Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
IWanneer een boek, een roman, eene verzameling in romantischen vorm gekleede ‘schetsen en herinneringen,’ naast gebreken waaruit de geringe belangstelling van dagelijks moeijelijker te bevredigen lezers gereedelijk kan worden verklaard, tevens deugden bezit waarin meer geoefende regters aanstonds of weldra de zigtbare teekenen herkennen van een oorspronkelijk talent, dan is het pligt dat de kritiek hare schade inhale. Dit is de reden dat de Pastorij in den vreemde van Dr. Pierson, ofschoon het boek niet meer vonkelnieuw is, hier opzettelijk ter spraak wordt gebragt. Waaraan mag het toe te schrijven zijn dat het publiek, anders ook in zijne onbewustheid schrander genoeg om aanstonds het ongewone van het alledaagsche te onderscheiden, ditmaal zichzelf ontrouw schijnt te zijn geworden, en een boek, hetwelk zijne volle aandacht verdiende, schier onopgemerkt heeft laten voorbijgaan? Reeds gaf ik te kennen dat deze onopmerkzaamheid tot oor- | |
[pagina 52]
| |
zaak heeft de eigenaardige gebreken van het boek-zelf; gebreken die juist geschikt zijn, tot verstoring van het genot der lezers, en tot schade van de populariteit des auteurs, de groote schare in het onzekere te brengen omtrent de onbetwistbaarheid van zijn talent. Laat een goed- en zelfs diepgedachte roman voortreffelijk geschreven zijn, laat hem aanschouwelijkheid in de schildering der karakters, in den gang der handeling, in de inkleeding en voorstelling der gedachte, laat hem in één woord de verdienste der objektiviteit bezitten, en gij kunt verzekerd zijn van zijn opgang; ook bij lezers die de bedoeling van den schrijver niet in haar geheelen omvang kunnen verstaan. Auerbach's Spinoza is welligt de meest filosofische van alle moderne romans: evenwel bestaat van den stereotyp-druk van dit boek, nadat er achttien jaren sedert de eerste uitgaaf verloopen waren, thans reeds in Duitschland de tweede, misschien reeds de derde oplaag; een debiet dat, neemt men in aanmerking het groot aantal exemplaren waarin gestereotypeerde boeken worden vermenigvuldigd, inderdaad verbazend heeten mag. Is het duitsche publiek over het algemeen zoo veel ontwikkelder dan het nederlandsche? heeft het zooveel meer hart voor Spinoza? is het onbepaald ingenomen met de negatieve konklusies waartoe Auerbach het niet ongaarne komen zag? De voorname reden van den opgang zal wel zijn dat het boek geschreven is in een zeldzaam schoonen stijl: terwijl de inkleeding zoo aanschouwelijk is, en wij door den schrijver zoo ongemerkt gedrongen worden zelf Spinoza's ‘Denkerleben’ mede te leven, dat men zeer wel zich eene talrijke klasse van opgetogen lezers kan voorstellen, door wie Auerbach's proselietenjagt met dit werk zelfs niet wordt bemerkt. Goed geschreven nu, in den uitnemenden zin der uitdrukking, is vooreerst de Pastorij in den vreemde niet. Niettegenstaande dit boek nergens matheid verraadt, en zelfs op menige plaats zeer welsprekend is; niettegenstaande het overvloeit van schoone bijzonderheden, puntige spreuken, geestige en menschkundige opmerkingen, ontbreekt aan de uitdrukking die bijzondere soort van volmaaktheid en sierlijkheid, door welke | |
[pagina 53]
| |
