Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Mr. C. Vosmaer.
| |
[pagina 2]
| |
levendig, duurzaam, vruchtbaar wezen, dan moet zij berusten op kennis er van Ga naar voetnoot1 en vertrouwdheid er mede, Ga naar voetnoot2 kennis niet alleen door oogen en ooren, maar ook door verstand en gevoel verworven. De veredelende invloed van het Schoone en de Kunst kan niet anders dan er door winnen, wanneer deze wat algemeener en niet alleen in hunne uitwendige verschijningen, maar ook in hun geest en idee gekend worden. De uitstekendste geesten, in Frankrijk, Engeland, Duitschland, hunne vermogens aan de studie daarvan Ga naar voetnoot3 wijdende, hebben daartoe Ga naar voetnoot4 medegewerkt.... Van den innigen wensch uitgaande om ook bij ons de sympathie voor deze studie te bevorderen, heeft dit geschrift Ga naar voetnoot5 minder de strekking om niets dan nieuws mede te deelen, dan wel om voorgelicht Ga naar voetnoot6 door de beste resultaten reeds op dit gebied verkregen, eenige zuivere grondbegrippen over deze onderwerpen algemeener te maken, Ga naar voetnoot7het Schoone en de Kunst wat meer ter sprake gebragt en behartigd te zien, mogt het zijn, eenige meerdere geestdrift daarvoor op te wekken.’ (Inleiding, blz. V, VI). Alzoo biedt het boekje van Mr. Vosmaer, zonder dat de schrijver geacht wil worden zijn ideaal bereikt of zichzelf voldaan te hebben, ons eene reeks beschouwingen aan over het Schoone en zijne openbaring in de Kunst; beschouwingen, voor het meerendeel geput uit de overvloedige bron door onze naburen geopend, en welke aangemerkt wenschen te worden als een kort begrip hunner uitgebreide litteratuur over het onderwerp. Dat onze epitomist zijne bronnen aandachtig en met liefde heeft bestudeerd; hij meer en beter weet te zijn dan eenvoudig verslaggever; hij alvorens zich aan het schrijven te zetten naar vermogen heeft gedaan hetgeen de Franschen noe- | |
[pagina 3]
| |
men faire le tour de son sujet, - daarvan getuigen zoowel de rijke voorraad gevoelens en meeningen uit vroeger en later tijd, uit oude en jonger schrijvers, ons door den heer Vosmaer medegedeeld, als de menigte toelichtende voorbeelden en kritische opmerkingen, van hemzelf afkomstig, waarmede hij zijn boekje tot eene boeijende en leerzame lektuur heeft weten te maken. | |
IIn een veertiental korter en langer paragrafen handelt de eerste en kleinste helft van het geschrift over het Schoone. Voorwerpen, gedachten, daden van den meest onderscheiden aard, noemen wij schoon (§ 1). De schrijver evenwel wenscht niet te handelen over deze of gene schoone eigenschappen dier voorwerpen, daden, of gedachten, maar over het Schoone in het gemeen (§ 2). De ontvankelijkheid voor het Schoone is eene liefde die wij nergens, ook niet bij den stompsten of verdorvensten mensch, zien ontbreken (§ 3). Van oudsher is de Schoonheidszin van den mensch het voorwerp geweest van wijsgeerig-wetenschappelijke navorsching. De Romeinen, de Grieken vooral, hebben zich met deze studie onledig gehouden. Zij is voor het eerst op groote schaal gedreven door Plotinus, den neoplatonist (3deeeuw). Gedurende de midden-eeuwen sluimerde zij, en sliep door tot in de 16de en 17de eeuw. Niet vóór de tweede helft der 18de leefde zij op: eerst in Frankrijk, inzonderheid door toedoen van Diderot; toen in Engeland, onder den invloed van William Jones, den orientalist; het krachtigst in Duitschland, onder de vanen van Kant, Mendelssohn, Herder,Lessing,Winckelmann. Onder de nieuwere beoefenaars, hoewel hunne schaar ontelbaar is, Ga naar voetnoot1 blinken uit Frauenstädt Ga naar voetnoot2 en Töpffer Ga naar voetnoot3 (§ 4). | |
