| |
| |
| |
Nicolaas Beets.
Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied. - Een tijdschrift op onbepaalde tijden, door Nicolaas Beets. 1ste Stuk.
Het was geen geheim dat de heer Beets twee opstellen in portefeuille
had, waarvan de lezing, indien zij gedrukt werden, aan hen die ze nog niet
kenden veel genoegen beloofde: een overTollens,
kortelings overleden, en een ander over de behartiging der moedertaal.
Dit laatste stuk had men te Utrecht en te
Amsterdam, misschien ook elders, met groot welgevallen hooren
voordragen. Over het eerste was niet slechts gesproken, maar ook geschreven;
geschreven door personen die de verhandeling over Tollens wel niet hadden
gehoord, doch die van hooren zeggen wisten, of zeiden te weten, dat zij was
ingegeven door dogmatische vooringenomenheid; geschreven op het oogenblik dat
roomschen en protestanten elkander het eigendomsregt op Tollens' talent
betwistten; de eersten volhielden: zoo Tollens roomsch gebleven ware zou hij
een veel grooter dichter zijn geweest; de laatsten in krachtige beeldspraak de
eersten vermaanden: dat zij toch mogten ophouden ‘hun zwadder te
spuwen’ op de pasgesloten tombe van den geliefden volksdichter.
Vermeerderd met een derde (‘Anton Reinhard Falck en het
Gedenkschrift van Nederlands herstelling’), zagen beide stukken
sedert het licht, en vormen nu de eerste aflevering | |
| |
van een
tijdschrift, bestemd tot vervolg te dienen op den bundel Verpoozingen,
door denzelfden schrijver eenige jaren vroeger uitgegeven.
| |
I
Het ‘Gesprek met Querulus over de behartiging der
Moedertaal’ is eene uitmuntende satire, waarin beurtelings schoolmeesters
en adellijke heeren, keukenmeiden en werkbazen en jonge dames, dichters en
geleerden (professor de Vries is de eenige man van wetenschap die een pluimpje
krijgt, en een pluimpje met zachte vederkens ook), berispt worden om hun
mishandelen van de landstaal. Eene nabetrachting over de bastaardwoorden sluit
het hek.
Behalve dat de vorm eener zamenspraak, waarin dit stuk gegoten is,
de lezing zeer onderhoudend maakt en den lezer ongemerkt van het eene onderwerp
op het andere doet overstappen, geeft deze inkleeding den redenaar tevens
gelegenheid, wat er bits of te scherp mag zijn in de boetpredikatien van
Querulus, aanstonds een weinig af te stompen en het misdrijf te
vergoelijken.
Slechts eenmaal valt hij hierbij uit zijne rol; waar hij Querulus,
die bezig is de theologen en hunne germanismen uit te schuijeren
(‘vormen, wendingen, leenspreuken, perioden, alles is duitsch’),
schijnbaar naief, doch niet geestig genoeg voor eene naieveteit, met deze
woorden in de rede valt: ‘Behalve de denkbeelden, die oorspronkelijk
zijn.’
In den mond van Querulus zou dit gezegde niemand pijn hebben
gedaan. In dien van
Hildebrand (de heer
Beets, die als populair theoloog niet minder dan als
dichter aan de Engelschen veel verpligt is en veel van de Engelschen heeft
geleerd, handelt niet goed den duitschen oorsprong der gevoelens van het
meerendeel zijner ambtgenooten hun voor de voeten te werpen; heeft hijzelf ook
niet menigmaal uit Stier en Lange en Ebrard geput?), in Hildebrand's mond is
deze tusschenrede een wanklank. Overigens noem ik de episode over de
taalkundige zonden der theologen een meesterstuk van kompositie. Querulus
spreekt:
| |
| |
‘Ééne categorie van geleerden is
er nogthands, aan welke ik, over het algemeen, dit getuigenis (er is
vooruitgang, aanmerkelijke vooruitgang) niet zou kunnen geven.... Het is die...
Maar waarlijk, beste vriend, laat ons liever van iets anders spreken... Hebt gy
al gehoord van den Aartsbisschop van Parijs...’