het groote publiek, al geeft het zich geen rekenschap van de inspanning die het bereiken dezer vaardigheid in de kunst van schrijven onderstelt, al maakt het zich van den daartoe vereischten arbeid naauwlijks eene voorstelling, niettemin wordt aangetrokken; wat meer is, voor welke het zich onwillekeurig buigt als voor een teeken van meerderheid. Neem uit honderd soortgelijke voorbeelden van gebrekkige uitdrukking - het cijfer is niet overdreven - eene vergelijking als de volgende. Zij behoort tot de karakterschildering der belangwekkende Louise d'Avédo, en de schrijver wil doen gevoelen hoe het godsdienstig geloof dezer buitengewone vrouw, in plaats van door de beproevingen des levens opgewekt en versterkt te zijn, door deze integendeel langzamerhand was vernietigd: ‘Hoe meer de doornen der aarde haar wondden, des te meer had Louise zich teruggetrokken: als de bloem had zij hare kelken gesloten, toen het zonlicht des voorspoeds verdwenen was’. De hardheid van des voorspoeds buiten rekening gelaten, gevoelde de schrijver niet dat hij met de woorden ‘als de bloem had zij hare kelken gesloten’ slechts de helft zijner gedachte uitdrukte? er een lid aan de vergelijking bleef ontbreken? Werkelijk moest er staan: ‘Als de bloem hare kelken, had Louise haar hart gesloten’. Ik beweer niet dat elk lezer zulke dingen aanstonds opmerkt; verre van dien. Doch wanneer in een boek de schoonheid der gedachte telkens wordt vernietigd of geschonden door de onnaauwkeurigheid der uitdrukking, dan blijft ook de onontwikkelde iets en juist dat missen waardoor hij anders zou worden geboeid. Een voorbeeld van anderen aard ontleen ik aan de beschrijving van hetgeen omging in het gemoed van Clara Laroche , de weleer als kind heimelijk aan het ouderhuis ontvoerde pleegzuster, toen zij het geheim harer afkomst ontdekt had: ‘Al de jaren, die tusschen dien geheimzinnigen avond waarop zij het klooster was binnengetreden, en het huidig oogenblik waren verloopen, verdwenen en het vervlogen verleden verkreeg vormen en werkelijkheid.’ Ver loopen, ver dwenen, ver vlogen, ver leden, ver kreeg: nog eens, ik geloof niet dat het | |
[pagina 54]
| |
meerendeel der lezers in ons vaderland door zulke kleinigheden zich van hun stuk laten brengen. Doch zoo hun genot niet onmiddellijk is verstoord, weder missen zij iets en, ik herhaal het, juist dat wat ook den ongevormden lezer aantrekt en voor den schrijver inneemt: de aangename vrucht van den arbeid, noodig voor het schrijven van een schoonen stijl. Men meene daarom niet dat de Pastorij in den vreemde geen bladzijden behelst die tot modellen zouden kunnen dienen aan menig vaderlandsch auteur, zelfs van naam. Men leze de volgende schets van het karakter van Augusta Middleton, de oudere en nog ongehuwde zuster van Mary, Theodoor's jonge bruid en weldra zijne vrouw: ‘Augusta zeide niets, of zij wist wat zij zeide; Augusta nam geen houding aan, of zij wist wat die houding beteekende, en welken indruk zij op haar omgeving moest te weeg brengen; Augusta legde geen uitdrukking in haar oog of op haar gelaat, of zij wist welke uitdrukking het was. Zij sprak zich zelve nooit voorbij. Zij meende nooit iets onaangenaams te zeggen. Zij had nooit antipathiën. Zij was altijd vol liefde voor een ander, vol zelfverloochening, vol nederigheid. Uit schaars geëvenaarde kieschheid, kleedde zij zich altijd iets minder gezocht dan haar zuster, om Mary beter te doen uitkomen. Maar geen zelfverloochening, geen kieschheid, geen nederigheid werd door haar aan den dag gelegd, of zij zag zich zelve kiesch, zelfverloochenend, nederig. In één woord, haar eigenliefde werd daardoor bevredigd, dat zij zich zelve haar eigenliefde gedurig zag overwinnen’. Ook sommige dialogen zijn merkwaardig om hunne snelheid en natuurlijkheid. Als voorbeeld noem ik het gesprek der ernstige mevrouw De Steinville met haar wereldwijzen neef Theodoor, toen deze, omdat hij in weerwil van zekere opgeschroefde zelfstandigheid zijn hart had weggeschonken, met zichzelf ontevreden naast haar op de sofa zat: - ‘Theodoor, ik geloof niet dat gij altijd gelukkig zijt. - Wie is het altijd, lieve tante? - O zeg dat niet, er zijn wel menschen die altijd gelukkig zijn. - Toch niet bijster veel. | |