[pagina 4]
| |
Het is uiterst moeijelijk te bepalen wat eigenlijk het schoone is. Naarmate de schrijvers die men raadpleegt geleerden waren of kunstenaars van beroep, bekomt men óf een antwoord dat zich in metafysische nevelen verliest, óf een waarbij men in de stoffelijke wereld gevangen blijft. Zelfs waar de schrijvers het omtrent de hoofdzaak eens zijn, loopen hunne bepalingen van het Schoone wijd uit elkander (§ 5). Definities van dien aard worden gegeven door Plato, Cicero, Quinctilianus, Horatius, Vitruvius, Paolo Lomazzo,Hogarth, Montesquieu, Sülzer,Winckelmann, Mengs, Visscher,Frans Hemsterhuis. Hoeveel voortreffelijks enkele van deze bepalingen ook vereenigen, geen harer is afdoende. Het gebrekkige is dat sommige schrijvers, in plaats van het volstrekte Schoon te bepalen, bij het betrekkelijke bleven staan; anderen Schoonheid en zekere zinlijk waarneembare volmaaktheid met elkander verwarden; weder anderen het wezen der Schoonheid zochten, niet in de harmonie van het geheel, maar in eenige schoone eigenschappen en hoofdkenmerken (§ 6). Het Schoone moet geacht worden voor eene juiste en afgeronde bepaling niet vatbaar te zijn (§ 7). De bepalingen die ieder van het Schoone heeft trachten te geven, ofschoon als bepalingen onvoldoende, behouden waarde als omschrijvingen van zekere voorname eigenschappen waaraan men het onbepaalbare iets, het Schoone, kan herkennen (§ 8). De bron van het Schoone moet buiten de schoone voorwerpen zelven gezocht worden; zij ligt noch in de Natuur, noch in de Kunst, noch in de Zedelijke Wereld, maar Hooger (§ 9). Het Schoone is geroofd Hemelvuur; in God is het volstrekte wezen der schoonheid (§ 10). Innig is het verband tusschen schoonheid en waarheid, dat wil zeggen, datgene wat waarlijk is. De schoonheid van het kunstwerk spruit hieruit voort, dat elk schoon kunstgewrocht het onder het bereik der zinnen liggend afschijnsel is van de waarheid die het voorstelt (§ 11). Het Schoone, één in wezen, openbaart zich in het drievoudig rijk der Natuur, der Kunst, en des zedelijken Levens. De vormen, waaronder op dit drieërlei gebied het Schoone optreedt, zijn van het wezen der schoonheid onafscheidelijk. Lijnen en kleuren mogen niet aan de gedachte, deze niet aan | |
[pagina 5]
| |
de sierlijkheid van tinten en evenredigheden worden opgeofferd (§ 12). Het Schoone werkt op de menschelijke ziel; bij de vatbaarheid voor deze werking heeft zamensmelting plaats van verstand en gevoel; uit den aanleg om door het Schoone getroffen te worden ontspruit 's menschen vermogen om op zijne beurt het Schoone voort te brengen. Die vatbaarheid is bij velen sluimerend; ook bij de gelukkigst begaafden moet zij worden geoefend (§ 13). Zoowel van de gewrochten der Kunst, ook van de eenvoudigste en schijnbaar meest alledaagsche, als van de schoonheden der Natuur en uit het rijk der Zedelijke daden, geldt de stelling: de uitwerking van het Schoone is de innige verheffing der ziel boven stof en zinnen, door de opwekking in haar van de idee des geestelijken levens (§ 14). Wij besluiten deze ruwe schets met eene proeve van bewerking, en kiezen daartoe des schrijvers kritiek der bepaling door Hemsterhuis van het Schoone gegeven (bladz. 