‘Hoor eens Querulus,’ zeide ik: ‘ik ben geen
kind, dat men met een kluitjen in het riet zendt. En aan den anderen kant is
het overbekend dat ik noch geleerd noch wetenschappelijk ben... Er is dus geene
enkele reden om uw gedachten te verbergen.’
‘Indien gy het dan volstrekt verkiest,’ zeide hy,
‘en de gevolgen voor uwe rekening neemt, zoo weet dat ik de theologanten
op het oog heb, of zoo als gy tegenwoordig liever verlangt: de
theologen.’
‘Ik heb geen verkeurdheid in den naam,’ zeide ik.
‘Maar ik vreesde wel, dat de broederschap weder het voorwerp van den
toorn zou moeten zijn.’
‘Welnu,’ antwoordde Querulus, ‘verdedig gy haar
zoo gy kunt. Waar vindt men, ik zeg niet zoo talrijke germanismen, maar een
taal zoo gantsch en al van den duitschen geest doortrokken, een stijl zoo
geheel en al op de duitsche leest geschoeid als bij de meesten harer
coryphaeen, en dat van elke richting, van den laatsten tijd? Men moet inderdaad
hoogduitsch verstaan om hunne bedoeling altijd te vatten. Vormen, wendingen,
leenspreuken, perioden, alles is duitsch...’
‘Behalve,’ viel ik in, ‘de denkbeelden, die
oorspronkelijk zijn.’
Maar Querulus luisterde niet, en te laat bemerkte ik hoe
onvoorzichtig ik geweest was met hem te laten spreken...
‘Wat klaag ik, ging hy in een staat van zichtbare
opgewondenheid voort, wat klaag ik van eene in haar taal slecht onderwezene
natie? Hier heb ik met onderwijzers van de natie te doen, en van de
voornaamste, de meest gelezene, meest aangehoorde. Hier zijn mannen, geroepen,
opgeleid, in staat om van dingen te spreken die belangrijker zijn dan alle
andere, en die voor allen belangrijk zijn; hier geleerden, wier heilige roeping
het mede brengt, te gelijker tijd mannen | |
| |
des volks, volksredenaars
te wezen, en in de taal huns volks door te dringen tot de harten en verstanden
van alle klassen van menschen... En deze, deze verloopen zich in wegen waarop
zy meer en meer ongeschikt worden voor deze hunne taak, deze oefenen zich in
onverstaanbaarheid. De een schrijft een boek over het Evangelie van
Johannes als NB. de bron van het leven van onzen gezegenden
Heiland. De ander behandelt den kinderdoop, uit zijnen geest. Hier
zoeken zy als dwazen, ik spreek taalkundig, naar den laatsten grond huns
geloofs; daar hebben zy het over een bewijs dat gedrukt wordt, hetgeen,
o wonder! bij hen het tegenovergestelde zeggen wil van hetgeen zy noemen
geprest worden. Hier wordt een denkbeeld op de spitse gedreven,
daar komt het niet tot zijn recht. Alles is een opgave, alles is
altijd een feit: het een is een grondaanschouwing, het ander
spreekt zich uit; alles wordt besproken; maar het een kan worden
doorgevoerd, het andere is nog in het worden begrepen. Wat wilt
gy zeggen?...’
‘Ik wil,’ zeide ik, ‘den stroom uwer toornige
verwijten stuiten, door u opmerkzaam te maken dat zy alleen op onze
Wetenschappelijke geschriften toepasselijk zijn. Met uw verlof, Querulus!
staakt gy daar den neus niet in, gy zoudt u menige ergernis besparen. Dit is nu
de straf van dat theologisch dilettantisme, waarover...’
‘Het mocht wat!’ ging mijn onverbiddelijke vriend
voort. ‘Gy moest onzen jongen dominé buiten eens hooren met zijne
feillooze apostelen en verschijning van den Heiland. Onze
eenvoudige landlieden, die zeer wel wisten wat hun ouderwetsche Voorganger
meende, wanneer hy hun van schuldgevoel en berouw, en van den
ouden Adam sprak, gapen hem met verbazing aan, wanneer zy van niets
anders hooren dan van zondebewustzijn en innerlijke tweespalt.