[pagina 55]
| |
- Helaas neen, maar dat is veel hun eigen schuld. Men kan altijd gelukkig zijn, als men altijd wil gelukkig zijn. Maar men maakt zich zelven vaak ongelukkig door het geluk niet op de regte plaats te zoeken. - Ja, daar hebt u wel gelijk aan, tante, antwoordde Theodoor, die reeds met angst een gemoedelijk gesprek zag naderen, waarvan hij een doodelijken afkeer had. Tante liet zich niet afschrikken en ging voort: - Maar indien ik daar wel gelijk in heb, dan dunkt mij, dat zoo gij ongelukkig zijt, gij uw geluk niet op de regte plaats zoekt. - Neen, dat doe ik ook niet; ik zoek het bepaald waar ik het niet moest zoeken. - Mevrouw De Steinville, die deze woorden reeds als een eerste belijdenis opvatte dat hij tot hiertoe te vergeefs de wereld had gediend, vervolgde: - Ik geloof ook niet dat gij het zoekt waar het alleen te vinden is. Gij zoekt het bij de wereld, en de - - Ach neen, lieve tante, ik zoek het niet bij de wereld. - Dan hebt gij zeker de onvoldaanheid, die de wereld laat, reeds gevoeld, en dat maakt u ongelukkig. - Vraag excuus, tante, dat is het niet. - Maar zeg mij dan eens openhartig wat het is, Theodoor. Hebt gij behoefte om een ander mensch te worden? Gevoelt gij de noodzakelijkheid eener verandering die in uw geheele karakter moet plaats grijpen? Ziet gij in dat - - Ach neen, tante, niets van dit alles. Als gij het dan volstrekt moet weten: welnu dan, ik ben verliefd op Mary Middleton, en ik wil haar toch niet vragen.’ Uit nog een voorbeeld zal den lezer blijken dat Dr. Pierson daarenboven een open oog bezit voor het komische waaraan ook de ernstigste, somtijds de meest tragische levenstoestanden onbarmhartig rijk zijn, en dat men daarom ook in de ernstigste boeken gaarne terugvindt. Er is spraak van eene poging tot aftrogchelen van onderstand, aan te wenden door den onnoozelen Charski, echtgenoot van Louise d'Avédo, bij den niet minder onnoozelen heer Henderson, wiens kinderen Louise een tijd lang onderwijs had gegeven; aan te wenden op een oogenblik dat Louise's geldelijke nood en ligchamelijke pijnen tot het hoogst geklommen waren: | |
[pagina 56]
| |
‘Louise had begrepen dat een geregelde verzorging door haar krankheid dringend gevorderd werd, en zij was besloten om, indien zij de daartoe benoodigde gelden kon vinden, een afzonderlijke kamer in het hospitaal te Wallain te huren, waar de behandeling en verzorging natuurlijk niet kosteloos kon geschieden. De vraag, van wier beantwoording nu alles af zou hangen, was of de heer Henderson het benoodigde voorschot zou weigeren of toestaan. Na de vele aarzelingen, die wij gevolgd hebben, was Charski eindelijk aangeland in het vertrek van den heer Henderson. Charski, van spaansche geboorte, gelijk wij weten, drukte zich slecht in het fransch uit, en de heer Henderson als Engelschman weinig beter. Het gesprek miste dus nog al gang, en de beide heeren, die te zamen een zeer geringe hoeveelheid verstand bij elkander konden brengen, hadden veel tijd noodig eer zij begrepen waarover het onderhoud liep. Het werd niet weinig verlengd door een misverstand dat uit Charski's ietwat meerdere taalkennis ontstond. Hij wist toevallig dat het gebruik van den tweeden persoon enkelvoud in het fransch eene beleediging is. Toen Henderson dus gedurig sprak van la femme à toi, verstoutte hij zich eene verbetering voor te stellen, door te zeggen: à vous. Waarop Henderson, hem niet begrijpende, riep: A moi? my wife à moi? le femme à toi! Toen dit en andere duistere punten eindelijk tot de noodige klaarheid gebragt waren, kon de eigenlijke reden, waarom Charski gekomen was ter tafel komen; en, gelukkig, met dezen uitslag dat Henderson, wiens goedhartigheid door den pathos van Charski wezenlijk getroffen was, tot een voorschot overging, belangrijk genoeg om de eerste onkosten van Louise's verblijf in het hospitaal te dekken. De zaak was dus beklonken, en een kamer in het hospitaal zou Louise's woning worden.’ Hier vloeit bij den schrijver eene ader die niet zorgvuldig genoeg in onze litteratuur kan worden gekweekt. Indien de humoristische levensbeschouwing met regt voor de eenige ware en gezonde wordt gehouden, dan vervult hij hier eene der voorwaarden buiten welke geen bellettrist van den tegenwoordigen tijd rekenen mag een blijvenden en weldadigen invloed te zullen uitoefenen. | |
[pagina 57]
| |
IIDoch om, wanneer men oorspronkelijk is en een nieuwen weg bewandelt, het publiek te overmeesteren en te boeijen, daartoe wordt meer vereischt dan hier en ginds eene treffende bladzijde, treffend door diepte of door vernuft. ‘Wat de vriendelijke lezer hier ontvangt is geen roman - ach! dat ik een roman had kunnen schrijven; voor een goeden roman heb ik den grootsten eerbied, de diepste bewondering - maar wat ik aanbied, is de getrouwe en ware beschrijving van eenige levenstoestanden, levensbeelden en levensindrukken, door den schrijver aanschouwd en ondervonden, gedurende den tijd dat hij zich bewoog in een werkkring die in vele opzigten iets exceptioneels had.’ Dus spreekt Dr. Pierson in zijne voorrede. Ofschoon het onbillijk moge schijnen, van hem te eischen dat zijn boek juist dat zij waarvoor het zich niet uitgeeft, of uit bescheidenheid niet durft uitgeven, ik geloof dat men integendeel hem onregt doen, en minder van hem eischen zou dan hij in staat en gehouden was te geven, indien men aan zijne Pastorij in den vreemde een anderen maatstaf legde dan het door hemzelf aangeduid model. Een roman, in den verheven zin die door den schrijver en met reden aan dit woord gehecht wordt, zulk een roman is de Pastorij in den vreemde niet. Zij mist die aanschouwelijkheid, dat objektieve, hetwelk elk litterarisch kunstprodukt van de echte soort met welgevallen pleegt te doen begroeten door de schare. Een welwillend beoordeelaar in een godgeleerd tijdschrift, ingenomen met de Pastorij in den vreemde, heeft haar vergeleken bij Charles Kingsley's Yeast: met bijvoeging alleen dat men aan Yeast kan zien, hoe groot bij het behandelen van zulke onderwerpen het voorregt van den geoefenden boven den ongeoefenden romanschrijver is. In weerwil van deze beperking is en blijft de vergelijking voor Dr. Pierson even vleijend als eervol. De nederlandsche Kingsley te zijn, of op dien lof een begin van aanspraak te hebben, is geen kroon van bordpapier. Doch hoe de ongenoemde | |
[pagina 58]
| |
recensent er toe gekomen is, met erkenning dat Yeast en de Pastorij in den vreemde éénes geestes kinderen zijn, den vorm van eerstgenoemd boek als een verheven voorbeeld aan te bevelen, dit, ik beken het, baart verwondering. Van al Kingsley's romans is Yeast niet onmogelijk de rijkste aan denkbeelden, de schitterendste, de meest frissche, dien hij tot hiertoe geschreven heeft. Weinig boeken van smaak uit den tegenwoordigen tijd geven den lezer zooveel te overwegen als dit. Doch laat ons hopen dat Yeast in Nederland nimmer beschouwd zal worden als eene proeve van hetgeen de romanschrijfkunst vermag tot bezieling en veraanschouwelijking eener wijsgeerige of godsdienstige gedachte. Sommige hoofdstukken van Yeast zijn stellig beneden de waardigheid van het onderwerp, zoowel als beneden het talent van den auteur. De preek aan het slot, die preek van den deus ex machina Barnakill, zij is onbestaanbaar met de eischen der kunst. Waarlijk, om zulke bladzijden te schrijven