| |
| |
| |
Mr. W. van der Vlugt.
De Rechtstaat. Akademisch proefschrift, door W. van der Vlugt. Haarlem, 1879. - De Wetenschap der gerechtigheid. Redevoering hij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijks-universiteit te Leiden, door Mr. W. van der Vlugt. Haarlem, 1880. - Sully Prudhomme, la Justice. Paris, 1878.
| |
I
Niet dikwijls zullen de akademische dissertatie en de professorale
intreerede van een nederlandsch regtsgeleerde voorname punten van overeenkomst
met het kort te voren verschenen dichtwerk van een Franschman aanbieden. Alleen
wordt de toevallige zamentreffing minder onwaarschijnlijk, wanneer de fransche
dichter Sully Prudhomme heet, een wijsgeer is, en hij als onderwerp de
geregtigheid koos.
De wetenschap der geregtigheid: daarover handelt ook de
redevoering waarmede, in Januarij 1880, Mr. W. van der Vlugt het
hoogleeraarsambt aan de rijks-universiteit te Leiden aanvaardde; of laat mij
liever zeggen, daarover loopt het dichtstuk in proza, door eene lijvige
doctorale verhandeling van te voren breedvoerig toegelicht, in hetwelk onze
landgenoot, met al het vuur der jeugd, getuigenis aflegt van eene meer dan
gewone ingenomenheid met zijn vak.
La Justice van Sully Prudhomme is een filosofisch stelsel
in verzen, en de beteekenis, welke de dichter aan het woord | |
| |
justice hecht, ongeveer dezelfde als in de wijsgeerige geschriften van
Proudhon. Ook bij Sully Prudhomme omvat
de geregtigheid al het hoogere in de menschelijke natuur: 's menschen zedelijke
vrijheid, 's menschen zelfbewuste en onbaatzuchtige goedheid, 's menschen
roeping het ideaal der algemeene broederschap te verwezenlijken. Om kort te
gaan, het gedicht is een protest tegen het determinisme en materialisme der
nieuwere natuurwetenschappen.
In navolging der beroemde Nuits, van
Musset, fingeert Sully Prudhomme een
tiental Nachtwaken, ingenomen door dialogen. Eerst is de dichter slechts
onderzoeker. Hij raadpleegt de natuur, en bekomt van de wetenschap louter
smartelijke antwoorden. Voor de geregtigheid, waarmede hij als jongeling heeft
gedweept, en die hij, man geworden, zich voelt ontzinken, is nergens plaats:
niet in de betrekking tusschen soort en soort, want alle personen zijn
zelfzuchtig, en er bestaat geen ander verschil dan dat de eenen door sluwheid
zoeken te verkrijgen hetgeen de anderen veroveren met geweld; niet in de
betrekking tusschen volken en volken, want de volken doen als de soorten en
verslinden elkander; niet in de betrekking van burgers tot burgers in
één zelfden Staat, want de nood, het eigenbelang, en de eerzucht,
beheerschen allen en alles; niet in de betrekking tusschen den mensch en het
bovenzinlijke, want het geloof in het bovenzinlijke verplaatst de moeilijkheid
wel, maar lost haar niet op.
Nogtans heeft en behoudt de mensch, te midden der twijfelingen die
in den naam en met het gezag der wetenschap hem beurtelings schokken of
kneuzen, een zedelijk bewustzijn. Hij gevoelt zich verantwoordelijk tegenover
eene inwendige wet. De geregtigheid, redeneert hij, moge buiten het menschelijk
geslacht overal ontbreken, dit bewijst slechts dat zij in den kring van dat
geslacht, en daar alleen, op hare plaats is.
Nu volgt, op de wanhopige Waken van daareven, eene kortere
reeks troostrijke. 's Menschen zedelijk bewustzijn openbaart zich aan den
dichter als eene verheven ontplooijing van krachten; niet volstrekt gescheiden
van het natuurleven, maar daaruit voortkomend als eene bloem of eene rijpe
vrucht. In de geregtigheid, die bovenal welwillendheid is, vindt de mensch | |
| |
eerst zichzelf en weldra de zamenleving terug.De wetenschap wordt de bondgenoot
der liefde. Door beider vereenigde werking gaat de maatschappij meer en meer
vooruit; veredelt zich allengs het menschelijk geslacht; komt het rijk der
vrijheid en des vredes.
Dit zijn (gelijke tijden doen, onafhankelijk van elkander, op
verschillende plaatsen gelijke problemen stellen en gelijke oplossingen
beproeven) geheel dezelfde denkbeelden als van Mr. Van der Vlugt. Er is zelfs
toenadering in den vorm. Prudhomme's leerdicht vult een geheel boekdeeltje van
meer dan tweehonderd bladzijden; en zoo de nederlandsche geleerde bijzondere
zorg aan zijne taal besteedde, de fransche dichter schreef nooit kunstiger
sonnetten, nooit wetenschappelijker oden. De jongere fransche dichtschool, van
welke Sully Prudhomme het hoofd is, is bekend om de keurigheid van haar
versbouw.
