Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Dr. J.J. van Oosterzee.Redevoeringen, Verhandelingen en Verspreide Geschriften, door J.J. van Oosterzee.Twee opwekkingsredenen ten behoeve der zendingszaak, de eene te Zeist, de andere te Rotterdam gehouden (de schrijver noemt ze ‘opwekkende’ redenen, ofschoon zijn voornemen met deze benaming niet wezen kan op 's lezers indrukken vooruit te loopen); twee toespraken bij eene algemeene vergadering van het nederlandsch Zendeling-Genootschap; eene feestrede ter eere van den 40sten verjaardag der rotterdamsche afdeeling van het Bijbelgenootschap; weder twee toespraken, zamengevat onder den titel ‘Christelijke Vrouwenspiegel;’ nog eens twee toespraken, een ‘Doopgroet,’ gebragt aan een geboren Israëliet bij zijne doopsbediening, en een ‘Kinderfeesttoon,’ aangeslagen bij de inwijding eener bewaarschool te Voorburg: ziedaar even zoovele vertoogen waarover wij ons liefst onthouden hier ons gevoelen te uiten. Waar de taal des gemoeds aan de letterkundige kritiek wordt onderworpen, daar loopt de beoordeelaar dubbel gevaar noodeloos te kwetsen. Buitendien, Dr. Van Oosterzee's nieuwe bundel bevat ook andere, niet-stichtelijke opstellen. Vijf daarvan bewegen zich, het eene meer het andere minder, op het gebied der fraaije letteren en van het schoone in het algemeen: 1. Iets over Adolphe Monod, 2. De Zuiderkerk te Rotterdam, 3. Het | |
[pagina 17]
| |
Avondmaal en de heilige kunst, 4. Nineveh en de Heilige Schrift, 5. De betrekking van Goethe tot het christendom. Stof genoeg voor eene aankondiging als deze. | |
IBij elke gelegenheid, ook weder in het eerstgenoemd opstel, komt Dr. Van Oosterzee er voor uit dat hij de kunst liefheeft, en haar in anderen waardeert. ‘Wie ook immer mogt meenen,’ zegt hij, ‘dat de Evangelieprediking, om aan haar ideaal te beantwoorden, moet geschieden met opoffering en versmading van alle aesthetische vormen,Adolphe Monod kan hem het tegendeel leeren.’ Doch zoo men een denkbeeld wil bekomen van de eigenaardige wijze waarop Dr. Van Oosterzee zelf, in en door zijn stijl, aan het kunst-element regt laat wedervaren, dan neme men deze karakterschets van Monod's prediking: ‘Zij is eene steeds vernieuwde daad van gehoorzaamheid aan het bevel, eenmaal tot een toekomenden visscher der menschen gesproken: Steek af naar de diepte! In de diepten der Schrift, in de diepten des harten, in de diepten der eeuwigheid, boort hij als met adelaarsblik....’ Zij die gewoon zijn de geschriften vanDr. Van Oosterzee te lezen, zullen mij toestemmen dat men al het bijzondere van zijn stijl in een trek als dezen terugvindt en ziet afgespiegeld. Beeldrijk en oratorisch: dit zijn de voorname eigenschappen van meest al zijne pennevruchten. Mag eene beeldspraak als de aangehaalde tot den kring van het schoone gerekend worden? Ik betwijfel het. Gewis, beeldspraak en redenaarstoon hebben hunne regten; doch men kan zich aan beider gebruik verslaven, en zoodoende voor eenvoud en natuur verloren gaan. Waartoe altoos die omschrijvingen? Waarom mag Petrus geen Petrus, en moet hij ‘een toekomende visscher der menschen’ heeten? Waarom moet aan het ‘afsteken naar de diepte,’ - eene bijzonderheid waaraan het bijbelsch verhaal-zelf niet de minste symbolische beteekenis hecht, - deze met rabbijnsch geweld niettemin opgedrongen worden? Ook een enkel woord over het opstel ‘De Zuiderkerk te | |
[pagina 18]
| |
Rotterdam.’ Weder wordt hier het beginsel gehandhaafd: de kunst en het christendom, de kunst en het protestantisme, zijn elkander geenszins vijandig. ‘Het protestantisme,’ luidt het in de inleiding, bij een algemeenen blik op het nieuwe gebouw en zijne lijnen, ‘het protestantisme heeft hier den puriteinschen weerzin afgezworen tegen kunstschoon en edele vormen, waarover het vroeger en niet altijd zonder reden aangeklaagd werd; men heeft het - spade genoeg - leeren inzien, dat de kunst geene vijandin, maar eene dienaresse der kerk is; dat het Ware en Goede er niet bij lijden, wanneer beide zich met het Schoone vereenigen.’ De eerste helft dezer kleine verhandeling vervalt in drie stukken: l. Een nieuw gebouw voor de godsdienst, 2. Een nieuw gebouw voor de christelijke godsdienst, 3. Een nieuw gebouw voor de hervormde godsdienst. De tweede helft is gekleed in den vorm eener beantwoording van drie vragen aan het nieuwe kerkgebouw: l. Waarvan getuigt gij? 2. Wat belooft gij? 3. Wat wacht u? Men herkent in deze symmetrie de gewone preekmethode van den schrijver. Doch aangenaam trof het ons bij de lezing van dit stukje, in onderscheiding van de stichtelijke redevoeringen hier en elders, dat de afzonderlijke opgave der verdeeling, aan het slot der inleiding, ons werd bespaard. Eerst onder het voortlezen wordt men met het plan van den auteur bekend; en waarlijk, een lezer heeft aan zulke kleine verrassingen behoefte. Aan te toonen ‘dat het Avondmaal de edelste pogingen der kunst én verdiend én uitgelokt heeft,’ en tegelijk, dat deze plegtigheid ‘de verhevenste pogingen in verhevenheid verre te boven gaat,’ dit bedoelt de proeve getiteld: ‘Het Avondmaal en de heilige kunst.’ Even als het vorige, onderscheidt zich dit stuk door het natuurlijke der indeeling, wier sleutel alleen in het voorbijgaan den lezer ter hand gesteld wordt. Warme hulde wordt hier gebragt aan ‘de priesters van het waarachtige schoon:’ zoo heeten de schildersGiotto, Signorelli, Rafael, Da Vinci, en anderen, die hunne krachten beproefd hebben aan het afbeelden der Avondmaalsinstelling. ‘Met vreugd,’ zegt de | |
[pagina 19]
| |
schrijver tot deze mannen, ‘met vreugd hechten wij ons blad aan den lauwerkrans dien de hand der eeuwen u vlocht; wie de vonken van uw hemelvuur met koele onverschilligheid aanstaart, voorwaar wij benijden hem niet; en die alleen het Ware en Goede huldigt, zonder voor den scepter van het Schoone te buigen, is nog op een bekrompen standpunt geplaatst.’ Ook deze trek herinnert aan Dr. Van Oosterzee's bijzonder talent als kunstenaar met de pen. De opeengestapelde beelden: dat blad aan dien lauwerkrans, de vonken van dat hemelvuur, die scepter waarvoor men buigt, alles kenmerkt den rhetorischen, bloemrijken stijl waarop wij boven wezen. Ook de parafrase is op haar post: de onverschilligheid, schoon zij uit haar aard nimmer warm was, wordt ten overvloede koel genoemd. ‘Nineveh en de Heilige Schrift,’ heet een ander opstel. De vorige, hoe rhetorisch ook van stijl, waren geen eigenlijk gezegde redevoeringen. Dit stuk wel. Het was oorspronkelijk bestemd voor eene letterkundige Maatschappij en geeft vele bijzonderheden omtrent de jongste opgravingen te Nineveh, hoofdzakelijk onder leiding van Layard, ‘den beroemden Zoon van het Westen.’ Bij het licht der opgedolven assyrische oudheden (‘reeds hebben enkele geleerden in de geopende groeven van Nineveh een heldere fakkel ontstoken, bij wier glans meer dan ééne bladzijde der H. Schrift op verrassende wijze verklaard wordt’) worden beschouwd: 1 eenige plaatsen uit de profeten van het Oude Testament, 2 eenige bijbelsche geschiedverhalen, 3 eenige bijbelsche voorspellingen. Uitmuntende stof voor een beschaafd gemengd publiek; en ongetwijfeld werd deze redevoering met groot genoegen aangehoord. - Ziehier het begin der voorafspraak. Zij is geheel op dezelfde leest geschoeid als de enkele volzinnen die ik reeds aanhaalde: ‘Wanneer de reiziger in zuidelijk Duitschland het bekoorlijk Salzburg verlaat, om in zijnen heerlijken omtrek te dwalen, dan valt zijn oog onwillekeurig op eene reusachtige poort, uit een reeks van rotsen gehouwen, en met het latijnsche opschrift voorzien: Te saxa loquuntur. “Van U, (o God), spreken de steenen:” eene schoone gedachte, voorwaar, van den aartsbisschop Sigismund, die in de vorige eeuw het zeldzame meesterstuk stichtte, om juist deze woorden boven den trotschen | |
[pagina 20]
| |