als die theologische verhandeling over het leerstuk der Driéénheid, daartoe behoeft Dr. Pierson niet bij Kingsley ter school te gaan. Onze vaderlandsche schrijfster mevrouw Van Calcar zou hem hierin het noodige onderrigt kunnen geven. Reeds uit de vergelijking van titel en inhoud blijkt datDr. Pierson, toen hij zich tot schrijven zette, zijne stof niet ten volle meester was. Een Pastorij in den vreemde - wie deze woorden leest moet onderstellen dat gehandeld zal worden over de werkzaamheid van een protestantsch leeraar, Nederlander van geboorte en opleiding, die om het doet niet welke redenen eene herderlijke betrekking in het buitenland aanvaard heeft. Doch in het boek-zelf komt zulk een persoon niet voor. Wel ontmoet men daar een protestantsch geestelijke, bezig het Evangelie te verkondigen onder eene overwegend roomsch-katholieke bevolking; wel is het tooneel zijner handelingen gelegen in het buitenland, een land waar de fransche taal volkstaal schijnt te zijn, zoodat men aan Frankrijk, maar ook aan Belgie, ook aan een deel van Zwitserland of van Sardinie denken kan; maar niet één bijzonderheid verraadt dat de heer Sénévan, zoo heet de protestantsche leeraar, een Hollander | |
[pagina 59]
| |
van geboorte of een vreemdeling is in dat Wallain, waar hij zijn herderlijk ambt uitoefent. Zij die met den auteur en zijne lotgevallen niet van nabij bekend zijn, kunnen in den heer Sénévan, die een franschen naam draagt, nergens als vreemdeling optreedt, zijne standplaats nooit verlaat, zich daar volkomen te huis gevoelt, en wien door zijne omgeving nooit herinnerd of verweten wordt dat hij een bijwoner is, zij kunnen in dien heer onmogelijk den man herkennen die of het regt zou hebben eene Pastorij in den vreemde te schrijven, of de geschikte held zou zijn van een roman met dezen titel. Het gebrek dat wij bedoelen ware verholpen geweest indien de schrijver, eenmaal aangenomen dat het publiek reden had hem te vereenzelvigen met Sénévan, zich overigens enkel had toegelegd op verstandige en kunstmatige groepering der rijke bouwstoffen die hem ten dienste stonden. Doch ook hierin is hij ten achter gebleven. De episoden van Louise d'Avédo, van den vioolspeler Déterre, van Joséphine Meyer, van Alexis de Fallis, van Jean Raston, van pleegzuster Clara; het karakter van Adonero, van mevrouw De Steinville, van Soeur Mélanie, van de heeren Charski en Henderson, van Mary en Augusta, van Dieudonné de Fallis en Mathilde; bovenal de karakters van Theodoor en van pater Blanca, den rector van het Jezuieten-klooster te Lianre: wie zulk een overvloed van stof gereed heeft liggen, en gereed liggen omdat hij haar eigenhandig heeft bijeenverzameld, hem ontbreekt niets van hetgeen noodig is om een treffend boek te schrijven, dan alleen een welgeordend kader. Op dit ééne na, is zijn rijkdom volledig. Doch juist aan zulk een kader hapert het de Pastorij in den vreemde. Die uitmuntend geteekende karakters, zij grijpen niet genoeg in elkander; die belangwekkende episoden, zij staan te veel op zichzelf. Al de deelen van het horloge zijn aanwezig en voorhanden. Wijzers en wijzerplaat, kas en raderen, veer en kompas en spiraal, alles is in orde, niets ontbreekt. Maar het uurwerk loopt niet, omdat de stukken niet behoorlijk in elkander zijn gezet. Ook al ware de Pastorij in den vreemde enkel eene bloemlezing van beelden en karakters, zonder onderlingen zamenhang, | |
[pagina 60]
| |
