Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
IDe Franschen volgen eene innemende wijs van prijzen wanneer zij van een jongmensch zeggen: dat hij niet is un enfant ordinaire. Ondanks den eenvoud der bewoordingen, meenen zij er eene hooggestemde lofspraak mede; en zelfs met die schijnbaar afgepaste hulde zijn zij zoo zuinig, dat er stilzwijgend nog eene voorwaarde aan verbonden wordt. Wie zich het kompliment waardig maken wil, moet niet alleen iets buitengewoons verrigten of voortbrengen, maar tevens het vermoeden wekken dat het bij die eerste gelukkige proef niet blijven zal. Dit is ook het voorbehoud, dunkt mij, waaronder men het zeldzaam talent heeft te begroeten en te aanvaarden, doorstralend in de novellen van C. Terburch. Zoo het bundeltje blijken mogt alles of het beste te bevatten wat de schrijver in zijne mars voert, dan zou die ééne zwaluw geen zomer maken. Wordt het daarentegen, bij meer oorspronkelijkheid, spoedig gevolgd door nieuwe proeven van dezelfde kracht, dan verdient het te worden aangemerkt als eene kleine gebeurtenis. Met meer oorspronkelijkheid bedoel ik dat deze nieuwe zwaan | |
[pagina 173]
| |
in den vijver der nederlandsche letteren somtijds met zijne sierlijke bewegingen te zeer aan een beroemd voorganger denken doet, wiens laatste zang ons nog dagelijks in de ooren klinkt. Terburch's novellen zijn geschreven, gedacht, en gevoeld, niet slechts alsof het handschrift, vóór het ter perse gaan, door Potgieter ware nagezien, maar alsof Potgieter ze alle drie, en woord voor woord, den auteur had ingefluisterd. Deze onbetwistbare verdienste is er eene met twee handvatsels. Het verraadt een ongemeenen smaak, te willen drinken uit het fijngeslepen glas van een ander; een ongemeeneren, zelf zulk een glas te willen zijn, of het te willen bezitten. Doch ontgeven wij ons tot nader orde die kritiek. De novelle Van den Uilenburgwal (de laatste van het drietal) bestaat grootendeels uit een verhaal, door een jongeren broeder aan een ouderen gedaan, en dat bestemd is, in het voorbijgaan, ook het beeld eener beminlijke overleden moeder te schilderen. Of liever: aan het portret dezer dame van leeftijd wordt zooveel zorg besteed; het bepalen van het karakter eener jeugdiger dame, eigenlijk de heldin der geschiedenis, voor zulk een groot gedeelte aan onze verbeelding overgelaten; dat wij onwillekeurig meer aandacht aan moeder en zoon, dan aan de aanstaande schoondochter schenken. De plaats luidt als volgt: ‘Eén avond vooral, op twee na de laatste die wij te zamen doorbrachten, is mij onvergetelijk. Mama lag na den eten in de voorkamer - onze oude geliefde voorkamer, hier vlak boven - op de sofa en ik zat, gelijk ik als kind zoo dikwijls plag te doen, op een lagen stoel bij haar. Zij hield hare hand op mijn hoofd, en wij praatten innig vertrouwelijk met elkander over vroeger tijden en over mijne toekomst. Anna liep af en toe, bezig het theeblad gereed te zetten en allerlei kleine schikkingen te maken. Het schemerde en begon reeds donker te worden. - En zoo gaat ge weder van mij weg! - zeide moeder. - Ik wenschte dat ik eene vrouw voor u had - dan zou al dat reizen en trekken wel voor goed uit zijn. - Ik weet niet moeder! - lachte ik. - De kunst is mijne eerste liefde, en mijne vrouw zou in die liefde moeten deelen, of 't zou nooit gaan tusschen ons. En waar vind ik onder onze nederlandsche meisjes een, dat wezenlijk hart heeft voor mijne | |
[pagina 174]
| |
