Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
IHet ongunstige van den eersten indruk, door dit boek veroorzaakt, schrijf ik aan verschillende redenen toe. Op te vele plaatsen straalt te duidelijk door dat de schrijver, man van fortuin, een dergenen is die gewoon zijn op reis te worden beetgenomen en wel eens een weinig afgezet. Vandaar ongetwijfeld de te vaak herhaalde mededeeling van den prijs der dingen in logementen en magazijnen. Dit geeft het tegenovergestelde van een letterkundig genot. Ook treedt somtijds het aanzien van den auteur te veel op den voorgrond. ‘Terwijl de courrier bij het goed bleef:’ eene bijzonderheid als deze, in den eersten brief den besten, stemt den lezer onvriendelijk. Misschien ligt de schuld aan ons, stiefkinderen der fortuin, die slechts bij zeldzame uitzondering en voor een klein getal dagen tot uitspanning op reis plegen te gaan, en dan meestentijds ons eigen pakje dragen. Toch gelooven wij niet dat het louter afgunst is indien wij verklaren dien koerier, met wien de heer Kneppelhout Engeland en | |
[pagina 85]
| |
Schotland doorreisde, niet al te best te kunnen uitstaan, ja, schoon onbekend, den man een weinig te haten. Zoo is het ook, in den derden brief, aan het slot der anders uitmuntend vertelde meeting der londensche charity-children, met dat ‘mijn goudstukje’. Waarlijk, de heer Kneppelhout staat als te mild bekend, dan dat hij noodig hebben zou ons wenken te geven omtrent de metaalsoort zijner aalmoezen. Te dezen aanzien is zijn boek ongetwijfeld averegts-subjektief, en laat het de maatschappelijke betrekkingen van den schrijver niet genoeg in het duister. ‘Een vlugtig toerist’: zoo noemt hij zich in zijne voorrede; en niemand die geen hulde brengt aan zooveel bescheidenheid. Doch onze schrijver is in waarheid niet zoozeer een vlugtig, als een geblaseerd toerist; een die de meeste schoonheden van het pitttoresk Europa reeds vroeger bezigtigd heeft, en nu de voor hem nieuwe natuurtooneelen van het Vereenigd Koningrijk somtijds zeer uit de hoogte behandelt. Buitengewoon skeptisch is hij ten aanzien der engelsche watervallen. ‘Toen we eindelijk bij den eersten val kwamen, bleek het niet veel bijzonders, daar, wegens de droogte, de cascades overal slecht voorzien zijn’. Is het mogelijk, vraagt de onbereisde lezer, dat er zoo onhartelijk over een waterval gesproken worde? En op eene andere plaats: ‘Het is waar, de cascades zijn tegenwoordig allen very poor, uit hoofde van de langdurige droogte; zulks is hare schuld niet; maar de Lowdore was om zoo te zeggen volkomen droog, en in zoo'n geval zou het toch ordentelijker zijn geweest een bordje aan te spijkeren: relâche par indisposition, dan u de hoogte voor niemendal te laten opkrabbelen en een shilling entrée af te eischen.’ Wij, bewonderaars van de Kleverlaan met haar zedig uitzigt op de bloemendaalsche duinen, vinden dit hinderlijk en trekken in onzen geest partij voor de watervallen; zelfs voor den ons onbekenden Lowdore. Origineel daarentegen en aardig klinkt het elders uit den mond des geroutineerden reizigers: ‘De Engelschen hebben, ja, bergen; maar ze hebben er geen verstand van.’ Hier scharen wij, met den heer Kneppelhout, ons aan de zijde der beleedigde natuur. | |
[pagina 86]
| |
Nu nog de taal. Wanneer ik den stijl der ‘gemeenzame brieven’ mede aanvoer tot verklaring van den indruk door het boek bij eene oppervlakkige kennisneming teweeg gebragt, dan spreek ik niet zoozeer mijn eigen oordeel, - want juist die gemeenzame taal behaagde mij, - als wel de meening van zulke lezers uit, wier gevoel voor het harmonieuse en gelijkmatige welligt sterker ontwikkeld is. Uitdrukkingen als ‘een orgel van stavast’, als ‘koetsiers van wat ben je me,’ of als ‘dit bakbeest,’ waarmede de statiekoets van koningin Victoria wordt bedoeld, gaan bij een gedeelte van ons publiek voor onvergeeflijk door. Meer bezwaar zou ik hebben tegen het beloop van sommige volzinnen. ‘Aan ergens te blijven hangen is geen denken’: ik twijfel of dit goed gezegd mag heeten. ‘Naar de charity- en parishschools heb ik mijn reverend, die niet vergeten moet worden dat independent is, niet kunnen krijgen:’ deze tusschenzin is erg ongrammatikaal. Aan het slot der voorrede wordt gezegd: ‘Mijne lezers gelieven te bedenken, dat deze gemeenzame bladen eigenlijk voor niets anders te houden zijn dan voor het oppervlakkig spoor van een vlugtigen toerist.’ Bladen vormden nooit een spoor; ook gemeenzame of overdragtelijke bladen niet; zij kunnen dus ook niet daarvoor gehouden worden. Er volgt: ‘Ik smaak de voldoening d'avoir fait, zooals de Franschen zeggen, un livre vrai et sincère, zonder eenig schrijver van naam zijn kunst te hebben willen nadoen of het recept van iemand anders geslikt te hebben.’ Geslikt: ziedaar weder een dier woorden waaraan ons zoogenaamd beschaafd publiek aanstoot neemt. Te veroordeelen intusschen schijnt hier alleen, dat de beeldspraak ook deze reis zichzelve ontrouw is geworden. Men slikt drankjes of pillen, ook aanmerkingen, maar geen recepten. | |