‘De grondslagen aller zedelijke wetenschap’, - vinden
wij bij den leidschen hoogleeraar, - ‘zijn de eeuwen door in den
menschelijken geest oorspronkelijk tegenwoordig, en onwillekeurig in zijn
bewustzijn werkzaam geweest. En daarom ook kleeft hun zulk eene klare en
onwedersprekelijke blijkbaarheid aan, dat zij door zich zelven voor zich zelven
getuigen. Men heeft hen slechts te toonen, slechts in hunne zuivere omtrekken
uit de onzuivere vormen van het onmiddellijk bewustzijn te voorschijn te
brengen, om hen te doen erkennen, neen, liever: herkennen, als datgene wat aan
niemand onzer ooit ten volle ontbreekt. De bron immers van wat den menschen,
als het kortweg prijzenswaardige, als het “goede” zich aankondigt,
is hun zelven ingeboren. Terwijl hunne innerlijke ervaring het hen doet kennen
als datgene, wat behoort te zijn, en zij in alle handelingen, in die van
anderen, maar inderdaad toch ook in hunne eigene, het wenschen vervuld te zien,
volgen zij slechts hunnen innigsten oorspronkelijken wil. Hoe menigmaal hunne
daden dezen ook verloochenen, de ervaring zelve dier afwijkingen doet hen 't
klaarst beseffen, dat de volkomene ontwikkeling van ieders krachten en gaven
slechts in de dienst van dien wil mogelijk is. Uitgebreide wetenschap, groote
talenten, hebben alleen waarde, alleen aanspraak op eerbied en bewondering, | |
| |
zoo zij zich uitsluitend te zijner beschikking hebben gesteld. Waar
dat niet is geschied, zijn zij hoogstens dommekrachten, vaak nog minder.
Erkenning, vereering van begaafdheden, oogenblikkelijke voldoening der
begeerten, magt, roem, maar verworven buiten de baan, welke die “God in
ons” heeft aangeduid, schenken (hoe dikwijls is het gehoord en in den
wind geslagen, alleen om gevoeld te worden!) de blijvende bevrediging niet, die
een vergeten en misschien naar de wereld veelzins ellendig leven in het door
hem gewezen spoor ten deel valt. Vrijwillig slecht is niemand, dus sprak reeds
de diepste denker der oudheid: en de ervaring der latere eeuwen spreekt het hem
na. Wie waarlijk vrij is, vrij niet slechts van anderen, maar ook van zich
zelven, kan niet anders willen dan goed. Want goed is de grondtoon van aller
wil en zin. - Vraagt men naar den inhoud van dien oorspronkelijken wil, ook
daarop geeft de ervaring van het gemoedsleven een ondubbelzinnig antwoord. Die
inhoud van der menschen innigst en standvastig verlangen, gelijk zich dat
én bij ieder afzonderlijk, én in den voortgang der
wereldgeschiedenis openbaart, bestaat in het streven naar al datgene wat hen,
als van nature onderling verwant, elkander vermag te doen aanvullen, elkander
bij de ontwikkeling van hetgeen ieders persoon uitmaakt, kan steunen en
sterken. In één woord: de grondtoon van ons aller wezen, de bron
van zedelijkheid, regt, en staat, is de liefde.’ ( Proefschrift,
blz. 245, 247).
De lezer zal mijne verzekering wel willen aannemen dat, in de
akademische redevoering, dezelfde overeenstemming met Sully Prudhomme's
denkbeelden valt op te merken als in de akademische dissertatie. ‘Il n'y
a pas de justice hors de la sympathie’, teekent in eene noot de fransche
dichter aan, zijne hoofdgedachte omschrijvend. ( La Justicie, blz. 184).
Evenzoo heet het bij onzen geleerde: ‘De ware geregtigheid is
erkenning’ en ‘die erkenning de levenszenuw voor alle regt.’
(Redevoering, blz. 40, 45). In die twee korte stellingen, de laatste
aanvulling of hervatting der eerste, ligt de sleutel der geheele zienswijs.
Niet minder dan den dichter moet men den geleerde prijzen, wanneer
hij in zulke ondubbelzinnige bewoordingen zijne studie | |
| |
in verband
brengt met de werkelijkheid. Sully Prudhomme deelt ons mede dat zijn dichtwerk
geboren is uit de behoefte, in 1870 en 1871 bij hem als Franschman gerezen,
zich levendiger dan ooit van het geloof in eene zedelijke wereldorde te
doordringen: ‘Les sinistres évènements qui ont
abaissé la patrie française, m'avaient, pour la première
fois, forcé de voir de près, et à nu, les plaies,
jusque-là dissimulées, d'un corps social qui dans la
déroute a perdu tous ses voiles. Quel spectacle!’ Al heeftMr. Van
der Vlugt zulke buitengewone gebeurtenissen niet bijgewoond, zijn stelsel hangt
niet minder naauw zamen met hetgeen in en om hem voorvalt. ‘Het
regt,’ roept hij uit, ‘is het leven; alleen aan de ervaring, door u
en anderen in het leven opgedaan, dankt gij de stof voor uwe wetenschap.’
Het is inderdaad treffend een jurist op dien toon tot juristen te hooren
spreken, in eene akademische gehoorzaal.