29 en 30). Onder het afschrijven veroorloven wij ons enkele vrijheden ten aanzien van den stijl, die niet zeer naauwkeurig is: ‘Volgens Hemsterhuis bestaat het Schoone in de eigenschap welke eenig voorwerp bezit om, binnen den kortst mogelijken tijd, het grootst mogelijk aantal denkbeelden bij ons op te wekken. De schakel van Hemsterhuis' redenering is deze: De ziel ontvangt den sterksten indruk van wat het snelst op haar werkt, en zij bemint dus, boven andere, die voorwerpen van welke zij in den kortsten tijd het denkbeeld vatten kan. Maar te gelijk verlangt zij dat het aantal der haar toegevoerde of in haar opgewekte denkbeelden zoo groot mogelijk zij. Zij acht dus dat voorwerp het schoonst, wat haar in den kortsten tijd het grootst mogelijk aantal denkbeelden oplevert. Wij nemen evenwel de vrijheid (gaat de schrijver voort) de bedenking te opperen, of dit maximum en minimum wel een waarachtig kenmerk is van het Schoone. Hoe? - indien wij deze woorden wel verstaan - is dan eene gedachte door één enkel beeld uitgedrukt, noodzakelijk schooner dan diezelfde gedachte uitgedrukt in een zamengestelder vorm, tot wiens ontcijfering de geest veel langer tijd noodig heeft? Is een stuk | |
[pagina 6]
| |
beeldhouwwerk nader aan het Schoone dan een omstandig en uitvoerig dichtstuk, de indruk van welks geheel met zooveel meer moeite tot ons komt? Zoo men mogt antwoorden: neen, want hoe uitvoeriger en zamengestelder het kunstwerk is, des te meer gedachten wekt het op, des te schooner is het dus; dan krijg ik den volgenden syllogisme: hoe zamengestelder en uitgebreider het kunstwerk, des te meer denkbeelden worden er door opgewekt, dat is, des te schooner wordt het; maar hoe zamengestelder het is, of wat daarmede gelijk staat, hoe meer gedachten het opwekt, des te meer tijd heeft men noodig; dus: hoe meer tijd, hoe schooner. Dit nu strijdt tegen de oorspronkelijke stelling. Voor de bevatting der opgewekte denkbeelden heeft men tijd noodig, en meer tijd naarmate het aantal dier denkbeelden grooter is; dit gaat steeds in klimmende orde voort. Volgens Hemsterhuis daarentegen moet die tijd steeds verminderen, hetgeen bij den mensch onmogelijk is. De grootste grief die wij tegen de definitie hebben, is haar volkomen onbestemdheid. Vooreerst, wat wil zeggen le plus grand nombre d'idées? Geldt dit van den eersten indruk, dien een kunstwerk maakt, of ook van de vruchten eener latere, dieper indringende beschouwing? Vervolgens hebben wij nog, als maatstaf van het Schoone, twee zeer onbepaalde en onbepaalbare begrippen: de korte tijd en het aantal denkbeelden. Beide verschillen zeer bij de verschillende beschouwers: zal dan het Schoone afhankelijk zijn van de mindere of meerdere vaardigheid waarmede de beschouwer een grooter of kleiner aantal denkbeelden in zich opneemt? Buitendien zijn beide onvatbaar om geteld en gemeten te worden , en wij zullen dus bij de vergelijking van twee voorwerpen niet kunnen ontdekken wat het schoonste is. Kaulbach heeft een heerlijke afbeelding gemaakt van het derde tooneel van den Macbeth, voorstellende het zamentreffen van Macbeth en Banquo met de drie heksen. Volgens de beschrijving van den dichter is het uitzigt der heksen “zóó wild, | |
[pagina 7]
| |