IIToen twee vrienden, pleitbezorgers van beroep, tevens dilettanten in de mechanica, verleden zomer van een uitstapje naar Engeland terugkwamen, vloeiden de herinneringen van het vele reusachtige dat hunne oogen hadden aanschouwd bij hen over. | |
[pagina 87]
| |
Zij deden hun best, door vergelijking en bij benadering, mij een denkbeeld te geven van de grootte en de dikte, de hoogte of de diepte der dingen. Verbeeld u, zeiden zij, toen wij de Teems opvoeren, waar wijlen de Leviathan, thans de Great Eastern, rustig op stroom lag, toen raakte de bovenste rand van de pijp onzer stoomboot, - de rotterdamsche Batavier, waarlijk geen kind, - naauwijks aan het spil waar de raderen van het monstervaartuig zich om bewegen. Van zulke bijzonderheden, en in het gemeen van hetgeen dienstig zou kunnen zijn in 's lezers geest eene voorstelling te doen ontstaan van hetgeen, voor hen die het Engeland der industriële wonderen slechts van hooren zeggen kennen, het voornaamste is, vindt men in Kneppelhout's brieven zoo goed als niets. De schrijver heeft over andere zaken willen spreken. ‘Bulwer,’ leest men in het voorberigt, ‘Bulwer schreef een werk, getiteld: England and the English. Een oordeel over de laatsten en hun reusachtig streven in het midden te brengen zou, voor mij althans, meer dan gewaagd zijn. Engeland is zoo ontzaggelijk vol van allerhande merkwaardigheden op stoffelijk en zedelijk gebied, het karakter van den Engelschman wordt door den bewoner van het vasteland zoo ligt verkeerd begrepen, dat men, wel verre van op het bereiken van volledigheid aanspraak te willen maken, aan het land zelf voor een eersten keer de handen vol genoeg heeft. Een eersten keer doet men verstandig zich niet voor te stellen alles te kunnen omvatten en met eene monographie van Engelands macrocosme te zullen terugkomen.’ Toch zijn deze Zondagbrieven, zoo de lezer die germaansche woordkoppeling ten goede houdt, iets anders en meer dan het weinige wat de schrijver belooft. Hij geeft niet enkel eene reeks natuurtafereelen. Op enkele uitzonderingen na, zooals de beschrijving van het togtje naar de Fingalsgrot en sommige episoden van de reis door Wight, behooren zelfs de natuurschilderingen niet tot de best geslaagde bladzijden. Veeleer reken ik daartoe hetgeen de schrijver ons mededeelt, en dit is niet weinig, omtrent een aantal engelsche inrigtingen van liefdadigheid op allerhande schaal en van allerhande soort, met name in eene fabriekstad als Manchester. | |
[pagina 88]
| |
Zeer goed verteld is in den zeventienden brief de episode der romantisch-onafscheidbare vriendinnen, de ladies van Llangollen; in den veertienden, de geschiedenis van Nash, weleer den koning der mode. Voeg daar den niet smallen stroom vernuftige opmerkingen, geestig gekozen woorden en komische tooneelen bij, die door deze vier-en-dertig epistelen vaak behagelijk kronkelt. Men onderscheidt bij onzen reiziger en reisbeschrijver niet slechts den wereldwijzen toerist van daareven, die geblaseerd is op watervallen, maar ook den ingewijden zeebadgast, die zijne gevestigde meening heeft omtrent het glooijen van stranden en het onverkieslijke van pebbles; den heereboer, die belang stelt in den landbouw, hart heeft voor een fraai varken, en verstand van broeikassen; den bellettrist, die eene bedevaart doet naar Abbotsford en naar de studeerkamer van Walter Scott; den kunstkenner, wiens oordeel over teekeningen en schilderijen, over schouwburgen en koncerten, over tentoonstellingen van allerhande voortbrengselen der kunst, steeds de moeite waard is door den lezer te worden medegenomen; den edelmoedigen filanthroop eindelijk, die niets getrouwer bezoekt dan havelooze scholen en verbeterhuizen voor jeugdige veroordeelden. Doch geen onderdeel van den mensch is zoo belangrijk als de mensch in zijn geheel, en om iemand regt te leeren kennen moet men hem zien te grijpen op oogenblikken waarin zijn geheele persoon, bij voorkeur ondanks hemzelf, zich openbaart. De volgende plaats is ontleend aan den vierden brief, gedagteekend uit Londen:
‘Onder de allereerste aardigheden, welke wij hier troffen, behoort de bekende generaal Tom Thumb, zich begevende naar Rusland: de laatste reis, welke hij denkt te maken, alvorens in Amerika, zijn geboorteland, van zijne renten te gaan leven. Wij zagen dit uit zijne bokaal weggeloopen foetus, met eene stem als een mirliton, en dat nu buikig begint te worden, met dezelfde walging als te Parijs. Spotten met ligchaamsgebreken en met groote mannen vind ik gemeen en widerlich. Aan het een zoowel als aan het ander bezondigt zich Tom | |
[pagina 89]
| |
Thumb. Een dwerg, eene misgeboorte, een gedrocht, stelt den grooten Frits en keizer Napoleon voor; inderdaad heel dwaas, maar het is terugstootend. De groote Frits neemt een snuifje, waggelend in zijn ouderdom op zijne knikkende knieën. Hoe doet keizer Napoleon, als hij peinst? hoe deed hij te Arcole? hoe sliep hij op zijn stoel, den avond voor den dag van Wagram? hoe liep hij door zijne kamer den nacht te Fontainebleau? Hoe blaft de hond?! De leelijke sprinkhaan, dien wij, als de Brobdingnaggers Gulliver, in eene pilledoos moesten stoppen, kwam vervolgens in een vleeschkleurigen hansop te voorschijn, bootste of aapte onderscheidene klassieke standbeelden na, en trad op als een cupidootje. Afzigtelijke, verachtelijke heiligschennis!’
Hetgeen men hier op beperkte schaal te weten komt met betrekking tot des schrijvers sympathien en antipathien, wordt bevestigd door den inhoud der volgende bladzijde, ontleend aan een geheel ander gedeelte van het boek (den laatsten of voorlaatste brief):
‘... U zal zeker door de couranten weten, dat er verleden Woensdag (de brief is van 11 Oktober 1857), ter zake van de Indian mutinies, een algemeene humiliationday, door de hooge regering verordend, gehouden is; iets tegenstrijdigs, dunkt mij, met Engelands gedrag tegenover deszelfs koloniën. Door een zoodanigen dag te gelasten, erkent het immers en zegt het bovendien ronduit, dat deze ramp het land van wege deszelfs zonden jegens Indie overkomt, terwijl het land het in zijne hand heeft die zonden te staken en het niet doet! De in Gods oogen meest welgevallige vernedering zou zeker zijn geweest, de kroonen, door Engeland geroofd, door datzelfde Engeland aan de oostersche vorsten teruggeschonken te zien; maar het zegt evenmin tot de ongelukkige koningin van Oude: - Madame, allez régner! - als Lamartine tot de hertogin van Orleans, en meent als een kind, dat een appel heeft gestolen, waarvoor het slaag krijgt, regt te hebben hem nu op dien grond te behouden en op te eten. Men moet dan ook lezen in de Times, hoe de predikanten, den spijker niet op den kop | |
[pagina 90]
| |
mogende, durvende of willende slaan, zich gewrongen en gepijnigd hebben om er bezijden te preeken. Deze heeren, die wel genoodzaakt zijn geweest over de zaak na te denken, hebben elkander 's avonds, als de wigchelaars te Rome, zeker niet zonder glimlagchen kunnen aanzien; en zij, die het heft in handen hebben!... Maar het was een dag... voor het volk. De regeerders weten, dat de Engelschen van tijd tot tijd behoefte hebben aan een élan de religiosité, en de humiliationday was een regeringsmiddel. - Voor dien dag had de tegenwoordig zoo druk besprokene Spurgeon zijn gewone bedehuis, de concertzaal der Surrey-gardens, verwisseld met het naauwelijks afzienbare schip van het Crystal-palace. Het had er iets van, of hij aldaar na Julien en de italiaansche zangers was geëngageerd geworden, and addressed the largest audience that has assembled in modern times to listen to the exhortations of a minister of the Gospel. Er waren 23,564 menschen bijeen, die na de kerk denkelijk wel wat zullen zijn blijven gebruiken, waarom het de directie dan ook eigenlijk maar te doen zal zijn geweest, en de deuren waren reeds ten negen ure, voor eene godsdienstoefening welke eerst ten twaalf aanvang zou nemen, geopend. De collecte bragt meer dan acht duizend gulden op, en eene van de beweegredenen van de humiliationday, het Indian relief fund, werd zoodoende voor zoover het Crystal-palace betreft, ruimschoots bereikt. Ga naar voetnoot1 Eh! voyez quel biais ils ont imaginé! De zaak is, dat het bestuur van het Crystal-palace, welks zaken niet voordeelig staan, al lang met de hooge policie overhoop ligt aangaande het openstellen van het gebouw voor het publiek op Zondag, waartoe de vergunning bij herhaling geweigerd werd. Eene godsdienstoefening intusschen!... De policie heeft haar beginsel in dit geval wel moeten laten zwichten. Maar een christenleeraar benadeelt zijn karakter door zich tot een zoodanigen zet te leenen.’ | |