Zij worden op alles heengewezen en bij niets meer bepaald. Onze
schoolmeester, ook nog jong, en een gek in folio, vangt de nieuwe woorden en
spreekwijzen met gretigheid op. “Meerderen (zegt hy) vatten den
jongen predikant niet eenmaal; maar my geldt hy voor eene
beduidende aanwinst...” Dit is zeker; de jonge mensch meent het
goed, en is, geloof ik, geleerd genoeg... Maar wy spreken nu over de
Taal...-’
| |
| |
| |
II
Het is niet geraden, met den heer Beets van meening te verschillen
omtrent zaken van taal en stijl. Toch wensch ik te vragen om welke redenen hij
autheur schrijft met th; of behulpelijkheid, in den zin
van stumperigheid, niet een germanisme of zoo iets is; en of
‘geëmancipeerd zijn aan den arbeid der voorgeslachten,’
tenzij wij aan eene drukfout te denken hebben, niet eene kwalijk uitgekomen
naauwkeurigheid verraadt?
Met dat al, Querulus heeft groot gelijk. Er wordt zwaar tegen de
moedertaal gezondigd; zelfs door schrijvers van beroep, en niet het minst door
schrijfsters.
Mevrouw Van Calcar's nieuwe roman, de
Dertiende, levert hiervan te zeer het bewijs. Deze begaafde vrouw spreekt
van ‘door de huizen zijn,’ van ‘iets doen uit
bestwil,’ van ‘mededinging vinden in een kollega,’ van
‘het op iemand winnen,’ van ‘raad en daad met
iemand nemen,’ van ‘verloochend zijn aan de aardsche
dingen,’ van iets dat u ‘te voren komt,’ van
‘zich met iets assimileren,’ van ‘gebeten zijn
tegen een stoel,’ van iemand ‘die ten doelwit staat
van de wangunst,’ van ‘ergens vrede mede
vinden,’ van iemand ‘die op iederen stap onder
de menschen onkunde en onverschilligheid vindt,’ van ‘overwinnaar
te zijn op den strijd des levens,’ van eene jodin volgens wie
‘het christendom niet op den mensch past,’ van een man
‘die regten heeft voor eene betrekking,’ van goede werken
‘die met eene doode volgen,’ van een standpunt ‘dat
zoo hoog is van waarlijk boven de partijen te staan,’ van een oud
man ‘die sympathie heeft met de toekomst,’ van lieden
‘die in vereering verliezen voor hetgeen hun eerst heilig
was,’ van ‘rijp geworden zijn tot helderder
denkbeelden,’ van iemand ‘die een natuurlijke verwantschap koestert
voor de kerkleer,’ van iemand ‘wien iets vergeten
is’, van iemand ‘die tot een noodlottig wantrouwen komt voor
den Bijbel,’ van ‘mijne zenuwen zijn er niet voor
bestand,’ van.... -
Men vergeve dit waarlijk niet overladen register. Juist had ik
de Dertiende uitgelezen, toen het ‘gesprek met Querulus
| |
| |
over de behartiging der Moedertaal’ mij in handen kwam, en -
mijne zenuwen hebben óók zekere regten.
| |
III
Het opstel over
Falck, en over de betrekking van Falck
op
Van der Palm's Gedenkschrift, is
eene letterkundige kuriositeit; meer niet. Hoe minder van zulke stukken in de
Verscheidenheden worden opgenomen, des te dankbaarder zal men den
verzamelaar zijn. Voor de coqui zijn mededeelingen van deze soort
somtijds van belang; de convivoe, het groote publiek, het publiek van
den heer Beets, kan ze niet anders dan met onverschilligheid ontvangen. Het
werpt zich op ‘Querulus,’ het wil weten van ‘Tollens,’
en het doet wel.
Ziehier in hare volle lengte de karakteristiek van
Tollens door
Beets, van den dichter door den dichter. Deze
bladzijden verdienen in menig opzigt een monument van letterkundige kritiek te
heeten; de toon is waardig, het oordeel vrij:
‘En thans aan het einde van dit overzicht gekomen en met de
versche herinnering van den gantschen stroom van gedichten uit deze gulden ader
gevloeid: welke is de Algemeene indruk, dien zy nalaten ter opmaking van ons
oordeel, voor zoo veel wy er toe in staat zijn, over dezen Dichter en deze
Poëzy?