Ik ben echter niet overtuigd dat door den leidschen hoogleeraar,
vergelijkenderwijs, bij het bouwen van zijn stelsel de methode gevolgd is welke
de meeste aanbeveling verdient. Te dezen aanzien moet de geleerde, dunkt mij,
voor den dichter onderdoen. Even willekeurig als
Mr. Van der Vlugt neemt ook Sully Prudhomme aan, dat
er een afzonderlijk menscherijk bestaat, voor hetwelk andere wetten gelden dan
die welke de natuur beheerschen. Even eigenmagtig kiest Sully Prudhomme zijn
uitgangspunt in het zedelijk bewustzijn, en verklaart daaruit al de voornaamste
raadselen van het leven. Doch dit goede heeft hij dat zijne raadselen op ons
den indruk maken werkelijk raadselen te zijn; raadselen opgegeven door de
wijsbegeerte en de wetenschap van den dag; raadselen waarin het nu levend
geslacht zijne eigen verstand- en gemoedsbezwaren terugvindt. De hoogleeraar
daarentegen schijnt ons toe wetenschappelijke tegenstanders van gisteren of
eergisteren te bestrijden. Het is alsof hij zijne meeste zorg aan het
versterken van bolwerken besteedt die geen verdediging meer behoeven, terwijl
het zijne aandacht ontgaat dat van twee zijden, en met versche krachten, de
vijand op zijne hoofdstelling aanrukt.
| |
| |
| |
II
Daar mijne bedenkingen noch de uitgebreide kundigheden van
Mr. Van der Vlugt, noch zijne scherpzinnigheid, noch
bovenal zijne geestdrift gepaard met zeldzame bezadigdheid, in het minst
onzeker kunnen maken, stel ik, tot toelichting van mijn gevoelen, eenige
aanhalingen uit
Sully Prudhomme op den voorgrond.
De fransche dichter, zeide ik, kent geen ander middel om aan de
gevolgtrekkingen der nieuwere natuurwetenschappen te ontkomen, dan een beroep
op de inspraak van het zedelijk gevoel. Doch hij doet dien doodelijken sprong
met kennis van zaken; zich ten volle bewust dat, zoo de mensch deel uitmaakt
van de natuur, en in de natuur alles aan vaste wetten gebonden is, er voor de
regtbank der wetenschap geen spraak kan zijn van een vrijen menschelijken wil.
De wetenschap, dit beseft hij, ziet achter den wil altijd eene drijfveer; en
van die drijfveren geeft altijd de krachtigste den doorslag. Gevoelt de mensch
zich nogtans vrij, dan is die gewaande vrijheid zelfbedrog; en met ongemeene
heerschappij over de taal beschrijft Sully Prudhomme deze wetenschappelijke
slotsom:
Seul le plus fort motif peut enfin prévaloir;
Fatalement conçu pendant qu'on
délibère,
Fatalement vainqueur, c'est lui qui seul opère
La fatale option qu'on appelle un vouloir.
En somme, se résoudre aboutit à savoir
Quelle secrète chaine on suivra la dernière;
Toute l'indépendance expire à la
lumière,
Puisqu'on saisit l'anneau sitôt qu'on l'a pu voir.
Tout ce qu'un être veut, son propre fonds l'ordonne;
Mais l'ordre, irrésistible à son insu, lui
donne
Le sentiment flatteur qu'il est sollicité.
Ainsi la liberté, vaine horreur de tutelle,
N'est que l'essence aimant le dernier joug né d'elle,
L'illusion du choix dans la nécessité.
| |
| |
Behalve dit zelfbedrog omtrent onze zedelijke
vrijheid leert de nieuwere wijsbegeerte ook dat de natuur, onbewust wakend voor
de instandhouding van het menschelijk geslacht, den bijzonderen mensch misleidt
en in de liefde van den man voor de vrouw hem een geluk voorspiegelt hetwelk
hij, zoo hij er de ware reden van doorgrondde, verwerpen zou. Er wordt niet
alleen zelfbedrog gekweekt; er wordt ook bedrog gepleegd. Ofschoon het hier
niet zoozeer een stellig leerstuk als eene vernuftige hypothese geldt, ziet de
dichter zeer goed in dat de wijsbegeerte ten dezen zich op menig feit beroepen
kan, hetwelk hare onderstelling aannemelijk maakt en aan deze bijna het
karakter eener vaste wet leent. Hij verzuimt dan ook niet, zij het met
dichterlijke bitterheid, van de mistroostige zinsbegoocheling aanteekening te
houden:
Dans l'oeil indifférent des vierges, ô Nature!
Tu fis bien d'allumer un céleste flambeau;
Si fort que soit l'attrait d'un corps novice et beau,
C'est grâce à l'Idéal, que l'humanité
dure.
Le dégoût de peupler une terre aussi dure
Eût peut-être aboli ce frêle et fier
troupeau,
Si d'un vain paradis quelque vague lambeau
N'eût flotté pour le coeur plus haut que leur
ceinture.
Le soir, quand l'Idéal, complice de tes fins,
Sous le nom de pudeur leur fait des yeux divins
Dont les longs cils penchés ont un attrait de voiles;
Leur regard, fourvoyé par l'ennui vers le ciel,
Paraît, en se baissant, nous offrir des
étoiles,
Et nous nous approchons, voilà l'essentiel.