[pagina 91]
| |
Om den geest die in deze beschouwingen doorstraalt, op zijne beurt naar billijkheid te beoordeelen, is het noodig ook kennis te nemen van eene uitboezeming bijvoorbeeld als de volgende, geschreven na een bezoek in de hoofdkerk van Salisbury:
‘Zie, op eens en geheel onverwacht ligt de cathedral links voor u. Ik zou u, o hoe gaarne! het gevoel doen deelen dat toen over ons kwam, maar het is niet mogelijk. Het oog, dat alle voorwerpen tegelijk in hun karakter, in hunne kleur en combinatie met andere voorwerpen op zijn spiegel ontvangt, kan tegelijk en plotseling ook den volkomen zedelijken indruk ontvangen; de koude pen, die verpligt is de voorwerpen een voor een en ieder op zich zelf te behandelen, laat op het hoogst alleen het verstand begrijpen, hoe schoon 't moet zijn. In vredesnaam, op het verstand dan maar aan! - Het gedenkteeken, dat van 1220 dagteekent, is in den eersten, streng gothischen stijl, wars van sieraden, gebouwd, enkel de groote karakterlijnen vertoonende. Cromwell's beeldstormend puritanisme sloeg de talrijke beelden, welke er het eenige tooisel van uitmaakten, van hun voetstuk af, en hoewel ik de heiligschennis betreur en dit vergrijp aan de kunst de kerk wel wat kaal maakt, kan ik toch niet vinden dat het haar misstaat. Ware de kerk rijker van ornementatie en voller van lijnen, uitgemonsterd met meer kolommetjes, torentjes en lofwerk, de ontstentenis zou gaten kunnen geven en hinderlijke tegenstellingen opleveren, wat nu gelukkig het geval niet is. Het gevoel, dat u bevangt bij het aanschouwen van het godshuis, is niet juist bewondering en opgetogenheid; ootmoed en stil ontzag overmeesteren u, waaraan ge u terstond gaarne overgeeft, aan wier weldadig gezag gij u zonder tegenstreven onderwerpt.’ | |
IIIOnder de mannen van voorvaderlijk fortuin in ons land is de heer Kneppelhout, na den heer Van Lennep en in diens voetspoor, zoo goed als de éénige die zich met bellettrie onledig houdt. | |
[pagina 92]
| |
De nederlandsche aristocratie van allerlei geslacht, geld, adel, ambten, staat ook te dezen aanzien bij hare stamgenooten in het buitenland achter. Bulwer en Disraëli schrijven romans, schrijven ook somtijds voor het tooneel. Guizot gaf niet lang geleden L'amour dans le mariage uit; Cousin schonk ons Madame de Longueville, Villemain Narbonne. Dat de dichter van der Sohn der Wildniss en der Fechter von Ravenna een oostenrijksch edelman is, bleef slechts kort een geheim. Bij ons gaat de beoefening der fraaije letteren bijna geheel buiten de aanzienlijken om, nog meer dan die der eigenlijk gezegde wetenschappen. Ornithologie en entomologie, astronomie en physica, vinden nog hier en daar onder onze hoogere standen een ijverig vriend, een warm bewonderaar, een bescheiden medewerker. Niet alzoo de bellettrie. De gedwongen inspanning, de arbeid in het zweet des aangezigts, de strijd tot vermeerdering van kundigheden, de worsteling tegen de ongunst des publieks of tegen de inblazingen van eigen ijdelheid, - onze aristokratie schijnt voor dezen niet altoos malschen inwijdingsdoop in de verborgenheden der litteratuur terug te deinzen. Onverstandig en kleinmoedig, voorwaar; want naauwlijks zal iemand een gebied weten aan te wijzen waarop voor den arbeider een zoeter loon valt te oogsten. En wie zouden hierover beter kunnen oordeelen dan zij die van jongs af genoodzaakt waren te woekeren met het éénig kapitaal en geboorteregt, hetwelk zij mede ter wereld bragten: hun talent? Men kan aan de letterkundige loopbaan van den heer Kneppelhout slechts te zeer bespeuren dat de zegen van den gedwongen arbeid, van het heilige moeten, geboorte of geld somtijds ontgaat. De zomer van dezen schrijver heeft tot hiertoe niet opgeleverd wat zijne lente had beloofd; zijn ochtendstond heeft geen woord gehouden. De Studenten-Typen, met Hildebrand's Camera Obscura het origineelst produkt onzer humoristische kunst uit dien tijd; deze jongelingsarbeid wacht nog steeds een waardig tegenhanger, eene rijpe medevrucht uit des schrijvers mannelijken dag. De begaafde Klikspaan heeft het al de dagen zijns levens te goed gehad op deze wereld. Te allen tijde waren het sterke jonge beenen die de weelde | |
[pagina 93]
| |