dat zij in niets gelijken op de bewoners der aarde en zich niettemin op deze bevinden.” Neem uw horloge, en zie hoeveel tijd gij noodig hebt om ieder dezer voorstellingen te begrijpen: wie geeft u in dat tijdsverloop de meeste denkbeelden, Shakspeare of Kaulbach? Wilt gij eene andere proeve, neem den Laokoon der drie grieksche beeldhouwers en den Laokoon van Virgilius. Het zal altijd eene onmogelijkheid zijn het hoelang en hoeveel, waarvan door Hemsterhuis gesproken wordt, met juistheid te bepalen.’ | |
IIDe tweede en grootere helft van het boekje is gewijd aan eene reeks opmerkingen over dat waarin het Schoone zich openbaart en als het ware vleesch en bloed wordt: de Kunst. Kunst komt van kunnen. Op het gebied der Kunst wordt de mensch, ontwaakt tot de bewustheid van het Schoone, zelf een voortbrenger van het Schoone. Dit kunnen, dit vermogen, deze kracht tot uitspreken van het Schoone (want de Kunst is de taal van het Schoone), ontwaakt bij menschen en volken eerst dan, wanneer zij zich boven het louter dierlijk leven beginnen te verheffen (§ 15). Vruchteloos heeft men tot hiertoe gepoogd den laatsten grond van het kunstvermogen in den mensch op te delven; het moet in zijne algemeenheid als een feit worden erkend. Gelijk ieder mensch schoonheidsgevoel bezit, zoo is ook ieder mensch van aanleg een kunstenaar. De betrekking van het ingeschapen kunstvermogen tot het kunstenaar-zijn is dezelfde als die van het aangeboren spraakvermogen tot de taal (§ 16). De taal is de algemeenste van alle kunstvormen; zichzelve van die eigenschap onbewust, is zij zich van haar bewust geworden in de vroegste voortbrengselen van het kunstvermogen, de zang en de hymne. Taal, poëzie, muziek, zijn de vormen waaronder niet alleen 's menschen eerste wetenschap, het vroegste kennen, maar ook het oudste kunnen, de vroegste uitingen van 's menschen kunstvermogen, in het leven zijn getreden (§ 17). Bij de aanwending der ingeschapen kunstenaarsgave wordt | |
[pagina 8]
| |
de mensch bijgestaan door de onwederstaanbare behoefte aan uitboezeming van zijn innigst gevoel; door het voortbrengen van kunstwerken krijgt deze behoefte lucht (§ 18). De eigenlijk gezegde kunstenaar onderscheidt zich van den eenvoudig met aangeboren kunstvermogen begaafden mensch hierdoor, dat het hem eene gewoonte en ten slotte eene innerlijke noodwendigheid wordt (zooals bij Goethe het geval was) de ervaringen zijner ziel onder den vorm van beelden te brengen, ze te objektiveren (§ 19). Ofschoon niet de sleutel tot den oorsprong van álle Kunst, is toch de trek tot nabootsing een der vermogens van den mensch, die hem van oudsher behulpzaam zijn geweest bij de beoefening der fraaije kunsten (§ 20). Behalve de drie genoemde hulpmiddelen die de Kunst ter zijde staan: de behoefte aan uitstorting des gemoeds, de vormzin, de nabootsingstrek, komen nog twee andere in aanmerking: de neiging naar hooger dan de werkelijkheid, naar een leven in den geest; en de verbeelding, die het werktuig van dat leven is. Bij den werkelijken kunstenaar verheft deze neiging zich tot de hoogte eener vurige liefde voor het Schoone: est deus in nobis (§ 21). De liefde voor het Schoone straalt niet in de allervroegste, maar eerst in ontwikkelde kunstvoortbrengselen door (§ 22). Bij het voortbrengen van elk kunstwerk vallen twee zaken te onderscheiden: de opvatting en de uitvoering. Geen valscher stelling dan deze, dat de uitvoering zou gelegen zijn in nabootsing; waar de eigenlijk gezegde nabootsing aanvangt, heeft de Kunst opgehouden (§ 23). In de opvatting vertoont zich het scheppingsvermogen van den kunstenaar; ieder echt kunstgewrocht is eene schepping, een produkt der eigen zielsvermogens van den kunstenaar. De nabootsing der werkelijkheid, ofschoon in zich zelve eene zeer moeijelijke zaak, bekleedt in vergelijking van de scheppingsdaad, die 's kunstenaars doel is, niet meer dan de ondergeschikte plaats van middel (§ 24). Doel der Kunst is de verwezenlijking van het schoonheidsbeeld zooals de ziel van den kunstenaar dit beeld ‘ontvangen’ heeft, hij zij dichter, toonkunstenaar, of schilder (§ 25). Be- | |