Op deze wijs boekt of registreert de dichter telkens de eene of
andere voorname gevolgtrekking welke hij, uit de wetenschappelijke
onderzoekingen van sommigen der schrandersten onder zijne tijdgenooten, met
meestal onverbiddelijke noodzakelijkheid ziet voortvloeijen. De kinderlijk
geloovige levensbeschouwing, bij voorbeeld, stelt het regt met eene goddelijke
instelling gelijk; en de dichter erkent, voor zich die zienswijs steeds
toegedaan geweest te zijn. Wel onderscheidt | |
| |
hij tusschen het regt
en de geregtigheid; maar alleen zooals men dit doet tusschen eene engere en
eene ruimere opvatting derzelfde zaak. Al reikt la justice verder dan
le droit, ook dit laatste is van hooger orde. Hoe ontstaat nu echter het
regt, in de werkelijkheid? Volgens de wetenschap, alleen door de gedwongen
beperking der vrijheid van den eenen mensen door den anderen, zonder
tusschenkomst van een hooger beginsel, en zonder dat voor dit hoogere plaats
overblijft:
C'est du conflit des corps que le droit est venu.
Si l'homme était une ombre, ou qu'il fût
solitaire
Et qu'il pût se nourrir comme il se
désaltère,
D'un peu d'eau, fruit du ciel, sans culture obtenu,
Tout désir ne serait qu'un souhait ingénu,
Du pouvoir de jouir aiguillon salutaire,
Et le besoin, saus nom, serait mort-né sur terre;
Le mot justice même y serait inconnu.
Exempte d'imposer ou subir un partage,
La vie, essor sans cesse élargi davantage,
S'épandrait sans donner ni recevoir de heurt;
Mais nos prisons de chair se disputent l'espace,
La place de tes pieds, il faut que je m'en passe:
Toujours d'un droit qui naît une liberté meurt.
Doch, ook onafhankelijk van het te gronde gaan dier vrijheid, is
er in de wijs waarop volgens de wetenschap het regt tot stand komt, iets
hetwelk iederen adeldom van oorsprong uitsluit. In plaats van uit eene
edelaardige, eene verheven aandrift, ontstaat het louter uit de triomferende
zucht tot zelfbehoud. Van nabij bezien, is het regt slechts een andere naam
voor bovendrijvende magt. Het heeft zijn begin in onderdrukking van den
zwakkere door den sterkere:
Tout vivant n'a qu'un but: persévérer à
vivre;
Même à travers ses maux il y trouve plaisir;
Esclave de ce but qu'il n'eut point à choisir,
Il voue entièrement sa force à le poursuivre.
Ce qui borne ou détruit sa vie, il s'en
délivre;
Ce qui la lui conserve, il tâche à s'en saisir;
| |
| |
De là le grand combat, pourvoyeur du
désir,
Que l'espèce à l'espèce avec
âpreté livre.
Ou tuer ou mourir de famine et de froid,
Qui que tu sois, choisis: sur notre horrible sphère
Nul n'évite en naissant ce carrefour étroit.
Un titre pour tuer, que le besoin confère,
Où la nature absout du mal qu'elle fait faire,
Un brevet de bourreau, voilà le premier droit.
Dit zijn maar algemeenheden, zoo men wil; en de verhouding van den
mensen tot het dier, door hem geslagt om met zijn vleesch zich te voeden en met
zijne vacht zich te dekken, beslaat daarin even veel plaats als die van den
mensch tot den mensch. Doch kies, in de menschewereld zelf, het konkreet geval
van den beestelijken man uit het volk die vrij en souverein wil heeten, maar in
dronkenschap zijne vrouw mishandelt, en van den beschaafden militair, geroepen
dien toestand en zijne medepligtigen met geweld van wapenen te bedwingen. Zoo,
ongeveer, hebben in het voorjaar van 1871 de soldaten van Versailles tegenover
sommige burgers der parijsche Commune gestaan. Wat, in deze betrekking, wat is
er overgebleven van het regt of de geregtigheid? Wat van de welwillende
gezindheid waarmede de eene mensch ten aanzien van den anderen vervuld heet te
zijn? Aan deze zijde slechts toorn; aan gene slechts vrees. Van toenadering
geen spraak; van broederschap nog minder. Toch spiegelt deze toestand hetgeen
de wetenschap in de werkelijkheid vindt waar te nemen naauwkeurig af:
Brute qui bats ta femme et dis: mort aux tyrans!
Qui ne lui parles point sans l'appeler carogne,
Et, misérable roi, t'indignes sans vergogne
De n'être pas nommé citoyen par les grands!
Et toi, plus insensé, né dans les premiers
rangs,
Qui, réprouvant cet acte et ce propos d'ivrogne,
Trouves le meurtre en masse une noble besogne,
Et t'adonnes, plus vil, à des vices moins francs:
Par le sang de la guerre ou par le vin du bouge
Grisés comme taureaux affolés par le rouge,
Qui peut croire qu'un jour vous vous embrasserez?
| |
| |
Qui jamais abattra le rempart séculaire
Fait de pavés croulants, de trônes
effondrés,
Qu'entre vous ont dressé la peur et la colère?