van lof en bijval droegen. Het zou weinig moeite kosten voorbeelden aan te halen van schrijvers of dichters, wier latere traagheid en onvruchtbaarheid enkel moet worden toegeschreven aan overdaad van roem, ingeoogst op te jeugdigen leeftijd. Zoo kwijnen anderen, zoo heeft ook de heer Kneppelhout langen tijd gekwijnd, aan overmaat van geld en fatsoen. Zijne onlangs uitgegeven Brieven zijn nog altoos niet hetgeen Nederland regt heeft van zijne inderdaad buitengewone talenten te verwachten. Ook dit boek is nog op ver na niet uitstekend genoeg. Toch vertegenwoordigt het eene goede schrede voorwaarts; en dit is de reden dat wij er met ingenomenheid over spreken, de reden inzonderheid dat wij 's lezers aandacht vestigden op de uitgeschreven plaatsen. In dat oordeel over Tom Pouce, in dat vonnis over den engelschen boet- en bededag, in de eerbiedige waardering der schoonheden van Salisbury's kathedraal, in den welverdienden toon van minachting waarop over de openstelling van het Crystal-palace gesproken wordt, - wij voegen er bij dat de schrijver reeds in een zijner eerste brieven met onberispelijke billijkheid van Spurgeon's groote gaven had gewaagd, - in dit alles is karakter, is onafhankelijkheid en waardigheid, met eenvoud gepaard. Het is een goed verschijnsel dat een man als de heer Kneppelhout zoo denkt en openlijk schrijft. Wij weten dat alle menschen uit één bloed geschapen zijn, en het rijk der kunst het rijk der gelijkheid is. Het is in allerlei opzigten onverschillig wie de waarheid zegt, mits zij gezegd worde. Doch wij meenen tevens dat onze litteratuur er slechts te beter bij zou varen, indien zij niet zoo uitsluitend beoefend werd door de tusschenklasse. Dat onze hoogere standen bijna enkel kennis nemen van uitheemsche, schier in het geheel niet van de nederlandsche bellettrie, het ligt voor een deel ook hieraan, dat zij te zeldzaam in de vaderlandsche letteren een eigen vertegenwoordiger bezitten. Hunne vooroordeelen zouden welligt minder talrijk zijn, de ronde waarheden door den heer Kneppelhout verkondigd naar alle gedachten dieper tot hen doordringen, indien zij over het algemeen minder aan zichzelf werden overgelaten, minder vaak het mikpunt waren der burger-novellisten of | |
[pagina 94]
| |
dichters, en zij voor hunne vorming de hulp konden inroepen van hun eigen vleesch en bloed. Wij zouden niet wenschen, dat er voor, maar door onze aanzienlijken geschreven wierd. Hoe onafhankelijk de kunst zij, wij gelooven dat opvoeding en omgeving even bepalend op haar werken als studie of inspanning. Geen determinerender invloed bijna dan die van den kring waarin men opgroeit. Alleen voor letterkundige geniën van den eersten rang is het onverschillig of hun vader al dan niet, als die van Rousseau, horlogemaker geweest zij. | |
IVWelke diensten heeft de heer Kneppelhout door zijne Brieven aan onze litteratuur bewezen? wat heeft zij bij dit boek gewonnen? Wij antwoorden: zeker aantal uitmuntend geschreven bladzijden, en zeker aantal vernuftige opmerkingen. Door stijl zoowel als door warm menschelijk gevoel onderscheidt zich hetgeen de schrijver zegt in zijn twee-en-twintigsten brief, naar aanleiding van een bezoek in de zoogenaamde factoryschool te Manchester, eene school gelijk er daar overal verbonden zijn aan de groote fabrieken en katoenspinnerijen:
‘De school was karig bezet. Het was morgen, en 's namiddags komen eerst de oudsten, sterksten, besten: daar de morgenarbeid zeven uren achtereen duurt, kan men deze dan niet missen, want die men 's morgens bezigt, mogen 's namiddags niet werken, en alsdan worden alleen de jongsten en zwaksten school-gestuurd. De meeste van die medelijdenswaardige sukkels houden het op de fabrieken niet uit; die er doorheen bijten, worden eindelijk de eerste klasse, waarvan ik tamelijk werk zag, althans in verhouding tot het andere. Eerst door de voedsters of moeders met opium zoet gehouden en daardoor reeds gekrenkt, worden die wezens later in de fabriek door geest- en vaak ligchaamdoodenden arbeid, een gestadig te heeten dampkring en de inademing van katoen-, vooral van linnen-stof, afgemaakt... Dans la cosmogonie du christianisme, | |
[pagina 95]
| |