dan nog zouden deze verhalen, elk afzonderlijk, de vereischte aanschouwelijkheid missen. Hoe mag het gekomen zijn dat de schrijver verzuimde ons den naam te melden van Louise d'Avédo's geboorteland? Haar vader is om verwarring in zijne geldzaken (uit Europa of uit Azie? uit Australie of uit Afrika?) weldra naar Amerika gevlugt. Zijzelve werd te Marseille opgevoed door eene tante, zij is gehuwd met een Spanjaard, heeft Frankrijk verlaten, en is zich komen nederzetten te Lianre: zoudt gij vermoeden dat zij eene Iersche van afkomst was? Wij vernemen het zeer onverwachts, als de geschiedenis van Louise reeds voor een groot deel is afgehandeld: ‘Wat voor een beschaafde, vooral voor een Iersche vrouw, een hospitaal is, kan ieder weten die Iersche vrouwen en hospitalen heeft gezien en gekend.’ Evenzoo duurt het tien volle bladzijden eer de schrijver als ter loops berigt dat Louise, die in een katholiek land werd opgevoed, die met een spaansch-katholiek edelman in het huwlijk trad, eigenlijk behoorde tot de protestantsche godsdienst. Meen niet dat Dr. Pierson in zijne verbeelding deze voor Louise's karakter gewigtige en determinerende omstandigheden - eene Iersche en eene Protestantsche - niet in rekening heeft gebragt. Hij deed het in zijne verbeelding; slechts verzuimde hij het ook in zijne voorstelling te doen. Wat is er geworden van Maria, de idiote, het eenig overgebleven kind van mevrouw De Steinville? Toen Sénévan deze voortreffelijke vrouw leerde kennen, moet Maria - wij vernemen nergens dat zij tusschentijds gestorven was - ongeveer achttien jaren oud zijn geweest. Hare tegenwoordigheid in het huis harer moeder moet door Sénévan zijn opgemerkt. Mevrouw De Steinville heeft niet kunnen leven, heeft geen dagboek kunnen houden, of haar leven en de inhoud van dit dagboek moeten sterk gedetermineerd zijn geweest - met opzet gebruik ik hetzelfde woord als daareven - door den toestand van haar ongelukkig kind; allermeest door de gedachte aan Maria's toekomst, ingeval zij, de moeder, onverhoopt vroeger mogt worden weggenomen dan hare hulpelooze dochter. Doch zoomin in Sénévan's ontmoetingen met mevrouw De Steinville, als in de acht bladzijden die ons uit haar dagboek | |
[pagina 61]
| |
worden medegedeeld (medegedeeld, niet door Sénévan, maar door Dr. Pierson, die zich hier stilzwijgend voor den wallainschen predikant in de plaats stelt: habemus confitentem), wordt van Maria melding gemaakt. Slechts vindt men in het dagboek: ‘Ik heb geleefd voor mijn man, ik heb geleefd voor mijne ongelukkige Maria’. En iets verder: ‘Ik ging op in mijn man en in Maria’. Had mevrouw De Steinville, die in den loop des verhaals haar echtgenoot verliest, later ook haar dochter zien sterven? De schrijver laat ons onkundig. De aanschouwelijkheid ontbreekt. Hoe is Theodoor Laroche, hoe is hij van een vurig aanbidder der Heilige Maagd, een kleine scepticus geworden? een aanstaand Mefistofeles-karakter? Gij vermoedt, - want pater Blanca had hem de liefde voor de Maagd Maria zoo zinlijk voorgesteld, dat bij het toenemen in leeftijd de grenslijn tusschen Charis en Eros in 's jongelings hart ligt uitgewischt kon zijn, - gij vermoedt dat hier de eene of andere aardsche liefde in het spel zal zijn geweest; bij voorkeur eene van minder hooge vlugt, gelijk dit bij al te zeer getemde jongelingen naderhand pleegt te gaan: een grisettetje, een lorettetje, een prinsesje uit galanterie- of modemaaksterswinkel? Volstrekt niet. ‘Nog weken lang’, lezen wij, ‘hield Theodoor het schoone ideaal krampachtig vast, in welks innige vereering hij zich gedurende zooveel tijd gelukkig had gevoeld. Maar langzamerhand versmolt het in zijne handen bij de hitte der driften, die zijn jeugdig gemoed bekampten, totdat hij eindelijk als ontwakende uit een droom, zijn ontruste verbeelding met gansch andere beelden dan dat van de reine Moedermaagd zag gekweld’. Theodoor's afval is door niets gemotiveerd, uitgenomen door zijne verbeelding. Zonder de minste aanleiding van buiten wordt het gemoed van dien vromen jongeling vervreemd van het voorwerp zijner hulde. Het beeld der hemelsche Jonkvrouw verdwijnt enkel uit Theodoor's hart omdat het daaruit verdwijnt, en na weinige weken is hij de onverschilligheid in persoon. | |