ingang te beitelen. Of wat roepen zij luider uit, die reusachtige berg- en rotsgevaarten, in de nabijheid van den zoo romantischen Salzach, dan de alles overklimmende majesteit des oneindigen Scheppers? Het zijn intusschen niet enkel bergen en rotsen, die daar en elders den naam des Oneindigen herhalen voor ieder luisterend oor. In den meest letterlijken zin wordt het bekende woord: “dat de steenen haast roepen zullen,” nog op eene andere wijze gedurende den loop der eeuwen vervuld. Hoe menige bouwval van verwoeste steden en tempelen, boven wiens ingang wij vruchteloos zouden trachten een beter opschrift te plaatsen, dan het tyrolsche: Te saxa lorquuntur! Doorwandelt in den geest de ruïnen van Palmyra, het beroemde Thadmor der woestijn; van Sela of Petra, eenmaal de hoofdstad van Edom; van Tyrus, in vroeger eeuw de weelderige dochter van Sidon, thans een naakte rots, waarop de visscher zijne netten uiteen spreidt, of welke gedenkteekenen van een roemruchtig voorleden ik meer zou kunnen vermelden, en zeg mij, kunt gij twijfelen of ook steenen eene stem hebben, die beurtelings spreekt van wat vergankelijk en wat onvergankelijk is?’ Van enkele bedenkingen, die onder het lezen bij mij oprezen, betreft slechts één den vorm. ‘Hebt gij,’ vraagt de redenaar zijne hoorders en hoorderessen, ‘hebt gij bij het lezen van den profeetEzechiel wel eens opgemerkt, op wat hoogst eigenaardige wijze hij de misdadige verhouding van Juda tot Assur beschrijft?’ Als hulpmiddel tot verlevendiging van den stijl is zulk eene vraag zeker goed en geoorloofd, ook al houdt de spreker zich overtuigd dat niemand der aanwezigen ooit een blik in het aangehaald werk sloeg. Doch deze reis was de kunstgreep niet gelukkig. De door den redenaar bedoelde plaats uit Ezechiel is eene historie, misschien bij ongeluk aan deze of gene onzer beschaafde vrouwen bekend, doch waaraan de welvoegelijkheid verbiedt te herinneren als aan een lijfstukje. De rabbijnen van den ouden tijd lieten niet toe, dat leerlingen beneden de dertig jaren den profeet Ezechiel lazen. Wij wenschen dat Dr. van Oosterzee's redekunstige figuren zoo min mogelijk worden gebruikt om den nederlandschen jongelingen- en jufferstoet over te halen tot eene lektuur die den joodschen werd ontzegd. | |
[pagina 21]
| |
Wil men den redenaar in de volle vaart zijner welsprekendheid aanschouwen? Men neme dit fragment waarin hij, ik zeg niet al zijne gebreken bedekt, maar zeker het beste deel zijner gaven doet uitkomen: ‘In waarheid, wonderlijk zijn de wegen Gods en hooger dan de gedachten der menschen! Naar het profetisch woord, dat zeer vast is, wordt Nineveh tot op den grond toe verwoest. Plunderzieke benden ontmantelen het; natuurlijke grafheuvels dekken het; milde voorjaarsregens bespoelen het; gure najaarsstormen geeselen het; harde paardenhoeven vertreden het; vreedzame landbewoners bezigen zijne steenen tot herstel hunner bouwvallige woningen; reizigers uit allerlei oorden bezoeken het, zonder te vermoeden dat zij over een reusachtig koningsgraf dwalen; eeuwen zinken neder in den oceaan, die vroeger eeuwen verzwolg.... en Nineveh, het lang gestorvene, slaapt! Maar, waar gods ure gekomen is, daar opent zich de aarde, om althans déze doode te hergeven, die in haren schoot ligt verborgen, en een ander “Talitha, kumi!” wordt door de koningin der assyrische steden gehoord en gehoorzaamd. De doode werpt den zweetdoek van het lang vergeten gelaat; zij rijst op, zij staart u aan; zij roept u in ondubbelzinnige teekentaal toe: schouw mij aan, en zie, en zeg of God een man is, die liegt, een menschenkind, wien zijne woorden berouwen!’ | |
IIHet stuk waarover wij tot hiertoe zwegen - de verhandeling over ‘Goethe's verhouding tot het christendom,’ - is ongetwijfeld het belangrijkste van al de in dezen bundel voorhanden opstellen. De redenaar verdeelt Goethe's leven in drie tijdperken, en noemt het eerste ‘eene periode van aanvankelijke maar al ras verflaauwde sympathie voor het christendom,’ het tweede ‘een tijdperk van onbewimpelden haat en doorgaande verachting des christendoms,’ het derde ‘een tijdperk van billijker beschouwing en van gedeeltelijke waardering des christendoms.’ Het tweede deel der rede is gewijd aan de verklaring van | |
[pagina 22]
| |