roept Léon Faucher, na de mededeeling van officieele verslagen, waarvan de haren te berge rijzen, in zijne welsprekende verontwaardiging uit: dans la cosmogonie du christianisme comme dans celle de l'antiquité, les tortures ne frappent que les adultes: il était réserve à notre siècle d'inventer un enfer pour les jeunes enfants. Naauwelijks durf ik een blik in dien jammerpoel van ongeregtigheid werpen, waarvan iedere engelsche fabriek een kort begrip levert. Haast zou de menschenvriend, die niet huivert dezen afgrond te peilen, den strengen godsdienstzin gaan verfoeijen eener natie, die op hetzelfde schip amfioen en zendelingen China binnensmokkelt en, met den Bijbel in de hand, wel der zwarte slaven ketenen slaakt, doch, met de gruwelijkste geesels van het eigenbelang en den geldduivel gewapend, er een onafzienbaar heir van blanke, meest weerlooze slagtoffers op nahoudt. Noch de meedogenlooze planter, noch de harde blankofficier worden gemist. Van zedelijkheid, van God en zijn gebod, geen zweem. Reeds in den knop, als kind, wordt de man verwoest, verdierlijkt en uitgedoofd, hoewel de vrouw met niet minder drift aan het stoomgedrocht wordt opgeofferd. Evenals het kind is zij een werktuig, dat werktuigen bewaakt, meer werktuig dan deze, en, ongeschikt om de roeping van echtgenoote en moeder te vervullen, is zij niet meer waard dan het loon dat zij verdient. Zij toch niemand zoo wreed of onredelijk aan deze mishandelde bevolkingen den teug bedwelmenden gin ten laste te leggen! - Nog iets. Daar volwassenen veel minder dan kinderen tot fabrieksarbeid gebezigd worden, brengt zulks deze in tegennatuurlijke verhouding tot de ouders; want niet de vader is de broodwinner, maar de zonen, de dochters zijn het, van wier verdiensten de ouders leven. De kinderen zijn het overwigt bewust, hetwelk die toestand hun geeft. Vader en moeder teren op de kinderen: hun gezag is gedaan. De knapen vooral misbruiken hun besef van onafhankelijk te zijn, vloeken, tieren, zuipen, dompelen zich in de onbeteugeldste en grofste beestachtigheden, de eenige uitspanning voor wier genot zij vatbaar zijn, en stellen den ouders de wet. Laat hen begaan! Het is eene soort van wederwraak, eene vergelding van hunne week op hun zondag, de eenige verpoozing van den eeuwigen katoenpluk | |
[pagina 96]
| |
in een kunstmatig opgewekt keerkringsklimaat. - Een treurig vermoeden grijpt mij ten slotte aan, en ik vraag: Indien het waar is, dat zooveel kinderen in de fabrieken bezwijken, hoe komt het dan dat de voorraad altijd even overvloedig blijft? - of voert de maatschappelijke toestand van Groot-Brittannie onophoudelijk burgergezinnen omlaag, die afdalen tot den stand der fabrieksarbeiders?’
Op enkele uitzonderingen na is het oordeel van den heer Kneppelhout over den toestand van het onderwijs op de engelsche armenscholen hoogst ongunstig. De bijzonderheden dienaangaande door hem aangevoerd dragen den stempel der waarheid. ‘In iedere klasse lag een kleerenkloppertje: als de knaap maar niet van vleesch en been was geweest!’ Elders luidt het, ditmaal van een gymnasium: ‘Ik sloeg ter sluik een boek open, waarin de kastijdingen stonden aangeteekend. Caned was schering en inslag; meest wegens verzet en impertinentie.’ Omtrent eene londensche normaalschool vinden wij opgemerkt: ‘Ook hadden de kindertjes niets aan de stukken poëzij, welke zij overluid moesten oplezen; maar zij waren er dan ook alleen als broddellapjes voor de kweekelingen.’ Ergst van al schijnt het gesteld, te Manchester, met de zondagscholen; ‘Een op slaperigen toon uitgesproken gebed besloot den schooltijd, waarop de kinderen... ontwaakten.’ Doch wij mogen hierbij niet langer stilstaan. Ziehier iets over een regenachtig dagje te Edinburg:
‘Als wij in Holland een geweldig onweêr zouden voorspellen, lost zich hier (in Schotland) meest zoo'n inktkleurig en dreigend wolkenleger in een eenvoudig regentje op, of drijft weg en loopt met een sisser af. Daarbij zijn die luchten hier veel uitgestrekter, de gedaanten der wolken anders; het geheel geeft een ossianieken, epischen, grossartigen, ik weet het haast niet te noemen, althans zeer vreemdsoortigen indruk. Maar dergelijke luchtverschijnselen zijn hier tevens dagelijksch werk, en bijgevolg is men aan niets dan aan regen gewoon. Meestal zijn het showers, stortvlagen, gevolgd door mooi weêr, waar derhalve niemand om geeft. Of men moet van een wet day | |
[pagina 97]
| |
spreken, een vreeselijk vonnis, want het beteekent, dat het den geheelen dag door pijpenstelen zal regenen. Daartusschen staat de uitdrukking cloudy, hetgeen niet met ons bewolkt overeenkomt, maar beteekent dat de wolken zoo laag zijn gekomen als zij kunnen; wij zouden zeggen: het stofregent een beetje. Men is daar in Schotland zoo aan gewend, dat men het niet eens opmerkt en mij, wanneer ik zeg: - it rains, antwoordt: - “o no, sir, it's only a little cloudy.”’