Indien wij ons mogen vermeten met weinige woorden ons gevoelen
vrijmoedig te uiten, zoo zeggen wy in de eerste plaats, dat wy hier te doen
hebben met eene echt Dichterlijke Natuur en Buitengewone Gaven.
Tollens is Dichter, en geen middelmatig dichter. Daar is in de
vijftig jaren van zijn Dichterlijke loopbaan geen enkel gedicht uit zijne pen
gevloeid, hetwelk deze uitspraak logenstraft of twijfelachtig voor doet komen.
Ook vormt de middelmatigheid zich geene school; ook kan zy zich den weg niet
banen tot eene populariteit als aan hem ten deel is gevallen. Zijn gevoel is
levendig en natuurlijk, ofschoon wellicht minder fijn en diep. Zonder een
scheppend genie te zijn, heeft hy verbeelding genoeg om zich een gegeven
voorwerp van alle zijden voor te stellen, het by te houden en te volgen.
Zijn | |
| |
smaak is, na korte verdoling, hoe langer hoe zuiverder
geworden. Zijne uitdrukking duidelijk, natuurlijk, schilderachtig, over het
geheel juist, en eenvoudig, ofschoon het laatste niet altijd met volkomene
afwezigheid van een zelfbehagen, dat eenige gemaaktheid te weeg brengt. Men kan
niet zeggen dat Tollens onbepaald heerschappy voert over de geheele taal, of
dat haar gantsche schat hem ten dienste staat, maar hy woekert voortreffelijk
met dat gedeelte hetwelk in zijne macht is. Oorspronkelijk is hy, ook ondanks
de vele wrijving en aanraking met uitheemsche vernuften, en niettegenstaande
hunnen dikwijls merkbaren invloed op zijn geest en smaak; want op al wat door
zijne handen gaat, drukt hy steeds zijnen eigenen stempel.
Te recht draagt hy den naam van Volksdichter; want hy is het. Geen
dichter misschien werd ooit in Nederland zoo algemeen door alle lezende klassen
der maatschappy gelezen. Maar hy is het niet door de vervaardiging van een
Volkslied, dat zoo weinig nationaal is uitgevallen, dat het met verandering van
een enkel woord in den eersten regel, door alle volkeren kan gezongen worden
die een vaderland hebben en een vorst, en aan een “Godheid op den
hemeltroon” gelooven; hij is het niet slechts omdat hij nationale
onderwerpen bezongen heeft; gelijk sommigen zich schijnen in te beelden, die op
dezen titel, zich voorstellen zijn ledige plaats te gaan innemen; maar hy is
het, wat hy ook bezinge, door het aanslaan van een toon, die voor alle harten
verstaanbaar is en in alle harten weerklank vindt. Zich algemeen te doen
verstaan, zich algemeen te doen beminnen, ziedaar het geheim van zijne, en van
alle populariteit.
Tollens is geen Dichter van den eersten rang; hij zelf is
de eerste geweest om dit te gevoelen, om dit gedurig te erkennen. Hy heeft het
besef van niet te zijn geworden hetgeen hy meende dat in zijnen aanleg lag. Hy
houdt zich overtuigd dat gebrek aan opleiding, aan gelegenheid tot veelzijdige
studie, dat de noodzakelijkheid om zich te verdiepen in de bezigheden van een
slaafsch beroep, hem belet hebben de hoogte te bereiken, waarop hy wellicht
anders gestaan had. En het is mogelijk dat hy hierin gelijk heeft. Maar wy
vreezen dat ook | |
| |
de grootste voorraad van verkregene kundigheden
geenszins in staat zou geweest zijn hem te verheffen tot eene hoogte, waarvan
hem meer dan iets anders eene zekere beperktheid van geest en inzicht uitsloot.
De geest van Tollens (naar zijn dichtwerk te oordeelen) had groote vatbaarheid,
maar niet even grooten omvang; en komt ons voor zoowel de diepte als den
scherpen blik te missen die het kenmerk zijn van geesten van den eersten
rang.