[pagina 62]
| |
IIITrots deze gebreken bemin en bewonder ik Dr. Pierson's geschrift. Er schuilt in den waren zin des woords achter dit boek, zeldzaam voorregt, een persoon; iemand die weet wat hij wil, ook al heeft hij dit nog niet aanstonds tot aanschouwelijkheid gebragt in den vorm en op het gebied der kunst. Niemand onder het opkomend geslacht onzer auteurs te na gesproken, - zelden zal men op zoo jeugdigen leeftijd als bij Dr. Pierson eene zoo rijke en veelzijdige levenservaring aantreffen, een zoo ontwikkeld eigen gemoedsleven, eene zoo grondige kennis van het gemoed der anderen en van de beweegredenen hunner daden, een zoo klare bewustheid van de gebreken der zamenleving waarin men is opgevoed, een zoo open oog voor hare licht- en hare schaduwzijden. Hetgeen in dezen godsdienstigen roman, - alles wel bezien schijnt die benaming het best uit te drukken wat de schrijver bedoeld en geleverd heeft, - hetgeen in dezen roman van den protestantschen evangelist en doctor in de theologie u niet het minst aantrekt en goed doet, het is des schrijvers onverholen waardering van al hetgeen hij edels en schoons in het katholicisme mag hebben opgemerkt. Men moet mij veroorloven met het aanhalen dezer bladzijde te besluiten: ‘De Roomsch-Catholieke kerk, hoezeer Sénévan natuurlijk niet blind kon zijn voor hare ongerijmdheden en vaak verderfelijke dwalingen, bezat voor hem zooveel dat de sympathie van zijn hart opwekte en levendig hield, dat hij, de hand slaande aan dat eerbiedwekkend gebouw, toch niet zonder medegevoel haar mogelijken val kon beschouwen. Stond hem de Roomsche kerk niet menigmaal voor den geest als de hoogbejaarde moeder van ontelbare kinderen, die, schoon daardoor ook van verouderde gebreken niet vrij, zich in liefde tot haar kroost gedurig weet te verjongen? Kon zijn hart gesloten blijven voor den magtigen indruk, dien de poëzie der lijnen, de architektuur, de biddende architektuur der eerbiedwaardige Cathédrale, op hem uitoefende? Bleef zijn ziel koud of onaandoenlijk, als de muziek haar welluidenden vloed deed ruischen, | |
[pagina 63]
| |
de wierook hare geheimzinnige wolken deed opstijgen, de schilderkunst hare verwen deed spreken, en dit alles ter eere van Hem, wiens wonderlijke tegenwoordigheid aan dat statig altaar scheen verbonden? Klonk niet de aloude poëzie in dat vroom latijn hem weldadig tegen, dat, aan beelden arm en kreupel van rijm, ons het aandoenelijk Recordare, Jesu pie! schonk? Werd daar geen gemeenschap der heiligen levendig in zijn hart, als de ontelbare menigte nederknielde, en de tempelbogen trilden van het gebed dat door de wolken drong: Veni Creator Spiritus Sancte? Of, als de orgeltoonen zwegen, en de wierookdampen daalden, en de ernstige prediker den kansel beklom, bespeurde hij het niet, dat daar een stilte heerschte en een aandacht, waarbij de woorden, bekrachtigd door het gezag van zoovele eeuwen, in de harten der hoorders nedervielen als woorden niet eens menschen, maar als woorden Gods? Neen, wie niet gewoon is den spot te drijven met wat heilig is en dierbaar aan duizende harten; neen, wie te veel heeft nagedacht om wat eeuwen lang magt en invloed heeft behouden op de gemoederen der verstandigen, van rijken en van armen, als een laffe en niets beteekenende kleinigheid aan te merken: neen, hij kan niet anders dan met de grootste belangstelling, ja met de grootste liefde, zij het ook dat die liefde