het verschijnsel: dat de grootste dichter der 19de eeuw op zijn zachtst gesproken zeer weinig met het christendom heeft opgehad. Daartoe wijst de redenaar: 1 op den tijd waarin Goethe leefde en werkte, 2 op de omgeving te midden waarvan Goethe opgroeide, 3 op Goethe's individualiteit. De verhandeling wordt besloten met drie opmerkingen in den vorm eener beantwoording van drie vragen: of Goethe gelukkig was? welke vrucht Goethe's gemis aan christendom voor zijn letterkundigen arbeid gedragen heeft? wat men van Goethe's voortdurenden invloed te denken hebbe? Deze indeeling der stof is gelukkig: geen korset waarin de bijzonderheden slechts uitwendig bijeen geregen zijn, maar een Goede Aanleg, welks wandelpaden gelegenheid verschaffen alle fraaijigheden van den hof geleidelijk in oogenschouw te nemen. Weder schrijf ik de voorafspraak uit: ‘Gelijk aan het verdonkerend luchtgewelf zich in enkele zomer- of winternachten raadselachtige verschijnselen voordoen, door het volksgeloof met den zonderlingen naam van vallende sterren begroet, niet anders is het aan den hemel der nieuwere letterkunde. Wie onzer heeft ze niet vroeger of later, althans bij name gekend, de dichters, de schrijvers, de sprekers, wier zonderlinge loopbaan hem onwillekeurig aanleiding gaf, aan die flikkerende vonken te denken? Op eenmaal uit het duister te voorschijn getreden, verspreiden ook zij voor het oog een hoogst eigenaardigen glans. Gedurende luttel oogenblikken, het kind des tijds noemt ze jaren, schieten zij als een vuurstraal vooruit; maar, nog veel korter tijdsverloop, en zij zijn in duisternis uitgebluscht. Niet zelden zelfs zijn die verschijnselen van den letterkundigen hemel aan den schitterenden vuurbol gelijk, die voor een wijle den zachteren glans van andere lichten verduistert maar op eenmaal met een knal uit elkaâr spat, en verbrokkeld ter neêr valt in gloeijende steenen en asch. De nieuwsgierige zag het luchtverschijnsel staroogend aan; de kortzigtige klapte verrukt in de handen; helaas, waarom moest de opmerkzame beschouwer zoo spoedig den dichterlijken klaagtoon herhalen: “hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, gij zone des Dageraads!” Wij behoeven geene namen te herinneren, het ééne jaar in de oude | |
[pagina 23]
| |
en nieuwe wereld met opgetogen geestdrift gevierd, het ander aan minachting of geheele vergetelheid prijs gegeven. Genoeg: wie zich geroepen acht de geschiedenis van de letterkunde onzer eeuw te schrijven, heeft welligt voor geen hoofdstuk minder gebrek aan bouwstof te vreezen, dan voor dat, waarboven welligt niet geheel ongepast het opschrift mag staan: Vallende Sterren. Die opmerking, wel bewijsbaar als zij is, zou in menig opzigt ontmoedigend zijn voor den vriend van het ware en goede, indien niet met even onbetwijfelbaar regt eene andere daartegen over kon staan. Het is deze, dat te midden der vallende, zich voortdurend vaste sterren aan genoemden hemel vertoonen, wier loopbaan regelmatiger, wier glans bestendiger is. Een enkele maal door donkere wolken beneveld, door schitterende meteoren overschaduwd, schijnbaar zelfs aan het uitspansel ondergegaan, trekken zij na eenig tijdsverloop telkens weder den eenigzins geoefenden blik. Haar luister taant niet, maar klimt, waar het kunstglas wordt in handen genomen, om ze van naderbij te bespieden. En waar zij voor het oog van een vroeger geslacht in helderen zonneglans blonken, worden zij voor een volgend, dat haar op verderen afstand ontdekt, niet zelden de bestendige leidsterren, bij wier vriendelijk licht het zijn weg door het duister vervolgt. Op zulk eene ster van de eerste grootte, ofschoon van een zeer bijzonder standpunt beschouwd, wenschten wij heden met u te staren...’ | |
IIILaat Dr. Van Oosterzee Goethe regt wedervaren? Slechts omtrent zeer enkele bijzonderheden is dit twijfelachtig. Zooals wanneer hij onder de ergerlijkste uitlatingen van Goethe tegen het christendom het 53steder Venetiaansche Epigrammen aanhaalt en dus vertaalt: Sla mij den dweeper aan 't kruis, zoodra hij de dertig bereikt
heeft;
Kent hij de wereld eerst goed, hij wordt van bedrieger een
fielt.