Uit Schotland en zijne nevelen wordt de lezer naar Engeland teruggeroepen, naar iets bij uitnemendheid zindelijks en helders: de koninklijke stallen achter het paleis van Buckingham. Men vindt daar in het geheel honderd zeventig paarden, waaronder twaalf roomschimmels en twaalf zwarte, enkel bestemd om, bij gelegenheid van de opening der zitting, de koningin en den opperstalmeester naar het parlementshuis te rijden:
‘Wij zagen insgelijks drie shetlandsche paardjes, heel mak, een sardinischen poney, een geschenk van Victor Emmanuel, en een witten arabischen hengst, die voor de koningin van Bombay was gekomen. In iederen stal - de paarden staan meest zes bij zes - worden twee of drie katten gehouden. De koninklijke familie houdt veel van die soort van huisdieren en de koningin komt nog al eens veel in de stallen kijken; bovendien zijn ze goed op de graanzolders tegen de muizen. Wij zagen een allerliefst wit poesje, hetwelk aan den kleinen prins Leopold toebehoorde. Ik verwonderde mij over de zuiverheid van het stroo; maar zoodra de paarden iets doen, wordt het weggenomen en versch stroo over de plaats gestrooid; merkt men dat zij aanstalten maken, waarop de staljongens geleerd zijn, dan houdt men gauw een mandje op. Ze zijn op hunne stallen in Engeland evenals de Broek in Waterlanders op hunne straten: beiden hebben elkaar niets te verwijten.’ | |
VHoe de heer Kneppelhout over de Engelschen denkt? Onze | |
[pagina 98]
| |
reiziger heeft dit onderwerp nergens opzettelijk of uitvoerig behandeld; maar zijne brieven, en niet onnatuurlijk, zijn er niettemin vol van. Van de keurigheid der Engelschen op hunne stallen hoorden wij reeds. Dit gaat zoo voort; eene geheele bloemlezing van opmerkingen over het engelsch karakter in het algemeen. Vooreerst iets zeer vleijends, eene opsomming der geriefelijkheden waarvan te Londen de fashionable schouwburgen overvloeijen:
‘Het gordijn valt; kalm en bedaard maakt ieder zich tot vertrekken gereed en schuift de een na den ander het naauwe deurtje door. Geen gedrang, geen haasten, no hurry, die schrik van den Engelschman. Niemand stoort de orde, niemand verlangt de onmogelijkheid dat ieder het eerst vertrekke. Aan den uitgang der stalles is een treedje naar beneden; een man staat er bij en zegt, om haar niet te doen struikelen, tegen iedere dame: a step, madam! Zoo ook als men binnenkomt. Men geeft de kaartjes: een man - een heer, wil ik zeggen, men heeft in Engeland geen mannen - kijkt op zijn gemak de lijst na, of alles in orde is, zegt: all right, en noemt de nummers uwer zitplaatsen vrij luid; de heer in de zaal - er is er maar een enkele - komt op u af en wijst u uwe stoelen, alles zeer geleidelijk en flegmatiek. De vertrekkenden vereenigen zich in het vestibule.’
Minder vleijend, maar even karakteristiek, is het tafereel eener siësta tusschen de bedrijven der kunst-tentoonstelling te Manchester. De beau-monde zit op stoelen, met den rug naar teekeningen en schilderijen, en luistert zoo het heet naar de uitvoeringen van een luidruchtig orkest:
‘Het geheele publiek gaapt, gaapt om wakker te blijven of te worden. Engeland is het land waar het meest gegaapt wordt, het rijk des gapens. Vooral tegen vieren, als de menschen moe waren gekeken en het lokaal verbaasd benaauwd kon zijn, werd het werkelijk angstwekkend. Ik heb geeuwen gezien, zooals ik niet wist dat er in de wereld waren, zoo als ik niet | |
[pagina 99]
| |
wist dat konden worden voortgebragt; geeuwen heb ik betrapt van vijf minuten; geeuwen, die den lijder misvormden; geeuwen, die zoo geducht aankwamen, dat het trillende slagtoffer zich moest vasthouden aan de borstwering.’