kunst?De bekende schilderessen natuurlijk daargelaten. En er zou ook een algemeen kunstgevoel in hare ziel moeten leven - gevoel ook voor de poëzie van het woord en de schilderingen der taal! Een merle blanc, in één woord. Het ergste is, dat zij met mij aan 't reizen zou gaan, dat spreekt van zelf! - Uwe eischen zijn inderdaad hoog, - hervatte moeder. - Eén troost is het mij, dat gij ze als onnutten ballast overboord zult werpen, zoodra uw hart getroffen is. Trouwens, eene vrouw met smaak en gevoel, ook zonder zelve kunstenares te zijn, zou.... - Mij ongetwijfeld tot op zekere hoogte bevredigen - viel ik in. - Nu, lieve moeder! zulk eene vrouw, Goddank! heeft mij van der jeugd aan bemoedigd en geleid, en haar behoef ik niet eerst te gaan zoeken. - En ik kuste haar hartelijk. - Neen mijn jongen - hervatte zij - wat ik voor u als kind en knaap geweest ben, kan ik nu niet meer zijn. Gij en uwe tijdgenooten spreekt, denkt, ik zou haast zeggen gevoelt anders dan wij in vroeger jaren, en het is voor mij even onmogelijk mij te verplaatsen in uwe tegenwoordige wijze van zien, als het ten minste u gemakkelijk valt, in den geest dien ouden tijd mede te leven. - Was ik er in geboren, moeder! Of liefst vroeger nog. Gelukkig zij, die Abraham Blankaart en Saartje gekend hebben. Het is tegenwoordig ton, op den pruikentijd te schimpen, ofschoon men niet eens in staat is een behoorlijk ijzeren hek te leveren voor een buiten. Toen waren er nog vormen en lijnen te zien, als men 's ochtends de oogen opsloeg... - En in dit huis dan niet? - plaagde moeder. - Welk een ziel vol zwarte ondankbaarheid zou ik moeten hebben, om dat te miskennen! Maar ach, dit huis is de stad, is het land niet, en zelfs hier kan men op stille avonden het spoorfluitje hooren... Zoodat ik maar zeggen wil, moeder! dat mijn vrouwtje van zelf meê op den trein zou gaan... - In dien verfoeiden spoortrein! Ja beste, ik vrees het ook; dus zal ik mij er maar in schikken. Als ik u maar wederzie, - voegde zij er zuchtend bij.’ - De novelle, waaraan dit fragment ontleend is, munt niet door kunstige zamenstellling uit. Het is een verhaal in een verhaal; eene voltooide geschiedenis, aangeschoven tegen eene | |
[pagina 175]
| |
onvoltooid geblevene. De vertelling heeft bovendien iets van een pleidooi. De schrijver dicht eene variatie op een geliefd thema: de nietigheid van het verschil van stand, waar gemoed zamengaat met opvoeding, en zelfs waar opvoeding ontbreekt. De verheerlijking der bakkersdochters, in één woord, weleer als voorbeeld aangehaald door een vaderlandsch marine-officier. Doch wat distinktie van gevoelens en keurigheid van taal betreft, vind ik de bladzijde buitengewoon. Onze letteren mogen veel eischen, veel verwachten, van een schrijver met zulk een aanleg. | |
IIOnder een anderen vorm straalt in Eene Beproeving hetzelfde maatschappelijk optimisme door. Hier staan, wat fortuin en geboorte betreft, de jonge man en de jonge vrouw gelijk. Ook de twee karakters voegen bij elkander. Het eenige, wat scheiding tusschen hen maakt, is een onecht voorkind - niet van haar, maar van hem. De minst zwaartillende Nederlanders zullen het aannemen van zulk een bastaardje, door de wettige echtgenoot, dochter uit een aristokratisch geslacht, zoo niet volstrekt onmogelijk of ondenkbaar, dan toch zeer gewaagd, zeer fantastisch, zeer moeijelijk uitvoerbaar achten. Niet alzoo onze novellist. Deze laat de jonge vrouw bij zichzelf een paar vooroordeelen overwinnen; laat in haar gemoed eene edelmoedige opwelling bovenkomen, - en de zaak is beklonken. Doch teregt zal men beweren dat deze te gunstige gedachten omtrent de algemeene welwillendheid der zamenleving geen litterarisch gebrek vormen, en eene novelle voortreffelijk geschreven kan zijn, al speelt de jeugd of de groene ouderdom des auteurs hem sommige trekken. Althans, de schoonheid van détails als deze wordt er niet door verminderd: ‘Het diner, waartoe de meer intieme kennissen waren genoodigd, had plaats gehad; de soirée moest nog komen. De oudere dames van het gezelschap hadden zich, na eenige schreden in den tuin, naar de groote zaal begeven; de jonge meisjes doolden daar nog rond, bij groepjes of in paren; van de heeren | |
[pagina 176]
| |