[pagina 9]
| |
paling: Kunst is het Schoone door den menschelijken geest voortgebragt, afgebeeld onder vormen aan de werkelijkheid ontleend, met zelfuitgedachte en veranderlijke middelen en teekenen (§ 26). De opvatting of ontvangenis van het kunstwerk door den kunstenaar, is geen daad van nadenken, ontleding, of redenering, maar eene intuïtie, een visioen, eene inwendige openbaring. Ook waar de uitgebreidheid van het kunstwerk eene herhaalde aanwending van het scheppingsvermogen eischt, behoudt dit vermogen zijn scheppend karakter en ontaardt nimmer in lijmen of flikken (§ 27). De schepping of uitvinding is óf iets dat uit het eigen binnenste van den kunstenaar opstijgt, óf iets waartoe de aanleiding moet gezocht worden in eene opwekking van buiten. In beide gevallen is de kunstenaar oorspronkelijk, ook al hebben anderen vóór hem dezelfde stoffen behandeld (§ 28). Een duidelijk bewijs dat de kunstenaar niet syllogistisch, maar bij inspiratie te werk gaat, is hierin gelegen dat zelfs de geniaalste kunstenaars zich niet altoos bewust zijn geweest van de schoonheid hunner werken (§ 29). Ofschoon innig aan elkander verbonden, hebben natuurschoon, kunstschoon, en zedelijk schoon, elk een zelfstandig karakter. De Kunst filosofeert, doceert, noch moraliseert; zij is geen vertelling wier slotwoord zijn zou: deez' fabel leert. Nuttig is goed, maar het ligt niet in de zending der Kunst nuttig te zijn. Moraal en Kunst zijn twee; het Schoone moet beschouwd, de moraal betracht worden. De vraag naar de zedelijkheid of onzedelijkheid van eenig kunstgewrocht moet beantwoord worden met de wedervraag naar de bedoeling des kunstenaars. Wie de Kunst utiliseert met onzedelijke oogmerken, houdt op kunstenaar te zijn, en kan zich niet verontschuldigen met een beroep op het objektief karakter der Kunst (§ 30). Welke onderwerpen leenen zich tot geschikte kunstvoorstellingen? alle, mits de voorstelling een waar kunstwerk zij (§ 31). Moet de voorstelling idealistisch of realistisch zijn? men zij het vooraf eens over hetgeen men door ideaal verstaat (§ 32). De grieksche Kunst heeft het ideale gezocht in ligchaamsschoonheid en jeugd. Deed haar de werkelijkheid vormen aan | |
[pagina 10]
| |
de hand met dit ideaal in strijd, zij werden óf niet afgebeeld óf verzacht en vermomd. Haar zinnebeeld des Doods was geen huiveringwekkend geraamte, maar een jonge genius met een uitgebluschten fakkel in de hand, tweelingbroeder van den slaap (§ 33). De grieksche Kunst is niet uitsluitend eklektisch geweest, en evenmin uitsluitend scheppend of fantastisch; getuige de zamenvloeijing van manlijke en vrouwelijke vormen in één en hetzelfde beeld, b. v. in den Bacchus-type. Dit verschijnsel verraadt zamenwerking van eklekticisme en fantasie (§ 34). De regel der antieke Kunst, het grieksch ideaal, kan niet tot maatstaf dienen van het moderne; want 1 de grieksche Kunst is bij uitnemendheid beeldhouwkunst; in de moderne daarentegen heerscht oneindige verscheidenheid van