De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en
dezen uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de
gevels der huizen; en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels;
maar het binnenste heiligdom niet.
Vandaar in zijne poëzie, waar zy ophoudt te verhalen,
gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde
beschouwingen, dezelfde tegenstelling. Vandaar dat deze zanger zelfs in de
keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; vandaar in
zijne poëzy, bij rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentonigheid,
eene zekere armoede wat den inhoud betreft.
En de waarheid dezer opmerking valt, dunkt ons, het meest in 't
oog waar deze dichter zich beweegt in den kring van godsdienst en
zedelijkheid.
Niemand heeft een dieper gevoel voor de Grootheid en de Liefde
Gods, zoo als zich die in zijne Schepping openbaart, op schooner, op
aandoenlijker wijze uitgedrukt dan deze dichter, telkens op nieuw, en telkens
nieuw.
Maar dit gevoel, en een algemeen denkbeeld van Onsterfelijkheid,
en een flaauwe Hoop van Wederzien, is bijna alles wat van zijne godsdienstige
gewaarwordingen en overtuigingen, wat van den gantschen schat der christelijke
vertroostingen in zijne poëzy is doorgedrongen; en dikwijls zien wy deze
poëzie, gissende en dolende, in het onzekere rondtasten, waar hooger licht
sints eeuwen een goeden en veiligen weg heeft aangewezen.
Elke deugd wordt door dezen dichter aanbevolen, en vooral dringt
hem zijn gevoelig hart en diepe deernis met ellende en rampen die voor oogen
zijn, tot gedurige aanbeveling van Barmhartigheid jegens armen en
nooddruftigen. Maar de diepste | |
| |
behoefte van het menschelijk hart,
het inwendig derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der
genade Gods wordt niet aangeroerd. Zelden wordt in deze poëzy de naam des
Heilands genoemd: waar het geschiedt, treedt hy als voorbeeld van liefde, als
leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid op.
Het spreekt van zelf dat het niet in ons opkomt den Mensch en
Christen te oordeelen; maar het verhoogt geenszins de innerlijke waarde,
kracht, en belangrijkheid dezer poëzy, dat men, haar lezende, moeielijk
tot het besluit kan komen dat den Dichter, als hy de lier in handen nam, de
hooge beteekenis van het menschelijk leven, welke voor hem in een
dankbaar genieten schijnt te bestaan, van het menschelijk werken, dat
hij hier meestal als beuzelen doet voorkomen, en van het menschelijk
lijden, dat hem een raadsel blijft, eenigzins duidelijk voor den geest
stond.
Vandaar dat deze poëzy, in den beperkten kring van
denkbeelden waarin zy zich beweegt, den Mensch wel kan streelen, maar den
Christen en den Denker beiden, menigmaal onbevredigd moet laten. Vandaar dat
deze Dichter wel de aangename en geliefde Zanger, maar geenszins, als een
andere Vader
Cats, boven wien hy nogthands als
Dichter zich zeer verre verheft, de leerzame Leidsman en Vraagbaak zijns volks
wezen kan. Vandaar (maar ook dit zegt niet weinig) dat de Zedelijke invloed
zijner Gedichten grootendeels bepaald blijft by die weldadige werking op de
algemeene stemming van den geest en van het gemoed, welke het hart voor alle
goede indrukken vatbaar maakt, en die onmogelijk kan achterblijven, waar eene
lier als die van Tollens de zuivere wederklank hooren doet van een hart als het
zijne.’
| |
IV
Ik weet er die meenen zullen dat hier te weinig hulde aan
Tollens wordt gebragt; anderen weet ik, wien bij het
lezen de woorden van Falck zullen te binnen schieten, toen hij zijne
karakterschets door
Van der Palm had doorgezien: ‘Het is al mooi
genoeg.’
| |
| |
Maar de vraag is niet of men in alles met den heer
Beets instemt; zij is of zijn oordeel, dat in elk geval op bekendheid met de
gedichten van Tollens gegrond is, u al dan niet in staat stelt voortaan u een
eigen oordeel over Tollens en over zijn dichterlijk genie te vormen. De roeping
der kritiek is niet, knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te
vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren. En
dit kan alleen geschieden, wanneer, zooals in deze bladzijden plaats heeft, het
eene groote talent den indruk teruggeeft dien hij van het andere heeft
ontvangen. Beets heeft Tollens beoordeeld: de natie doe er haar voordeel mede.