hadden eenigen zich bij haar gevoegd; anderen waren eene wandeling buiten het dorp gaan doen; enkelen waren gaan rooken onder de veranda. Johan Grovestins, die zich eerst bij deze laatsten aangesloten had, was alras onder een of ander voorwendsel opgestaan en slenterde lusteloos droomend naar het achterste gedeelte van den tuin. Met de handen op den rug en de oogen op het voetpad tusschen twee hooge glad geschoren dorenhagen voortgaande, werd hij plotseling uit zijne mijmering opgeschrikt door de muzikale stem van zijn tafelbuurmeisjen. Hij bleef verrast staan. De ietwat doffe, maar niet onaangename stem zijner zuster antwoordde; de andere repliceerde; het scheen eene warme gedachtenwisseling... daar sloeg het tweetal, arm in arm, den hoek om. Een rozeroode wolk van lichte, zwevende stoffage golfde om de slanke gestalte der blonde Ernestine van Oldenburgh; in stemmige zwarte zij, met een sierlijk kruisje van fil-de-grain aan een zwart fluweel lint om den hals, ging de rijzige brunette, Marie Grovestins. N' st-ce pas, ma chère! had de zestigjarige douairière Van Linderode tot mevrouw Van Oldenburgh gezegd: l'aurore, et l'étoile du soir? En werkelijk deed de vergelijking de waarheidsliefde der douairière geen oneer aan. De jonkman had intusschen nauwelijks tijd om zich van zijne indrukken rekenschap te geven. - Wat zegt gij, Johan! - sprak zijne zuster hem aan; - ligt het geheele verschil tusschen roomsch en onroomsch niet in de goede werken? - Wel zusjen, - antwoordde Johan, terwijl hij zich aan hare zijde voegde en het drietal verder wandelde: - mij dunkt, dat is eene vrij diepzinnige kwestie, zoo kort na het dessert. Hebt gij de freule de nieuwe volière al laten zien? - Wij zijn er langs gegaan, - zeide Ernestine: - maar u moet mij niet kwalijk nemen, mijnheer Grovestins: al klinkt het in onzen tijd van dierenbescherming misschien wat banaal, ik zie vogels liever in de boomen... hoor! Men bleef staan. Een late nachtegaal hief aan. Door de bladeren van den bruinen beuk, waaronder de wandelaars waren aangekomen, tintelde reeds maanlicht, en het speelde in de | |
[pagina 177]
| |
blonde lokken welke onder het witwollen fichuutje om Ernestine's kopje uitgluurden, en in de gouden broche op haar borst. Geuren van kamperfoelie en rozen dreven bedwelmend rond. Zelfs Marie had den moed niet, om de goede werken weder op te halen. De nachtegaal zong en zong; de zwellende tonen trilden hem in het hart. Waaraan hij dacht wist Johan zelf niet; en dat zijne oogen geen sekonde van Ernestine's aandachtig luisterend hoofdje werden afgewend, wellicht evenmin. Of zij het plotseling gevoelde? - Het wordt koel, zeide zij, zich dichter aan hare gezellin drukkende. - Laten we naar binnen gaan.’ - Welk eene zonderlinge taal is toch ons goede hollandsch! Hoe vruchteloos beproeven wij, den vreemdeling daarvan een denkbeeld te geven! Vriend Terburch schrijft eene kunstmatige, bestudeerde, bij de 17deeeuw geborgde soort van proza; zoo verschillend, zelfs van de meest beschaafde nederlandsche spreektaal, dat wie onzer in het dagelijksch leven zich aldus waagde uit te drukken, onuitstaanbaar zou gevonden worden. Toch is alleen zulk proza leesbaar, en begint eerst bij ons de kunst van schrijven waar zij bij andere volken dreigen zou in gemaaktheid te ontaarden. Niemand zou wenschen dat het zamenstellen van hollandsche boeken voortaan nagelaten werd, - tenzij van boeken over onderwerpen die smaak en bevalligheid missen kunnen. Maar het is en blijft eene tamelijk doellooze inspanning; en naarmate onze geest allengs meer bestanddeelen der europesche beschaving in zich opneemt, wordt ons onvermogen daarvoor de passende, nationale, voor de vierschaar van den stijl bestaanbare uitdrukking te vinden, telkens grooter. Hoe bekoorlijk ook, het hollandsch van Terburch en de zijnen is eenvoudig geen gangbaar hollandsch. Het zijn de lijnen en de toetsen onzer oud-vaderlandsche schilder-school, door het glas nagetrokken op een blad papier. | |
[pagina 178]
| |