vorm; 2. de antieke Kunst is religieus, mythologisch, symbolisch, monumentaal, nationaal, generaal; de nieuwere daarentegen kiest hare vormen uit alle levenstoestanden zonder onderscheid, ook uit de huiselijkste (§ 35). In tegenstelling met de ideaal-antieke Kunst, heet de moderne realistisch. De sleutel tot dit bijzonder karakter van laatstgenoemde ligt hierin dat, bij de toenemende vergeestelijking van het menschelijk geslacht, het individu meer en meer wordt geïdealiseerd, en dien ten gevolge het individuële leven, in al zijne uitingen, meer en meer wordt het waardig voorwerp der reproduktie door de Kunst (§ 36). Nog in den boezem der moderne Kunst blijft de idealistische rigting voor een deel voortleven. Zij keert natuurlijkerwijze terug, zoo vaak de Kunst afgetrokkenheden of algemeenheden tot doelwit heeft; zij wordt natuurlijkerwijze tegen de realistische geruild en voor deze verlaten, daar waar het de voorstelling geldt van feiten, werkelijkheden, realiteiten. De idealistische type onderscheidt zich door reinheid van lijnen, de realistische door de aanwending van licht en kleur. Koude, kilheid, stijfheid, is de klip waarop de eerste dreigt te verzeilen; de laatste loopt meer gevaar op die der trivialiteit te stooten (§ 37). De hollandsche schilderschool heet in den regel realistisch; evenwel, het voorbeeld van Rembrand toont hoe het waarachtig ideale, schoon in de vormen en lijnen verwaarloosd, in licht en bruin wordt weergevonden. | |
[pagina 11]
| |
Beide rigtingen zijn hier op eigenaardige wijze en op het heerlijkst vereenigd (§ 38). Eindelijk: uit het onafscheidelijke van wezen en vorm, van geest en stof, van ‘engel en dier’, in al het geschapene, spruit de mogelijkheid dat de Kunst, al naar zij zich meer aan den vorm of meer aan het wezen hecht, zich in tweederlei rigting bewege: in eene naar het zinlijke, of in eene naar het geestelijke overhellende. Men late regt wedervaren aan het zinlijk element als onontbeerlijk middel ter voorstelling, ja als bestanddeel-zelf van de schoonheid des kunstgewrochts; doch men zij tevens, in den etymologischen zin van het woord, niet in dien der duitsche nieuw-katholieke school, spiritualist. Dreigt het spiritualisme te ontaarden in mysticisme, men worde weder gezond in de natuur (§ 39). Ook dit gedeelte van ons overzigt besluiten wij met eene aanhaling. Onze keus valt op § 18, waar spraak is van de behoefte aan gemoedsuitstorting als hulpmiddel bij het voortbrengen van kunstwerken: ‘Bij den kunstenaar is die uitingsdrift sterk en dikwijls overheerschend, en gewoonlijk is het kunstwerk zijn oorsprong verschuldigd aan de behoefte om die woelende en onstuimige inwoners des geestes van zich los te maken en te objektiveren. Somtijds is het de eene of andere ziekelijkheid waarvan zich de geest door eene dergelijke uiting ontdoet. De Werther is daarvan een opmerkelijk voorbeeld. Goethe verhaalt ons de zonderlinge morele ziekte die vele jongelingen te zijner tijde, en hem zelf ook, door een ingebeeld lijden, tot een afkeer des levens en lust tot zelfmoord bracht, een algemeen spleen. Van die morele ziekte werd Werther de type, de incorporatie, en door de algemeenheid er van ontstond de opgang dien hij maakte. Het gelukte Goethe's krachtigen geest, al die hypokondrischen Fratzen hinweg zu werfen. Maar om dit volkomen te kunnen doen, moest hij zich in een kunstwerk uiten; en eerst nadat hij op dien Werther, als op een zondenbok, al zijn duistere geesteskwellingen had geladen, en zich daardoor uit dat stürmische Element gerettet, kon hij zeggen: Ich fühlte mich, wie nach einer Generalbeichte, wieder froh und frei, und zu einem neuen Leben berechtet. | |