Deze vertaling maakt Goethe zwarter dan het oorspronkelijk doet: | |
[pagina 24]
| |
Jegliehen Schwärmer schlägt mir ans Kreuz im
dreissigsten Jahre;
Kennt er nur einmal die Welt, wird der Betrogne der Schelm.
Tusschen een ‘bedrieger’ en een ‘Betrogene’ is, vooral bij dit teder onderwerp, het onderscheid groot. Buitendien heeft een ‘bedrieger’ niet noodig een ‘fielt’ te worden; hij is het reeds. Zulk eene fout zou Goethe nooit gemaakt hebben. Een ander voorbeeld. Het is opmerkelijk, volgens Dr. Van Oosterzee, ‘dat Goethe nergens in zijn schriften toont, eenig helder denkbeeld te hebben van de eigenlijk gezegde hoofdleer des Evangelies en der Evangelische kerk, de regtvaardiging door het geloof.’ Daarentegen is nog onlangs door Bunsen herinnerd hoe Goethe zich in dezer voege over het bedoelde punt heeft uitgelaten: Ga naar voetnoot1 ‘Der Hauptbegriff des Lutherthums beruht auf dem entschiedenen Gegensatz von Gesetz und Evangelium, sodann auf der Vermittlung solcher Extreme. Setzt man nun, um auf einen höheren Standpunkt zu gelangen, anstatt jener zwei Worte, die Ausdrücke: Nothwendigkeit und Freiheit, mit ihren Synonymen, mit ihrer Entfernung und Annäherung; so siehst du deutlich, dass in diesem Kreise Alles enthalten ist, was den Menschen interessiren kann. Und so erblickt denn Luther in dem alten und neuen Testament das Symbol des grossen sich immer wiederholenden Weltwesens. Dort das Gesetz das nach Liebe strebt, hier die Liebe die gegen das Gesetz zurückstrebt und es erfüllt, aber nicht aus eigener Macht und Gewalt, sondern durch den Glauben an den allverkündigten und allesbewirkenden Messias.’ Derde voorbeeld. Dr. van Oosterzee verwondert zich dat de zesenzeventigjarige Goethe nog in den jare 1824 zich aldus over de toekomende wereld kon uitlaten: ‘Onsterfelijkheidsideeën zijn eene goede bezigheid voor de voornamere standen en allermeest voor de dames, die niets beters te doen hebben. Een verstandig mensch echter, die reeds hier op aarde wat worden wil, en daarom dagelijks moet kampen en streven en werken, laat de toekomstige wereld liefst aan hare plaats, en is werkzaam en rustig in deze.’ Doch wat gaat deze | |
[pagina 25]
| |
plaats onmiddellijk vooraf? De volgende klagt over de uitwerking van Tiedge's Urania, kort na het verschijnen van dit leerdicht: ‘Van Tiedge's Urania heb ik niet weinig uit te staan gehad. Er was een tijd dat niets gezongen of gedeklameerd werd dan uit de Urania. Waar men kwam, men vond op alle tafels de Urania; de Urania en de onsterfelijkheid, men sprak over niets anders. Meen niet dat ik het genot zou willen ontberen van aan een voortbestaan na dit leven te gelooven; geenszins; ik houd zelfs gaarne met Lorenzo de Medici vol, dat wie geen uitzigt hebben op een volgend leven, ook voor het tegenwoordige dood zijn. Alleen liggen ondoorgrondelijke zaken als deze te ver buiten ons bereik, om voorwerp van dagelijksche beschouwing of van hoofdbrekende spekulatie te zijn. En dan: gelooft iemand aan het voortbestaan, hij geniete van zijn geloof in den stille, doch late er zich niet op voorstaan; hiertoe heeft niemand regt. Intusschen heb ik bij gelegenheid van Tiedge's Urania opgemerkt dat de vromen eene soort van aristokratie vormen, evenals de adel. Ik ontmoette onbeduidende vrouwen die trotsch waren omdat zij met Tiedge aan de onsterfelijkheid geloofden, en moest mij laten