. Doch ik vraag: deze regels, die gij niet verstaat, welk belang boezemen zij u in? en aan wien ligt de schuld dat uw kunstgenot verstoord wordt? Gelukkig komt hier eene aanteekening u te gemoet en, al rekapitulerend, wat eene zeer onesthetiesche bezigheid is, geraakt gij ten laatste tot zeker inzigt. Slaat gij daarentegen deze drie andere regels op: Ontzachlijk Guldenjaar! aan wat herinneringen
Uit twee en dertig maal voltogen jubelkringen
Sloot zich de duinzang aan, gehoord van Vlaandrens kust! -
en hebt gij vruchteloos in de aanteekeningen-zelf de verklaring dezer sibyllijnsche taal gezocht, dan is het weder niet úwe schuld indien de meening des dichters u verborgen blijft. | |
VIMijne derde en laatste bedenking geldt den slotzang; geschreven in de maat, bijna zeide ik gezongen op de wijs, van het Wilhelmuslied. Niets dan lof en erkentelijkheid komt den dichter toe voor dezen greep als greep. In welk opzigt zijn Slag by Nieuwpoort lijden moge aan gemis aan eenheid, te dezen aanzien niet. Eene verschijning op den top der nieuwpoortsche duinen te | |
[pagina 78]
| |
fingéren: prins Willem, leunend op den arm van Marnix; bij dit visioen een beurtzang te doen aanheffen, nu door een koor van Engelen, dan door de schare der voor de vrijheid gestorven martelaren; dit koorgezang te zetten op het Wilhelmus-rhythme en het met zinspelingen op dat volkslied te doorweven, - dit verraadt evenveel dichterlijken smaak als juistheid van gedachte. Er is in dien greep iets van het heilige moeten, van de inwendige noodzakelijkheid, waaraan men de echtheid der kunstgewrochten herkent. Nu eenmaal de dichter dezen vond heeft gedaan: ‘zoo moest het,’ getuigen alle deskundigen. En in dergelijk getuigenis steekt eene groote hulde. Die slotzang met dat al - het woord moet er uit - komt denkbeelden te kort. ‘'t Geheim van allen zegen,’ lezen wij in de zevende strofe, en dit is tevens het geheim of de heerschende gedachte van het geheele lied: 't Geheim van allen zegen
(Oranje en Neêrland! hoor 't)
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!
Is dit denkbeeld rijk genoeg om er tien coupletten behoorlijk mede te stofferen? Op het standpunt des dichters, niet onmogelijk. Het is bekend dat ‘vreeze Gods,’ in verband met staatkunde en geschiedenis, alles behalve volgens hem eene gemeenplaats, dat zij veeleer bij hem de bezielende gedachte is van een volledig stelsel van historische en politieke beschouwingen. Doch is hiermede de gemeenplaats tot den rang der poëzie verheven? Dat de piëteit aan alles wijding geeft, niemand ontkent het; allerminst de schrijver dezer aankondiging. Aan het slot of in den loop van een zedekundig geschrift, gelijk het bijbelsch boek der Spreuken of van den Prediker, zal deze gedachte in ieders oog op hare plaats zijn en in hare volle schoonheid uitkomen. Niet alzoo in een dichtstuk. Wat een gedicht bezielt, wat uitdrukking en beteekenis geeft aan de taal waarin het is vervat, behoort geen verklaring noodig te hebben uit de | |
[pagina 79]
| |
bijzondere meeningen van den dichter in zaken van geschiedenis of politiek. Een gedicht moet in zichzelf veelbeteekenend en gewigtig zijn. Wanneer het geen anderen gedachte-inhoud heeft dan dezen: Laten Nederland en Oranje zich herinneren dat het geheim van allen zegen, voor vorst zoowel als voor vaderland, gelegen is in de Jehovadienst, - vermaning die uit hoofde van hare algemeenheid tevens alles en niets beteekent, - dan staat 's lezers dichterlijk gevoel hiertegen op. Gekomen aan het einde van een lied welks vinding hij bewonderd en van welks kennismaking hij zich een groot genot had voorgesteld, is teleurstelling zijn deel. | |