Op die wijs gaat het bij Sully Prudhomme, van den eenen slag in
het aangezigt, door de werkelijkheid toegebragt aan het ideaal en door de
wetenschap opgeteekend, voort naar den anderen. Eindelijk valt de menschheid
voor goed van haar troon. Getooid als eene koningin, ijdel op hare
schijndeugden en hare schijngrootheid, blijkt zij in den grond der zaak een
redeloos dier te zijn gebleven; en wie bij haar aanklopt om hooger leven, zou
even goed op eene kermis, in eene tent, dit hoogere aan eene klatergoud-godin
kunnen gaan vragen:
Je sais donc maintenant, pour l'avoir affronté,
Quel monstre ancien, tapi sous sa brillante robe,
Aux regards éblouis l'Humanité dérobe;
Quels aveugles instincts forment sa volonté.
Mais à voir son grand air, sa foi dans sa
bonté,
Son rire olympien sur un infime globe,
Je cherche, en son cerveau malsain, l'étrange lobe
Où siège et se nourrit son orgueil
indompté.
J'y cherche le sinus profond où se recrute
Sous sa couronne d'or le vieux levain de brute,
Qui fermente toujours, plèbe et tyrans, en vous.
Demander la justice à cette souveraine,
Autant la demander à quelque pauvre reine
Au bandeau de clinquant, dans une cour de fous!
Ik noem deze verzen, over wier litterarische verdiensten, welke
buitengewoon zijn, thans niet behoeft uitgeweid te worden, verzen van en voor
onzen tijd. Een dichterlijke geest der 18deeeuw, als
Bernardin de Saint-Pierre, vond in de
toen heerschende natuurwetenschappen de bevestiging, niet de ontkenning, van
zijn geloof aan eene hoogere wereldorde. De uitkomsten der geologie zijn nog in
de eerste helft der 19de eeuw, door godsdienstige dichters,
voorgesteld als eene verrassende toelichting van bijbelsche verhalen. Sully
Prudhomme behoort tot een geslacht dat zich te dien aanzien geen
hersen- | |
| |
schimmen vormt. Hij staat met zijne juridische
bespiegelingen geheel op het standpunt van iemand die, onder protest,
beurtelings
Schopenhauer en Hartmann,
Renan en
Taine, Darwin,
Haeckel, en
Spencer gelezen heeft.
| |
III
En staat
Mr. Van der Vlugt, met zijne juridische
bespiegelingen, dan op een ander standpunt? Is het de leidsche hoogleeraar die
zich hersenschimmen vormt?
In sommige opzigten doet hij dit allerminst. Zorgvuldig waakt hij,
om slechts dit ééne te noemen, dat hij met zijn zedelijk
bewustzijn, waarvan voor hem zooveel afhangt, niet verdwaald gerake op het
gebied van bijbel, theologie, of kerk. Hij is een modern godgeleerde zonder
godgeleerdheid. Wijsgeeren, met wie hij in alles zeer ver medegaat, worden
eensklaps door hem losgelaten, wanneer zij te kwader uur de grens overschrijden
die de zielkundige ervaring van de metafysica scheidt. Of wel, hij toont aan
dat die mannen het niet zoo kwaad gemeend hebben als men denken zou, en de
bespiegeling bij hen, het spekuleren, slechts een overblijfsel van
hebbelijkheden geweest is. Aldus in het geval van den jongeren
Fichte; nog nadrukkelijker in dat van den ouderen
Krause, met wien dertig en meer jaren geledenMr. Opzoomer de Nederlanders voor het eerst in kennis
bragt. ‘Metterdaad,’ zegt Mr. Van der Vlugt, ‘was voor Krause
zijn God, wat de huisschel op St. Nicolaasavond is voor het feestvierend gezin:
een klank, die, zoo dikwijls hij vernomen werd, zijne lezers en ten slotte ook
hemzelven deed gelooven, dat wat hij hen opdischte door die deur was
binnengekomen, terwijl het feitelijk uit de eigene woning, uit de ervaring werd
voor den dag gehaald.’ Op eene andere plaats heet het, meer in het
algemeen: ‘'t Zedelijk bewustzijn staat of valt met eenige godsdienstige
of metafysische aanschouwing evenmin, als de gansch bijzondere liefde van het
kind tot zijne broeders en zusters noodig heeft de voorstelling, hoe
één moeder hen onder het harte gedragen en pijn geleden heeft om
hunnentwil.’
| |
| |
Maar wat mij verwondert is dat iemand, die zoo
spreekt, de gevolgtrekking niet opmerkt waartoe zijne zienswijs leiden moet.
Met hetzelfde regt als Mr. Van der Vlugt uit zijne begrippen over regt en staat
elke metafysica verwijdert, kunnen andere geleerden het zedelijk bewustzijn
daaruit wegdoen. Wat voor de moraal pleit, pleit ook voor de godsdienst, en zoo
er omgekeerd een toets is waarop de laatste bezwijkt, dan bezwijkt daarop ook
de eerste. Beiden missen om strijd, of bezitten om strijd, een eigenlijk gezegd
wetenschappelijken grondslag. Ten einde het handhaven der zedelijkheid en het
uitsluiten der godsdienst te regtvaardigen, kan men niet volstaan met te
zeggen, gelijk Mr. Van der Vlugt doet: ‘Van 't oogenblik, waarin de geest
der menschen de perken der eindigheid overschrijdt wordt de gedachte
beeldvorming, de taal beeldspraak; en aanneming van beelden te vergen is een
eisch, die zich zelven wederlegt.’ Toch niet! De stem van het geweten is
óók beeldspraak. Dezelfde verbeelding, weldoende fee, welke aan
een God en een Duivel, een hemel en eene hel doet gelooven, schept ook voor ons
het onderscheid tusschen deugd en ondeugd, goed en kwaad.
