Voorrede.
Het zou zijne nuttige zijde hebben, indien alle schrijvers van
boekbeoordeelingen dezen na verloop van zeker aantal jaren wilden
bijeenverzamelen en afzonderlijk uitgeven. Telkens verrijst een jonger geslacht
dat, zoo het er slechts gelegenheid toe vond, zich gewillig wegwijs zou laten
maken in de werken van auteurs van den nieuweren tijd, die of kortelings
overleden zijn, of de pen nedergelegd hebben, of in hun natijd alleen nog bij
tusschenpoozen voortgaan met schrijven. Litteratuurgeschiedenissen worden in
den regel juist afgesloten bij het tijdperk, waarmede de jeugd zou wenschen aan
te vangen. Katalogussen behelzen louter titels en jaartallen. Bloemlezingen
moeten zich tevreden stellen met het geven van fragmenten. Alleen de levende
aankondiging, geschreven onder den nog verschen indruk van het pasverschenen
boek, gunt de zoonen een blik in de lektuur van den vader.
Het denkbeeld een repertorium voor de nationale belletrie in het
aanzijn te helpen roepen, en zelf alvast eene bijdrage van dien aard te
leveren, heeft tot het zamenstellen van dezen bundel doen besluiten. De
piëteit heeft het overige gedaan.
Niets grieft den dichter of romanschrijver zoo zeer, als na een
kortstondigen bloei verder onopgemerkt te blijven en voor het aankomend
geslacht levend gestorven te schijnen. Over het algemeen staan wij in eene veel
gemeenzamer betrekking tot schrijvers uit eene vorige, dan tot die van onze
eigen eeuw. Dit is verkeerd. Degenen die u onmiddellijk zijn voorafgegaan,
hebben óók aanspraak op een deel uwer hulde. Hen aan het werk te
gaan zien in hunne opkomst, of in de dagen hunner volle kracht, is het minste
wat gij voor hen doen kunt.
Daar beoordeelingen meestentijds voor de helft uit aanmerkingen
bestaan, zullen sommigen meenen dat het verzamelen dier bedenkingen evenmin de
dooden tot eer verstrekken als de nog levenden genoegen schenken kan. Doch wie
zoo spreken, hebben nooit in het hart van een schrijver gelezen. Hem deert de
kritiek oneindig minder dan de vergetelheid, en