IIITerburch's fraaiste novelle vind ik die welke het titelblad vermeldt. Ook weder in de geschiedenis van Hildegonde van Duyvenvoorde ziet men het idealisme van den auteur, als met zevenmijlslaarzen, heenstappen over sommige maatschappelijke verhoudingen welke in de werkelijkheid voor versperde doorgangen gelden, vol klemmen en voetangels. Doch dit zij zoo. De schoonheid van het verhaal ligt gedeeltelijk in het natuurlijk tragische der handeling, teweeggebragt door het kiesche in wederzijds onderdrukte gevoelens; voor een ander deel schuilt zij in de gelukkige trekken eener idylle uit de kinderjaren, door welke het treurspel naderhand aankomt. De kritiek is het uitschrijven van dit episodetje den schrijver schuldig: ‘Toen de kleine Hilda (het predikantsdochtertje van Oosterweert, in het Limburgsche) negen jaar oud was en van hare moeder geleerd had wat deze haar meende te kunnen leeren, werd zij naar de school gezonden, waar protestantsche en roomsche jongens en meisjes te zamen door den ouden meester Arnoldts, een in zijn vak voor die dagen ongemeen bekwaam man, in 't lezen, schrijven en cijferen en andere kundigheden werden onderwezen. Het was een gewichtige dag voor haar, en men had met haar vriend Guillaume, het zoontje van den notaris, die twee jaar ouder en reeds aan het derde rekenboekje was, afgesproken, dat hij haar zoude komen halen. De jeugdige ridder, niet weinig met zijnen last verheerlijkt, had een paar kameraads het blijde vooruitzicht verteld. De onvoorzigtige! Hij had geen acht geslagen op den listigen Koen, den twaalfjarigen pachterszoon, die zijne vertrouwelijke mededeelingen had afgeluisterd. Het was een overheerlijke morgen toen de kleine Hilda aan de hand van haren vader en telkens omziende naar moeder, die haar in de deur staande bemoedigend nawuifde, het kerkpad opging, waar zij haren togtgenoot ontmoeten zou. Het was Mei, met den zonneschijn, de geuren, de tonen, waarvoor men alleen als kind de rechte zintuigen bezit, die het hart nimmer vergeet en steeds vruchteloos terugzoekt. Guillaume deed zich voorwaar niet wachten, en het was een lust den hoogen blos | |
[pagina 179]
| |
en de schitterende zwarte kijkers te zien, waarmeê hij, zijne muts in de hand, naar de vriendelijke vermaningen om toch vooral bedaard te zijn en geen kattekwaad langs den weg uit te halen, stond te luisteren. Eindelijk had de vader zijn dochtertje vaarwel gekust, haar geleider hartelijk op den schouder geklopt, en den terugweg aanvaard. Daar waren zij dan alleen, en lustig stapten zij voort; jong en bevallig in al den glans hunner onschuld, te midden van een Paradijs dat hen van alle kanten toelachte. Guillaume vertelde van meester, van zijne kameraads, van den valschen pachterszoon, dien hij de vorige week nog zoo geducht had toegetakeld, omdat hij het arme Wimpje, dat met een kruk liep, een stok tusschen de beenen geworpen had, zoodat het weerloos schepseltje met het hoofd op een scherpen steen te land was gekomen. Met bewondering en afgrijzen hoorde het meisje deze en dergelijke verhalen aan, op hare beurt hem hare nieuwe boekentasch en de daarin verborgen schatten toonende. - Zoo liepen zij onder vroolijk gebabbel den heuvel op, die hen van het bosch scheidde, aan welks andere zijde de school lag. Hoeveel was er te zien in 't koele bosch! Grillige paddestoelen, krassende gaaijen, oolijke eekhorens, die van een hoogen tak op het paartje nedertuurden - ja, wat al niet! En hoe moedig ging Guillaume de adders voorbij, die daar op een plekje onbegroeid zand in de zon lagen te bakeren; en welk een manlijk, trotsch gevoel schoot er hem door de borst, toen zijne beschermeling, schuchter omkijkende, zich dichter aan zijne zijde drong... Door de donkere boomgroepen, over woest dooreengeworpen steenblokken, bruiste de beek, waarover een vonder naar den glooienden overkant en de niet ver meer verwijderde school voerde. Reeds reikte onze ridder zijne dame tot den overtocht de hand, toen hij met schrik bemerkte, dat de geheele vonder verdwenen was. Dit was het snood bedrijf van den wrokkenden Koen... Maar de edelmoedige knaap giste, dat de regen van voor eenige dagen de beek had doen zwellen, zoodat de kunstelooze brug was weggeslagen. Intusschen goede raad was duur, en verlegen zag Paul Virginie aan, die met haar vin- | |