VIIDoch reeds aanmerkingen genoeg; ofschoon er niet ééne onder is die niet tevens getuigenis aflegt hoe opregt wij onze dichterlijke letterkunde geluk wenschen met de aanwinst van dezen Slag by Nieuwpoort. In oorspronkelijkheid en zeggenskracht, bij warmte van dichterlijk gevoel; in het dienstbaar maken van rijke historische kennis aan de stoffering der poëzie; in het overzien uit dichterlijk oogpunt van geheele tijdvakken der geschiedenis, staat onder onze dichters van den tegenwoordigen tijd Mr. Da Costa ongetwijfeld bovenaan. Zonder namen te noemen, mij is onder allen niemand bekend die in Da Costa's genre met hem op dezelfde lijn komt. Dit genre, wel is waar, is niet van de buigzaamste; er is iets stroefs en strengs, reeds in de keus der bij voorkeur behandelde onderwerpen; er zijn stoffen, onder wier behandeling Da Costa bij andere dichters achterblijft. Doch waar hij, gelijk ook weder in den Slag by Nieuwpoort, zich beweegt op zijn eigen gebied, daar doet hij dit met eene meesterschap en eene kracht, die ons den vast meer dan zestigjarigen dichter, inplaats dat wij om de wille zijner jaren en zijner wapenfeiten ons bepalen zouden tot eene afgepaste erkenning, van harte doen liefhebben en bewonderen. Eene der fraaiste bladzijden van zijn jongste gedicht is ongetwijfeld de schildering van den zielestrijd van Filips Willem van Oranje, als de veldslag in vollen gang is, en deze vorst in zijn paleis te Brussel de uitkomst verbeidt. | |
[pagina 80]
| |
‘Zijne moeder’, herinnert eene aanteekening, ‘was Anna Gravin van Buren, uit den huize van Egmond. Opgelicht van de Hoogeschool te Leuven den 10denSeptember 1567 (hy was toen dertien jaren oud), werd hy in Februarij eerst des volgenden jaars naar Spanje gevoerd. Intusschen was den Prins (zijn vader) te Dillenburg op 13 November 1567 uit zijnen echt met Anna van Saxen een zoon geboren, naar zijnen grootvader van moederszijde, den vermaarden Maurits van Saxen, Maurits genoemd. Filips Willem, opgevoed in Spanje (alwaar hy ook de Hoogeschool te Alcala de Henares, door Cardinaal Ximenes gesticht, eenen tijd lang bezocht heeft), keerde in 1596 naar de Nederlanden terug, als rechthebbend Vorst van het Prinsdom van Oranje, te gelijk een eersten rang bekleedende aan het Hof van den Aartshertog Albertus, dien hy by den intocht te Brussel op 11 Februarij van dat jaar verzelde. Men zie de nog steeds onovertroffen monographie van Filips Willem, Prins van Oranje, doorJohannes Pieter van Capelle(Haarlem, 1828), alwaar eene menigte belangrijke bijzonderheden over de betrekking tot zijn oude vaderland, over de houding en handelingen van de Staten der Vereenigde Gewesten tegenover dezen doorluchtigen Persoon, en de gedachten, die zijne komst wellicht by Oldenbarnevelt kan hebben doen oprijzen, te vinden zijn. De in vele opzichten belangwekkende en beminnenswaardige Vorst overleed te Brussel ten jare 1618, in het vier en zestigste jaar zijns levens. Zijn huwelijk met eene Prinses van Condé, vaders zuster van den beroemdsten Prins van dien naam in Frankrijk, werd met geene kinderen gezegend. Zoo volgde hem in den titel en het recht van het Prinsdom zijn broeder Maurits op. Hetgeen in het gedicht tot hem betrekking heeft, is, wat de hoofdzaak betreft, zuiver historisch, en kan in de evengemelde monographie zijne nadere toelichting vinden. De uitdrukking “zichzelf het leeuwenhart bewust” ziet op meer dan ééne bijzonderheid uit zijn leven, by name zijn hevigen toorn tegen den Bevelhebber der Spaansche wacht die hem bewaken moest, toen zich deze een onbetamelijke uitdrukking omtrent zijnen vader veroorloofde. Hy smeet hem eenvoudig het venster uit, hetgeen hem, zonder het trouwe getuigenis van den Spaan- | |
[pagina 81]
| |
schen Edelman Don Gabriel Osorio, die tegenwoordig was, het hoofd zoude hebben kunnen kosten. Teeder en hartstogtelijk als hy zijnen vader liefhad, en diens moord beklaagde en verfoeide, kan men zich voorstellen hoe hy opstoof en uitborst, toen de President Richardot hem het voorstel kwam doen, dat de overbrenger haast met zijn leven geboet had: de teruggave der bezittingen van zijn Stamhuis in Bourgondië onder voorwaarde eener jaarlijksche uitkeering ten behoeve der erfgenamen van Balthazar Gerards! Hy was overigens, als zijne broederen en neven, geboren krijgsman, schoon zeldzamer in de gelegenheid zich te onderscheiden. Het beleg van Calais door den Aartshertog in 1596 bywonende, begaf hy zich gaarne op de gevaarlijkste punten; dengenen, die hem drongen zich te sparen, terwijl van drie doodelijk getroffen Spaansche Edellieden in zijne nabyheid bloed en hersenen zijn gelaat bespatten, koelbloedig ten antwoord gevende: Je suis de trop bonne maison pour craindre la mort. Te bejammeren is, by zoo vele hoedanigheden, de hem te laste gelegde losbandigheid in het private leven, aan zijnen broeder Maurits maar al te lang met hem gemeen.’ Ik voeg hier nog bij hetgeen Mr. Jacob van Lennep in zijne Geschiedenis van Noord-Nederland verhaalt: ‘Wie ook met een beklemd hart den uitslag van den strijd had afgewacht, niemand wellicht, zoo lang de slag duurde, had heviger angst en ongerustheid ondervonden, dan Filips Willem van Oranje. Wat toch kon gewichtiger zijn voor een hart als het zijne, dan een veldslag waarby misschien het lot werd beslist van dat Vaderland, 't welk hem verstiet, en dat hy toch niet vergeten kon; van die broeders, wier belangen met de zijnen zoo strijdig waren, en die hy toch zoo liefhad. Ware hy minder edelaardig geweest, had hy toegegeven aan nayver, aan wrok voor de hem zoo onverdiend aangedane beleedigingen, dan gewis had hy moeten wenschen, dat de zege zich voor de Spanjaarts verklaarde en hem den weg opende om zijn rang en erfgoed in de Nederlanden te hernemen; maar verre van dien: hy vergat zijn eigen klachten om slechts aan de eer van Nederland, aan den roem van zijn Huis te gedenken, en liet niet af, zoo lang de slag duurde, den Hemel te bidden, dat | |
[pagina 82]
| |
zijn broeders overwinnen mochten: en de blijdste vreugde blonk uit zijn oogen, toen de tijding hem gebracht werd, dat zijn gebeden waren verhoord.’ Doch ik vraag verschooning voor het mededeelen van zoo vele bijzonderheden. Mijne bedoeling is alleen de schoonheden van het volgende naar den eisch te doen gevoelen: Maar ook nog elders in des Spanjaarts Nederlanden
Stijgt uit een boezem, door nog andre dan de banden
Van eenerlei belang en haardsteê aan het lot
Van Maurits volk verhecht, een smeekgebed tot God! -
Ziet ge in dat rijk kwartier van Brabants hoogen adel
Dat hofplein? - op dat plein die knechten, toom en zadel
Aanbindende aan een stoet van rossen, als ter vlucht
Gereed gehouden op het eerste schrikgerucht?
Ga naar voetnoot1
En ziet ge in dat vertrek, dat bidvertrek, dien Grande
En Ridder van het Vlies, pas met gejuich ten lande
Verwelkomd by den trein van 't Aartshertooglijk paar? -
En ziet ge op dat gelaat die Nassautrekken, maar
Meer Spaansch, meer somber, met een schaduw overtogen
Van lijden, doch beheerscht door manlijk wilvermogen? -
't Is, - twee en dertig jaar na d'onvergeetbren roof
Van Leuven - 't is diezelfde, in Spanjes kerkgeloof
En hofdwang en den boei zijns eigen rangs omsloten,
Philips Willem van Oranje! ook hy, een leeuw gesproten
Uit leeuwen, en zich zelf het leeuwenhart bewust, -
Maar ach! als een wiens aart kunstmatig werd gesust,
Wiens oog verdofte, die het tergende beletsel
Van 't houten traliewerk en splinterig staketsel
Verafschuwt, en ontziet, dan weêr een oogenblik
Zijn staat vergetende, den tuin vervult met schrik,
| |
[pagina 83]
| |
Wanneer hy ver in 't rond dat diep gebrul laat
hooren,
Waaruit de woudvorst blijkt. Dus ook de vorst, geboren
Uit zoo verheven stam tot zoo verborgen kamp.
Maar neen! op dezen dag verschrikt geduchter ramp
Dat prinselijk gemoed. Wien zullen de oorlogskansen
In dit ontzachlijk uur met de overwinningsglansen
Begunstigen? Wien 't hoofd doen bukken in het zand? -
Of Spanje en Habsburg, of Oranje en Nederland?
Dat Spanje bracht hem groot, dit Neêrland was zijn
moeder!
Albertus is zijn vriend, en Maurits is zijn broeder,
Zijns vaders zoon, zijn naam, zijn bloed, - dat bloed, die
band,
Behoudt in 't barnen van den zielskamp de overhand.
En zie, ook deze, by een kruisbeeld neêrgevallen,
Smeekt voor eens broeders hoofd met Hollands duizendtallen!
Met den wensch dat voortaan in geen bloemlezing van nieuwere vaderlandsche poëzie dit bij uitnemendheid schoon fragment ontbreken moge, vereenig ik dien dat de uitgever der ‘Tien Bladzijden’ bij het publiek de ondersteuning moge vinden welke zijne poging ten volle verdient. Verdient, zoo niet om de uitvoering der bij dit werk behoorende platen in steendruk, althans om den in waarheid zeldzaam fraaijen druk van den tekst.
1859. |
|