Vóór alles, zij wachte zich aan onedele bedoelingen, aan
partijzucht, aan welk vooroordeel ook, toe te schrijven wat met christelijke
vrijmoedigheid werd gedacht en met manlijke waardigheid uitgesproken.
Nog enkele losse opmerkingen, naar aanleiding van eene en andere
plaats in dit eerste stuk Verscheidenheden.
De Jeftaas dochter van Tollens heeft mij
nooit regt willen bevallen, en door het ongunstig oordeel van den heer Beets
over dit stuk ben ik in mijn gevoelen versterkt. De gave van Tollens lag niet
op het gebied der oostersche wereldbeschouwing. Wie onderwerpen uit het Oude
Testament wil bezingen, ga ter school bij
Da Costa en leze
Hagar. Dat Tollens onbijbelsch is geworden toen hij van
Jeftha zong: ‘Het was dien veldheer dienst gedaan, indien hem de aarde
had vergeten,’ ook dit stemt men den heer Beets aanstonds toe.
Doch ik begrijp niet hoe hij Jeftha's onvoorzigtigen eed noemen
kan: ‘de gelofte door den godvreezenden geloofsheld onbedacht maar in
vroomheid des harten gedaan.’ Dat Jeftha's naam in het Nieuwe Testament
‘onder die der geloofshelden tot eeuwige gedachtenis staat
opgeteekend,’ is eenigszins eene magtspreuk. Ook aan Barak wordt de titel
van geloofsheld geschonken, niettegenstaande uit het boek
der Rigteren blijkt dat Barak alles behalve heldhaftig was, en
zelfs dat hij de aansporing van Debóra behoefde om zich tot den strijd
te begeven. Bestaanbaar met de christelijke moraal schijnt alleen déze
voorstelling van Jeftha's daad en karakter, dat wij hem als het slagtoffer
beschouwen van zijne begrippen omtrent den | |
| |
eed, begrippen die met
den aard van zijn godsdienstig geloof op het naauwst zamenhingen. Dit maakt
Jeftha's toestand tragisch, en daardoor dichterlijk. Tollens heeft deze
poëtische zijde van het onderwerp ontegenzeggelijk verwaarloosd. Doch om
Jeftha als een toonbeeld van geloof te schilderen, zooals de letter des bijbels
eischt, en zooals den heer Beets welgevallig zou zijn geweest, had Tollens
afstand moeten doen van zijne overtuiging; en de poëzie zou daarbij niet
minder schade hebben geleden dan bij het andere. Liever geen verzen over
onderwerpen aan den bijbel ontleend, dan zaamgelijmde regels (verzen zijn het
niet) ingegeven door opgeschroefde getrouwheid aan het bijbelsch
gezigtspunt.
Eene andere kritiek is mij voorgekomen ten volle verdiend te zijn.