Er is iets amusants in de opmerkingen van den Nederlander over het voorkomen van welgemanierdheid dat over alle dingen, zoo menschen als dieren, in Engeland schijnt verspreid te liggen. Reeds bij zijn eersten blik op de londensche straten wekte dit verschijnsel de aandacht van onzen reiziger. Niet slechts de londensche paarden, ook de londensche kosthuishouderessen hebben iets gedistingeerds over zich, beweert hij:
‘We zijn wel en uiterst tevreden op onze kamers, die alleen iets ruimer konden wezen. Gewoonlijk eten wij ten 6 ure, alleen van daag een uurtje vroeger, omdat wij bij vrienden gaan thee drinken, wier woning niet binnen een uur te bereiken valt. Onze hospita is eene bejaarde, maar buitengewoon goed geconserveerde weduwe van een kleedermaker; als men het niet beter wist, zou men meenen: eene deftige amsterdamsche dame, zoo fatsoenlijk als 't maar hoeft, gelijk mijne arbeiders zeggen, en ik wil haar te logeren vragen en naast de eersten aan tafel zetten, zonder dat deze bespeuren zullen, hoe laat het is. Over het algemeen zijn de Engelschen een razend fatsoenlijk volk. Ils ont de la tenue, de la dignité, en hebben te dezen aanzien veel op de Franschen vooruit.’
Doch de schrijver heeft tegelijk een open oog voor de bekende zwakheden van den engelschen geest, zoo in de wetenschap als in de kunst. De gebreken van het Polytechnisch Instituut ontgaan zijne aandacht niet:
‘Niet onbelangrijk was het aldaar reeds dadelijk op te merken, hoe bij de Engelschen populaire wetenschap zich met zonderlingheden, gedrogtelijkheden en zucht naar kinderachtige zeldzaamheden vermengt; - er is een zeker grandiose, dat aan het lagchen maakt; - hoe bij hen opgeschikte, kleurige, philisterhafte voorwerpen bewondering verwekken. Ik zag er | |
[pagina 100]
| |
bijvoorbeeld dust, produced by burned English bankpaper, en een Engelschman vroeg mij, if I had already remarked the beautiful Mexican models, smakelooze wassenpoppetjes, aardig voor kinderen, in al de kleuren van den regenboog.’
Taymouth-inn is eene herberg in de nabijheid van den waterval van Aberfeldy in Schotland, waar Burns eenmaal pleisterde, en op den schoorsteenmantel in de gelagkamer acht en twintig verzen schreef:
‘In de kamer, waar gedurende lange jaren die verzen te lezen stonden, vond ik te Kenmore mijn salon. Maar, helaas! de inn heet tegenwoordig een hôtel, ziet er van buiten uit als een zwitsersche châlet en is van binnen zoo benaauwd als het logement op den top van den Rigi. Bij de verbouwing is de gelagkamer der herberg gemoderniseerd en naar de mode gemeubeld geworden, en de eigenaardige verzen van Burns zijn niet geëerbiedigd gebleven door een volk, dat op het vasteland de gordijnen van Voltaire's ledikant afsnijdt, de pinken van de monniken op den Creuzberg afdraait, zelfs het eenzaam mausoleum van Chateaubriand niet met vrede kan laten, en den neus van Mevrouw Langhans' beeld afslaat.’
Tot besluit eene plaats waar het engelsch volksgenie, naar het mij voorkomt, zeer gelukkig wordt geteekend, naar zijne zwakke, maar tevens naar zijne voortreffelijke zijde:
‘Niettegenstaande al deszelfs tentoonstellingen, galerijen, kabinetten, ja, zelfs kunstenaars, die den regel bevestigen, de Engelschen zijn geen volk van kunst. De poëzij zit bij hen in de stoffelijke wereld, want de poëzij moet ergens zitten... Bij den Engelschman zit de poëzij eenvoudig elders dan bij ons, elders dan bij de oude en zuidelijke volken, wier navolgers wij zijn geworden. Mogen we nu zeggen, hebben we nu het regt vol te houden, zijn we nu niet kortzigtig en bekrompen, wanneer we beweren dat de Engelschen prozaïsch zijn? Zie den engelschen werkman in zijn atelier, zie den mechanicus, den fabriekant, den man van nijverheid en van financie- | |
[pagina 101]
| |
wezen, den staatkundige en den handelaar, zij zijn de dichters der werktuigen, der natuurkrachten, en der getallen. De toepassing der vermogens en eigenschappen van deze, ziedaar hun lied.’
Men zegt ons, met de bijvoeging dat het boek niet in den handel is, dat door den heer Gevers Deynoot, een onzer volksvertegenwoordigers, een boeijend verhaal is uitgegeven van eene reis naar Noord-Amerika. Zoo schijnt bij onze landgenooten, met de zucht naar reizen, tevens de lust te ontwaken van hunne reis-indrukken mededeeling te doen aan het publiek in ruimer of enger kring. Worden zulke herinneringen met geweten zamengesteld en met talent geschreven, dan is daarvan veel goeds te wachten voor onze niet overrijke litteratuur van den jongsten tijd.
1860. |