zich in medelijden openbare, een kerk beschouwen, die aan de sponde der lijders heeft gewaakt, die aan wilden den naam van Christus heeft verkondigd, die een wijze van Godsvereering heeft geschapen, dichterlijk en harmonisch, die in haar boezem orden heeft gekweekt, bezield van onverdoofbaren ijver, versierd door ontzettende geleerdheid, in stand gehouden door onnavolgbare tucht. Neen, schoon hij de banier omhoog heft, de banier van het zuiver en goddelijk Evangelie, en moedig in het strijdperk treedt waar de waarheid moet zegevieren, toch ontrolt aan dezen krijgsman een mannelijke traan over de ruïne van zooveel góeds, zooveel schoons, zooveel edels. Neen, schoon hij Rome het apostolisch woord toeroept: Ik nam voor niets te weten, danJezus en dien gekruist, toch weigert hij niet den tol zijner hulde te betalen aan zooveel menschelijke liefde, zooveel menschelijke wijsheid, zooveel menschelijke kunst.’ | |
[pagina 64]
| |
Zie, om in een protestantsch land, waar het antipapisme aan de orde van den dag en vaak de éénige godsvrucht is die protestanten er op nahouden; wanneer men zelf in die omgeving is opgegroeid en, gelijk met drie vijfden onzer het geval is, men de protestantsche hoovaardij als met de moedermelk heeft ingezogen; om, na zulk eene opvoeding, in zulk eene omgeving, op een kerkgenootschap zoo andersdenkend als het roomsch-katholieke, zulk een blik meester te worden, en hetgeen men gevoelt zoo uit te drukken, daartoe wordt eene ongewone mate van zelfstandigheid vereischt; daartoe is noodig dat men zij hetgeen waar niemand, maar allerminst een schrijver buiten kan: ‘geen orgeltoon, maar een persoon.’ In het diep gevoelde, het zelfbewuste, het gewilde, van des schrijvers opvatting der christelijke godsdienst als gemeengoed der onderscheiden christelijke kerkgenootschappen, ook der meest uiteenloopende: daarin ligt de eigenaardige waarde der Pastorij in den vreemde. Dr. Pierson's billijkheid jegens het katholicisme ontaardt niet in blinde vooringenomenheid; zijne kritiek der gebreken van protestantisme en liberalisme wordt geen miskenning. Niemand blijft onzeker wat aan pater Blanca haperde, die Theodoor overhaalde; wat aan de pleegzuster die uit godsdienstijver de kleine Eleonora ontvoerde; wat aan den welsprekenden Jezuiet, die in de dagen der choleraplaag te Wallain het Evangelie verkondigde. Tegenover die achtenswaardige typen staat in al hare afzigtelijkheid de inhalige en hardvochtige Mélanie, de ontaarde pleegzuster. Wat het protestantisme betreft, - de schrijver noodzaakt ons te blozen over de treurige vertooning door den protestantschen Déterre in het hospitaal gemaakt; over de verregaande onkunde van Theodoor's vader, die pater Blanca naar de ware beteekenis van het woord INRI vraagt; over de armzalige gedaante waaronder, menigmaal met ruimte van overmoed en pretensies, liberalisme en protestantisme hier optreden. Maar door de levensgeschiedenis van mevrouw De Steinville, door de gesprekken van Sénévan met Theodoor, door menige bijzonderheid uit Sénévan's pastorale ervaring, weet de schrijver met ons verduisterd ideaal ons te verzoenen, en handhaaft hij het goed regt van zijn en ons geloof. | |
[pagina 65]
| |
Omdat slechts een edel hart en een oorspronkelijk talent in staat zijn zulk een boek in de pen te geven en op het papier te brengen: daarom houd ik de Pastorij in den vreemde, in weerwil der fouten waarop door mij gewezen, - en wel met vrijmoedigheid, maar zoo ik hoop zonder onbescheidenheid gewezen werd, - niet voor het best geschreven of het kunstigst zamengesteld, maar stellig voor een der merkwaardigste voortbrengselen onzer vaderlandsche bellettrie uit den tegenwoordigen tijd.
1859. |
|