Deze bedoel ik: ‘Zekerlijk doen al deze en dergelijke stukken (de
Gevels van de huizen, het Kamermeisje, de Kerkgang, de
Pleegzuster) het hart van Tollens eer aan, en zijne muze geene schande,
en dit geldt met nadruk van die reeks van dichterlijke Bedelbrieven,
door welke hy geslaagd is van winter tot winter aanmerkelijke sommen voor de
armen byeen te brengen; maar moeielijk kan men de neiging onderdrukken om
bevestigend te antwoorden op de vraag, of de goedhartigheid niet al te zeer den
boventoon heeft op het gezond verstand, wanneer zy bijvoorbeeld zoo ver gaat
van in het stukjen Eens Konings vrijspraak, niet slechts den Souverein
toe te juichen, omdat hy in een bepaald geval van zijn regt van gratie heeft
gebruik gemaakt, maar zich zelfs uitlaat op eene wijze, als of begenadigen de
regel, en straffen de (schier misdadige) uitzondering behoorde te zijn. Of zou
naar zulke beginselen de overheid niet veilig gezegd mogen worden, het zwaard
te vergeefs te dragen? Gewis, en waar deze dichter ze uit, meenen wy waarlijk
alle reden te hebben ons met hem te verheugen over een omstandigheid, waarover
hy zelf zich nog al eens dikwijls met dankbare vreugde heeft uitgelaten, dat hy
namelijk een dichter en geen koning is, en de pijn niet heeft uit te staan
Van met een kroon op 't hoofd te gaan.’ -
| |
| |
| |
V
Niet slechts om de teregtwijzing heb ik deze plaats lief. Ook om
den vorm, om de geestige inkleeding van het slot, om de lichtende
Hildebrandsvonken, die uit deze welwillende beoordeeling van eene der zwakste
zijden van Tollens u vrolijk te gemoet schieten. Nooit is de heer Beets
bevalliger en aantrekkelijker dan wanneer hij aan Hildebrand en aan den toon
der Camera Obscura herinnert. Hij vertegenwoordigt het
zeldzaam verschijnsel van een schrijver die in zijne jonge jaren, met
één sprong is aangeland op het toppunt van zijn talent, en die
thans, ook na groote en veelzijdige ontwikkeling, slechts aan zijne jeugd
behoeft getrouw te blijven, of tot haar terug te keeren, om zeker te zijn dat
niemand hem zijne kroon als lievelingsauteur zijner landgenooten rooven
zal.
Er is slechts één ding waarvan ik wenschte dat de
heer
Beets besluiten kon zich voortaan te onthouden. Ik
meen: zijne lezers te herinneren dat hij op geen geleerdheid, geen
wetenschappelijkheid aanspraak maakt. ‘Het is overbekend dat ik noch
geleerd noch wetenschappelijk ben:’ indien het bekend, en zelfs
overbekend is, waartoe van de zaak gesproken, waartoe haar telkens op gehaald?
Het epigram van den ‘wetenschappelijken jager’, in de
Korenbloemen, is allergeestigst. Doch laat het daarbij
blijven. Waarom den tegenstander aanleiding gegeven dat hij meesmuile? dat hij
op dien afkeer van geleerdheid en wetenschappelijkheid de fabel toepasse van
Vos en Druiven? Is het niet wereldkundig dat, zoomin op wetenschappelijk als op
kerkelijk gebied, zij die zich beroemen ‘niet vele wijzen naar het
vleesch, niet vele magtigen, niet vele edelen’ te zijn, juist niet altoos
door hunne nederigheid uitblinken, en de gaten in Diogenes' mantel van oudsher
het uithangbord van den hoogmoed waren?
De heer Beets heeft een bijna onberispelijken smaak, een kostbaar
gezond verstand, eene vaste hand als schrijver, en als esthetisch beoordeelaar
een scherpen blik. Doch waarlijk, indien het minder overbekend ware dat hij
niet wetenschappelijk is, en op minder aannemelijke gronden; indien hij bij | |
| |
zijne groote gaaf van intuitie, ook nog, of in hooger mate dan het
geval is, de gaaf der methode bezat (en hetgeen men wetenschappelijk noemt
verschilt niet van het genie der methode), zijne Verscheidenheden zouden
er niet bij verliezen maar winnen. Voor de praktijk is hij een uitstekende
gids; doch hij helpt u niet doordringen in de diepten des nationalen levens
waaruit iedere letterkunde, zoowel als alle staatsinstellingen, alle
kerkgenootschappen, gewonnen en geboren worden. Zijne kritiek is te uitsluitend
esthetisch, te spaarzaam historisch, te spaarzaam wijsgeerig; zij is te vreemd
aan inzigten waarin men alleen door de wetenschap wordt ingewijd. Vandaar, -
want intuitie zonder methode brengt het niet verder dan tot den voorhof der
dingen, - vandaar dat de heer Beets als beoordeelaar slechts bij uitzondering,
in schoone plaatsen als de aangehaalde, de grenzen van het dilettantisme
overschrijdt.
1858.
|
|