welgevallen dat menigeen onder haar op wijsneuzigen trant mij over dit onderwerp in het verhoor nam. Groot was hare ergernis als ik antwoordde: dat het mij hartelijk verheugen zou na afloop van het tegenwoordige, de zaligheid van een nieuw leven te smaken; doch als persoonlijke gunst hoopte te verkrijgen, dat ik daarboven wierd verschoond van om te gaan met hen die hier op aarde aan de onsterfelijkheid geloofd hebben. Anders, zei ik, zou mijn grootste ongeluk hierboven eerst beginnen! De vromen zouden naar mij toeloopen, een kring om mij vormen, en zeggen: Nu, hebben wij geen gelijk gehad? hebben wij het u van te voren niet gezegd? is het niet uitgekomen? En zoo zou ook hier namaals eindelooze verveling aan de orde van den dag zijn.’ Laatste voorbeeld. Dr. Van Oosterzee wijst op Goethe's fijne zinlijkheid, ‘die hem eenmaal belijden deed, dat hij zich het ideale nooit anders had kunnen voorstellen, dan onder den vorm eener vrouw.’ Hoe onschuldig daarentegen zegt Goethe bij Eckermann (I, 363) ten opzigte der vrouwen en naar aan- | |
[pagina 26]
| |
leiding van Byron's vrouwebeeldjes: ‘Es ist aber auch das einzige Gefäss, was uns Neuern noch geblieben ist, um unsere Idealität hinein zu giessen. Mit den Männern ist nichts zu thun.’ Geen lezer van Dr. Van Oosterzee's verhandeling zal hem onbekendheid verwijten met de geschriften van Goethe voor zoover die op het onderwerp betrekking hebben. Integendeel, ofschoon het dagelijks gemakkelijker wordt met behulp van duitsche, engelsche, of fransche bronnen zich een overzigt van Goethe's denkbeelden te verschaffen, men bewondert menigmaal den overvloed der bijzonderheden en korte aanhalingen waarmede de redenaar tijd gevonden heeft zijn opstel te stofferen. Te meer bevreemdt het daarom, bij gelegenheid der eerste periode (‘aanvankelijke, maar al ras verflaauwde sympathie voor het christendom,’ 1749-1786), nergens melding gemaakt te zien van een gedicht, waarin Goethe mij toeschijnt den geheelen inhoud van zijn toenmalig geloof te hebben uitgedrukt. Ik bedoel het uitvoerig episch fragment die Geheimnisse, geschreven in 1785 en waarvan Goethe zelf in 1816, op verzoek van een studentegezelschap, plan en sleutel nader heeft bekend gemaakt. Plaatsgebrek verhindert mij, over dit gedicht uit te weiden; daarom alleen deze beschrijving van hetgeen Broeder Marcus aanschouwt, als hij bij avondschemering voor de poort van het geheimzinnig klooster in de bergen is aangekomen: Das Zeichen sieht er prächtig aufgerichtet,
Das aller Welt zu Trost und Hoffnung steht,
Zu dem viel tausend Geister sich verpflichtet,
Zu dem viel tausend Herzen warm gefleht,
Das die Gewalt des bittern Tod's vernichtet,
Das in so mancher Siegesfahne weht:
Ein Labequell durchdringt die matten Glieder,
Er sieht das Kreuz, und schlägt die Augen
nieder.
Er fühlet neu, was dort für Heil entsprungen,
Den Glauben fühlt er einer halben Welt;
Doch von ganz neuem Sinn wird er durchdrungen,
Wie sich das Bild ihm hier vor Augen stellt:
| |
[pagina 27]
| |
Er sieht das Kreuz mit Rosen dicht
umschlungen.
Wer hat dem Kreuze Rosen zugesellt?
Es schwillt der Kranz, um recht von allen Seiten
Das schroffe Holz mit Weichheit zu begleiten.
Het Kruis met een Rozekrans versierd: ziedaar een denkbeeld, dunkt mij, dat zeer in den geest van Goethe valt en zeer de aandacht van den onderzoeker zijner geschriften verdient.
Julij 1857. |