[pagina 180]
| |
gertje aan de lippen, reeds bedrukt genoeg op een terugtocht scheen te zinnen. Maar zoo gemakkelijk gaf haar leidsman zich niet gewonnen. - Laat zien of ik u dragen kan! riep hij uitdagend; en van zijn regterarm een zetel makende, met den linker tot rugleuning, verzocht hij haar, zijn hals stevig te omvatten... Waarlijk, het ging! - Haastig slingerde Guillaume zijn schoenen naar den overkant in eenige struiken, zoodat ze niet konden terugrollen in het water, wrong zijne kousen in de reeds volgepropte zakken, stroopte zijne broekspijpen tot over de knieën op, en gaf zich met zijn lieven last te water. Het rees hem niet meer dan een hand of twee, drie, boven de voeten; maar de bedding der beek was breed, en er ging een vrij sterke stroom. Stap voor stap, langzaam en voorzichtig, ging het over de glibberige, scherpkantige steenen voort; het borlende, schuimende water verdoofde het gezang der vogelen in de overhangende takken der sparren en beuken, waardoor dartele tikjes zonlicht vielen op de uitstekende spitsen der bemoste klompen rots; en met trillende armen, zwoegende borst, op elkander geklemde lippen, zag de kleine held reikhalzend naar den oever heen. Eenige schreden nog - bijna gleed hij uit - was dat een forel die hem tusschen de voeten doorschoot? - het schemerde hem voor de oogen, en instinktmatig omvatte Hilda vaster zijn hals... Een zachte kreet - daar strompelde hij, eindelijk, eindelijk! de glooiing op, en liet het meisje uit zijne armen half glijden, half vallen in het gras. Doch zij sprong hem om den hals en kuste hem. - Je bent een flinke jongen! zeide zij. En zoo kwamen beiden, Guillaume met een hart zwellende van overmoed en geluk, droogvoets, alsof er niets gebeurd ware, op school.’ | |
[pagina 181]
| |
IVWanneer, getroffen door de kunst dezer liefelijke voorstelling, de lezer vraagt vanwaar op eenmaal de auteur gekomen is wiens eerstelingen zulk eene geoefende hand verraden, dan moet ik het antwoord schuldig blijven. Is C. Terburch jong? Is hij oud? Verschuilt zich achter dien naam een heer of eene dame? Ik weet alleen dat de naam een pseudoniem is, en, al moest de schijn daarvan aangenomen worden, ik kan er zelfs niet voor instaan dat wij hier werkelijk met den arbeid van een nieuwling te doen hebben. Dame of heer, rekruut of oudgediende, C. Terburch heeft eer van de mystifikatie. Alles, ook de elzevier-letter, waarmede het boekje keurig gedrukt is; ook het oud-hollandsch papier; alles helpt de begoocheling voltooijen. Nous sommes en plein grand siècle. Dit laatste zal wel altijd onder ons het kompliment bij uitnemendheid blijven. SedertHeemskerk's Arcadia het licht zag, heeft onze taal opgehouden zich te verrijken. De spraakmakende gemeente, even ontwaakt, dommelde onherroepelijk weder in. Er handhaafde zich geen hooger stand, naar wiens zuiverder idioom het volk gedwongen werd zijne wanspraak te herzien. Zelf wanspraak geworden, zette de taal der beschaafden zich vast in de vormen van het gemeen. Met een nederlandsch stilist bedoelen onze tijdgenooten iemand die de duitsche, fransche, engelsche bastaardwendingen, welk eene tweede natuur in zijn brein denkvormen heeft doen worden, beproeft af te schudden en tot op zekere hoogte daarin slaagt. Dit is thans de negatieve verdienste onzer schrijfkunst. Geen hedendaagsch Nederlander kan eene werkelijk uitgezochte bladzijde leveren, tenzij hij, voor zijn woordeschat en zijn periodebouw, zich bij onze klassieken der 17de eeuw een domino en een masker aanschafte.
1880. |
|