Laat ons niemand anders dan den schrijver, gelijk wij uit zijn
werk hem leeren kennen, als ophelderend voorbeeld gebruiken. Elke platte
voorstelling wordt daardoor van zelf vermeden, want zijn voorbeeld is niet
alledaagsch.
Zijn er punten waar Mr. Van der Vlugt's zedelijk bewustzijn,
grondslag van zijne regts- en staatsfilosofie, het stoffelijke raakt?
Ongetwijfeld. Ook bij hem is dat bewustzijn aan de ademhaling gebonden; en
zelfs hangt het met deze zoo naauw zamen dat het eene zonder de andere noch
bestaan zou, noch kan voortgaan te bestaan. Alleen zoo lang hij leeft vormt hij
een persoon, dusgenaamd, en heeft hij een zedelijk bewustzijn. Om dit laatste
te onderhouden moet hij het ook zijn ligchaam doen. Zoo hij zich niet
behoorlijk voedt, niet op zijn tijd een goed glas wijn drinkt, niet de noodige
beweging neemt, door paardrijden, zwemmen, gymnastiseren, of wandelen, dan
krijgt hij de ziekte der geleerden; en uit Bilderdijk's geschiedenis weten wij welke daarvan, voor de
helderheid van het zedelijk bewustzijn, de gevolgen kunnen worden. ‘Oui,
mon corps est moi-même’, ver- | |
| |
zekert bij
Molière de goede heer Chrysale.
Diepzinnige stelling, hetzij men haar voor de menschelijke natuur vleijend
noeme of niet.
Doch laat ons niet vooruitloopen. Wanneer men de dagteekening van
Mr. Van der Vlugt's promotie, toen hij dat omvangrijk proefschrift verdedigde,
met die zijner professorale intreerede vergelijkt, dan ziet men, in niet meer
dan drie maanden, hem van student hoogleeraar worden in de wijsbegeerte en de
encyklopedie van het regt.
Dit is reeds buitengewoon wanneer gij uw punt van vergelijking
binnen den kring der vertegenwoordigers van het hooger onderwijs kiest, en in
aanmerking neemt dat zelfs een middelmatig universiteits-professor altijd in
sommige opzigten uitmunt. Een nog buitengewoner aanzien bekomt de zaak als gij
u in de plaats van het groote publiek denkt, dat met den titel der hoogste
verstandelijke beschaving het bezit onwillekeurig vereenzelvigt.
Mr. Van der Vlugt nu is zoo weinig middelmatig, dat slechts zeer
enkele Nederlanders van zijn leeftijd, voor zoover wij naar geschriften of
kunstwerken oordeelen kunnen, met hem op dezelfde lijn komen. Voor den
leerstoel, waarmede men hem belast heeft, schijnt hij als geknipt. Aan eene
zeldzame belezenheid, in de litteratuur van zijn vak, paart hij een aangeboren
filosofischen draai van geest; zoodat men naauwlijks weet of hij voor de
wijsbegeerte van het regt geschikter dan voor de encyklopedie, voor de laatste
geschikter is dan voor de eerste.
Buiten de menschewereld zal men te vergeefs naar zulk een trap van
geestesontwikkeling zoeken, zoo snel verkregen; en het klinkt ongelooflijk dat,
zelfs in eene uitgebreide reeks van eeuwen, langs den weg der opklimming van
lager tot hooger, uit de volmaaktste diersoort een brein zou zijn voortgekomen,
zoo fijnbewerktuigd en zoo welgemeubeld. Niettemin moet het nog uitgemaakt
worden dat er meer dan een graad-, dat er een wezenlijk soortverschil bestaat;
eene onoverkomelijke kloof.
Wanneer dichters over de kroon der schepping gaan beschikken, dan
wijzen zij die niet aan een
Erasmus, een
Hugo de Groot, een
Rijklof van Goens, een
Pieter Nieuw- | |
| |
land toe, maar
aan de vrouwelijke schoonheid en lieftaligheid; en de ingenomenheid, welke alle
mannen met die uitspraak betuigen, pleit voor de juistheid van het
poëtisch instinkt.
Is nu echter de bekoring van het vrouwelijke bovenal in
verstandelijke ontwikkeling, is het niet veeleer in eigenschappen gelegen welke
de vrouwen gemeen hebben met het aanvallige in de natuur? Heeft onder de
dichters hij, die tot een geleerd en welsprekend volksredenaar zeide:
‘Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux les roses;’
heeft hij niet in één adem de bloemen en de vrouwen boven
het hooger onderwijs, boven de daarvoor benoodigde gaven gesteld?
Uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt gezien zijn er inderdaad
geen termen, buitengewone schranderheid en buitengewone kunde als bewijzen aan
te merken voor het bestaan van een soortelijk verschil ten gunste der
zelfstandigheid van den menschelijken geest. Het ‘ga naar de mieren en
word wijs!’ is méér dan louter de populaire vermaning van
een zedeprediker.
Kundigheden als die, welke Mr. Van der Vlugt in zulk eene
opmerkelijke hoeveelheid bezit, worden ten deele verkregen door de gaaf die wij
het geheugen noemen.