[pagina 12]
| |
Een voorbeeld van een anderen aard, maar dat mede toont hoe sterk die behoefte is om de eene of andere kunstidee uitwendig daar te stellen, vinden wij in het leven van den genialen Florentijn, Benvenuto Cellini. De geestrijke kunstenaar was zoo geheel beheerscht door eene idee, een schoon Perzeusbeeld waarvan de konceptie hem inspande, door al wat tot de daarstelling van dat beeld behoorde, dat belangrijk zou zijn door zijn ongewone grootte en een bijzondere wijze van gieten, hij was in zulk een ingespannen verlangen om zijn ideaal uitwendig verwezenlijkt te zien, dat hij alles ter zijde stelt, zijn gelukkige en eervolle plaats bij zijn begunstiger Frans I, zijn voorgenomen plannen en begonnen werken, de vervolgingen waaraan hij in Italie had blootgestaan, en op eens op een goeden morgen zijn uitgebreide werkplaats en half voltooide stukken achterlaat en alleen wegreist in stilte: het hoofd vol van zijn Perzeus en anders niets. Te Florence verduurt hij de beuzelarijen en vitterijen van den kleingeestigen Groothertog - alléén om in staat gesteld te worden zijn Perzeus te voltooijen. Die Perzeus, met Medusa's kop in de hand, had ook hem bij 't hoofd: hij was hem een monomanie geworden, en hij rustte niet voordat hij de ontelbare en herhaalde bezwaren overwonnen had en het beeld dat hem zoo lang beheerscht had nu zelf beheerschte, tot hij het daar vóór zich zag zooals hij het, als een treffend meesterstuk, uit den kuil van den gietvorm ontblootte.’ | |
IIINiemand zal Mr. Vosmaer's boekje, uit het oogpunt der gedachten en van haar rijkdom, onvoldaan ter zijde leggen. Het is een belangrijk, wel overdacht, goed doorwerkt, onderhoudend geschrift. Gewis, niet alle zaken worden afgehandeld, doch zeer vele worden behandeld, geen enkele mishandeld. Mishandeld wordt alleen, de schrijver houde ons dit harde woord ten goede, onze goede nederlandsche taal. Overgemeenzaam met zijne bronnen, duitsche en fransche, maakt zijne | |
[pagina 13]
| |
spraak de afkomst zijner denkbeelden over het Schoone en de Kunst slechts al te openbaar. Relever de quelque chose moge goed fransch zijn, ergens van verheffen (blz. 10) is ongetwijfeld slecht hollandsch. Kant en Baumgarten mogen met het woord ‘estethiek’ aangeduid hebben wat zij wilden, zoodra zij er iets mede beteekenden (blz. 18) is het ons niet mogelijk hen te verstaan. Ik heb de hoogste achting voor Plato, doch wanneer hij mij door allerlei tegenstanden (blz. 36) aantoont, dat ik dit of dat wel in het oog moet houden, dan gevoel ik lust te vragen: Wat blieft u? Ook ben ik begeerig te weten hoe ik de aandoeningen, die het Schoone in mij opwekt, in al hun gevolgen zal doorvoeren en daarin opklimmen (bladz. 