Bij schrijvers van leeftijd strekt het geheugen somtijds zich over
zulk eene lange reeks van jaren uit, dat het opkomend geslacht niet meer
onderscheiden kan welke wendingen bij hen eene vrucht der persoonlijke
herinnering zijn, welke andere werden overgenomen uit boeken.
De leidsche hoogleeraar is een dier jongeren bij wie ouderen de
wording der uitdrukking nog volgen kunnen. Zijne beeldspraak heeft, om zoo te
zeggen, eerst gisteren de kinderschoenen uitgetrokken. Godsbegrippen van een
duitsch wijsgeer hooren wij hem bij eene St. Nikolaasavond-illusie der jeugd
vergelijken. Hij spreekt van de bijzondere genegenheid welke broeders en
zusters voor elkander koesteren, alsof dit een gevoel was, bestemd levenslang
door niets verzwakt te worden. Elders stelt hij eene gevolgtrekking uit de
logica van Rousseau, ten einde het valsche in het uitgangspunt duidelijk te
maken, gelijk met een sprookje door baron Münchhausen knapen op de mouw
gespeld. Zoo vormt zich ons geheugen | |
| |
met de jaren, en al vroeg
geldt het: lest heugt best.
Doch onthouden is alweder niet iets specifiek menschelijks.
Sommige menschen, overigens personen met gaven, zijn zeer
vergeetachtig, en moeten met kunstmiddelen hun geheugen te hulp komen. Knappe
meisjes en jongens, uit Indie, vergeten in Europa elk woord soendaasch of
javaansch; hoewel zij bij hunne aankomst die talen als water, en het
hollandsch zeer gebrekkig spraken. Ik ken eene russische dame van buitengewone
ontwikkeling, die tot en met haar vijftiende jaar nooit anders dan hare
moedertaal gesproken heeft, en thans, na een verblijf van vijftien jaren in het
buitenland, genoodzaakt is weder les te gaan nemen in het russisch.
Omgekeerd is bij dieren een levendig geheugen niet zeldzaam. Nadat
te Parijs, in de eerste maanden gevolgd op het beleg, de paarden der omnibussen
gebruikt waren voor de kavallerie der Commune, en zij van deze dorstige ruiters
geleerd hadden voor alle wijnhuizen halt te maken, had men de grootste moeite,
toen zij weder omnibus-paarden geworden waren, die herinnering bij hen uit te
wisschen. 's Winters komen dezelfde musschen, iederen dag omstreeks het
ontbijt-uur, nederstrijken op dezelfde vensterkozijnen: wachtend tot eene
vriendelijke vrouwe- of kinderhand de begeerde broodkruimels voor hen
afzondert. De ooijevaars en de zwaluwen vergeten minder gemakkelijk hunne
nesten van het vorig jaar, dan soms een staatsman het de belofte doet, waarmede
hij de kamers, het volk, of de stille werktuigen zijner verheffing paaide.
Doch lasteren wij de menschen niet! Een geheugen ten kwade wordt
ook bij sommige dieren aangetroffen. Menige zwaan, door een zwerm ondeugende
knapen geplaagd, heeft met boosaardig geduld het oogenblik verbeid dat
één hunner, onverzeld, zich te digt in de nabijheid waagde.
| |
| |
| |
IV
Eer ik vervolg, moet ik nogmaals eene plaats uit Mr. Van der
Vlugt's proefschrift aanhalen. Wij lezen daar: ‘Binnen de verschijning,
welke ieder mensch aan zich, gelijk aan de overige wereld waarneemt, geeft de
ervaring op zedelijk gebied hem de éénheid te kennen, waardoor
hetgeen hij en anderen van hem zien en tasten verbonden is tot een
persoon. Deze is het, die boven de veranderlijkheid van lusten en
neigingen, in den vorm van het zedelijk bewustzijn de onmisbaarheid harer
geboden stelt. En moge dit al menigmaal in den kamp met de natuur feitelijk
onderliggen, zijne nederlaag wordt een nieuw bewijs zijner meerderheid. Want
nadrukkelijker dan het pligtbesef gesproken heeft, klaagt het schuldgevoel den
gevallene aan; en eerst als eene zegepraal de oneer heeft uitgewischt, heeft de
mensch waarlijk vrede met zich zelven. Plato noemde die stem der zedelijke
geboden: den grooten vreemdeling in ons. Hij zou van de hier geschetste
verschijnselen, onveranderlijk dezelfde, aannemelijker verklaring hebben
gegeven, zoo hij omgekeerd wat ons met die geboden in tegenspraak brengt de
groote vreemdelingen aan ons genoemd had. Het zedelijk bewustzijn
alleen, - zelfvoldoening en vooral berouw bewijzen het, - is 's menschen
waarachtige wil, zijn eigenst eigendom. En nu wijst eindelijk de inhoud van dat
bewustzijn op eene laatste trede tot dezelfde hoogste eenheid, wier erkentenis
elders beding voor elk voeten gebleken is. Die inhoud is: verwantschap tusschen
den eenen mensch en den anderen. De kring, waarover zich deze uitstrekt, wordt
wijder, naar gelang het bewustzijn zelf krachtiger is ontwikkeld; zij ontbreekt
nooit. Van waar dat alles? Die onzigtbare persoon, die in iederen mensch het
pit van zijn wezen uitmaakt? Die toon van gezag, waarop deze in het zedelijk
gevoel tot ons spreekt, en wiens regt wij erkennen ook in onze
ongehoorzaamheid? Die goede wil jegens de menschen, die ook den zelfzuchtige in
zijn betere oogenblikken uit de eenzaamheid, waar hij als een vreemde
rondwandelde, in het medegevoel met | |
| |
anderen te huis brengt? Er is
maar één verklaring. De menschen zijn met het beste deel van hun
wezen verbonden aan eene wereld boven de stof, vrij van al de onvolkomenheid,
die deze aankleeft, bron van al het blijvend goede, dat deze siert. In de
erkentenis dier wereld stijgen zij van trap tot trap: van het zelfbewustzijn
door het zedelijk bewustzijn tot het godsbewustzijn.’