51). Stem toe, zoo gij wilt, wat sommigen beweren, dat reeds de taal, de gesproken taal, Kunst is; doch maak mij niet wijs dat deze stelling van uwe zijde wordt bejaat (blz. 60). En al liet ik mij door u overreden, wat zal ik in 's hemelsnaam met uwe oervormen en oertypen (bldz. 66, 87) aanvangen? Of meent gij mij een rad voor de oogen te draaijen door uwe belichting (bldz. 118, 137 bis, 142)? Niets van dit alles kan in uwe bedoeling liggen: waarom dan den schijn er van aangenomen? Van de tallooze onnaauwkeurigheden van stijl en diktie waardoor dit boekje zich onderscheidt, spreken wij niet; of liever, wij verwijzen, als proeve, naar onze korte aanteekeningen aan den voet der eerste bladzijden dezer beoordeeling. Geen bedilzucht deed ons een oogenblik bij deze vlekjes ubi plura nitent, stilstaan. Een boek over het Schoone en de Kunst behoort schoon geschreven, behoort zelf een kunstwerk te zijn. In de inleiding, waar hij spreekt over het doel waarnaar hij streefde, zegt de schrijver: ‘Dit is mijn ideaal geweest; maar het onderscheid dat bestaat tusschen elk kunstwerk (dit boekje) en het ideaal daarvan dat den kunstenaar in de ziel woonde, bestaat ook hier.’ - Werkelijk bestaat het onderscheid ook hier. Nog eene aanmerking; doch waardoor niets wordt afgedongen noch op de waarheid en waarde der gezigtspunten die door den schrijver bijna op iedere bladzijde worden geopend, noch op den bijzonderen lof die hem toekomt wegens zijne belezenheid | |
[pagina 14]
| |
of zijne vertrouwdheid met het onderwerp, noch op de juistheid der kritiek door hem geleverd van afwijkende of tegenovergestelde zienswijzen. Zijne prijzenswaardige bedoeling is geweest, de min of meer speculatieve kunst- en schoonheidsbegrippen waarmede hij is vervuld, en die voor hemzelf ongetwijfeld eene bron van dagelijks wederkeerend esthetisch genot opleveren, meer algemeen te verspreiden. Hij wilde de kennis van het Schoone en de Kunst ‘uit de school in het leven’ helpen brengen. Dat de schrijver met alle gaven is toegerust, die voor het bereiken van dit loffelijk oogmerk worden vereischt, daaraan twijfelen wij geen oogenblik; zijn geschrift predikt voor en na zijne bevoegdheid. Doch wij ontkennen dat dit boekje zelf, zamengesteld als het is uit eene reeks afgetrokken beschouwingen, in de halve schemering eener schoolsche terminologie gehuld, en slechts hier en daar als ter loops met voorbeelden ter opheldering gestoffeerd, zou mogen geacht worden ‘uit de school in het leven’ te zijn overgegaan. Wij ontkennen dat het schrijven van een werk als dit, indien de uitgaaf niet door eene andere soort van geschriften over hetzelfde onderwerp gevolgd wordt, het geschikte middel wezen zou om ons publiek, dat ‘geenszins op de hoogte’ is, die hoogte te doen bereiken. Er zijn te veel hoofdstukjes in deze studie, die even goed in het hebreeuwsch konden geschreven zijn, zonder dat de groote meerderheid onzer beschaafde lezers en lezeressen ze minder goed begrijpen zouden. Al wat in § 7 te lezen staat over de verschillende bepalingen in vroeger of later tijd van het Schoone gegeven, hoe wetenswaardig ook, gaat verloren voor den nog oningewijde, en is meer geschikt hem bang te maken dan aan te trekken. Waarom niet uitgegaan van de gemeenschappelijke bekentenis van Van Heusde en Töpffer, door den schrijver zelf daarenboven mede-onderteekend, dat het Schoone voor geen afgeronde bepaling vatbaar is? Waarom zooveel andere beschouwingen niet achterwege gelaten? Ja waarom niet een geheel verschillend boek geleverd en, toegerust met de theoretische bekwaamheden van den auteur, in één levensbeeld (ik denk aan Rembrand, ‘dien Shakespeare der | |
[pagina 15]
| |
schilderkunst,’ bldz. 142) de gedachten aanschouwelijk gemaakt van wier popularisering de schrijver teregt veel goeds meent te mogen hopen, doch die ons in haar tegenwoordigen vorm hoogst impopulair en onverteerbaar schijnen?
Februarij 1857. |
|