(Proefschrift, blz. 126, 127).
Niets pleit zoo welsprekend voor de betrekkelijke meerderheid van
den mensch, als dergelijke fijngesponnen redeneringen, uitgedrukt in keur van
woorden. Welk dier kan hem dit nadoen? De eksters, de beo's, de papegaaijen,
hebben mooi praten; er moge in het zingen der vogels, het blaffen der honden,
het loeijen der runderen, het brullen der leeuwen, iets zijn wat van verre op
eene taal gelijkt of zelfs aan onze talen verwant is, - wij overtreffen dit
alles blijkbaar door eene onvergelijkelijke kunstvaardigheid. Van de
menschelijke talen kan men zeggen dat zij niet ontstaan zouden zijn, zoo
levendigheid en verscheidenheid van aandoeningen of gewaarwordingen, getuigen
van een fijn en prikkelbaar zenuwgestel, daartoe niet genoopt hadden. Is bij de
dieren de natuur in dit werk als halverwege, en naauwlijks halverwege, blijven
steken, dan hebben wij het regt te beweren dat, wat bewerktuiging aangaat, de
dieren zeer ver bij ons achterstaan.
Men zal dan ook aan deze laatsten geen hoogeren graad van
denkvermogen kunnen toekennen, dan met de volstrekte of gedeeltelijke
afwezigheid van het spraakvermogen bestaanbaar is. Pijn en genot kunnen kreten
ontlokken: alleen het denken leert spreken, en er wordt beter gesproken
naarmate er zuiverder, dieper, fijner gedacht is.
Slechts moeten wij niet uit het oog verliezen dat dit verschil
geenszins elke overeenstemming uitsluit. Evenals eene mechaniek van het denken,
is er ook eene mechaniek van het gevoel. De groote tooneelschrijvers in het
algemeen, de groote treurspeldichters in het bijzonder, kennen daarvan het
geheim. Door die bewuste of onbewuste wetenschap doen zij, schijnbaar
onafhankelijk van ons denkvermogen, ons lagchen of schreijen; vertederen ons,
of ontsteken onze geestdrift.
| |
| |
Er is logica, ook in het sprakeloos instinkt; ook in
het kretenslakend gevoel van wee of wel. Eene onbewuste redenering doet het
paard zijn genoegen uithinneken, wanneer het, na volbragten arbeid toegelaten
in de klaverweide, deze rondholt; doet de klokhen, bij het naderen van den vos,
de kiekens roepen onder hare vleugelen; bij het naderen van den storm de
schapen bijeenscholen in het open veld, om den rukwind gezamenlijk het hoofd te
bieden. Zoo de moederliefde van nadenken getuigt, dan zijn over het algemeen de
dieren nadenkende wezens, want in den regel zorgen zij voorbeeldig voor hunne
jongen.
Niets van dit alles evenwel zou voor de gewone begrippen over den
menschelijken geest van kwade gevolgen zijn, zoo de wetenschap niet leerde dat
bij de dieren al het hoogere onafscheidelijk met het lagere zamenhangt; terwijl
men zich bezwaarlijk kan voorstellen dat het bij de menschen anders wezen
zou.
Een dier kan blijven ademhalen, zonder of bijna zonder ruggemerg;
zonder of bijna zonder hersenen. Doch naarmate die bestanddeelen van zijn wezen
door het ontleedmes verwijderd worden, komt er, voor het hooger leven van
vroeger, eene soort van planteleven in de plaats.
Bij de menschen is insgelijks het denkvermogen volstrekt
afhankelijk van de hersenen. Om te kunnen denken, moeten wij hersenen hebben;
hersenen van zekere zwaarte, van zekeren omvang, en met zekere vrijheid van
speling in de ruimte. Een wijsgeer van de kracht van Mr. Van der Vlugt staat
evenmin boven die wet, als de meest ongeletterde handwerksman. Niemand heeft
nog ooit weten uit te leggen hoe, door een stoffelijk weefsel als zich onder
onze hersenpan bevindt, onstoffelijke gedachten voortgebragt worden. Maar
beleedig dat weefsel, en er heeft stoornis van het denken plaats. Verwijder
het, en de mensch is ontluisterd. De vernietiging van het gewrocht is
één zelfde verschijnsel met de vernietiging van het werktuig.
Alleen in de voorstelling van derden zijn het twee verschijnselen.
Op deze wijs geleidelijk voortgaande, komen wij van het
denkvermogen ongemerkt bij het zedelijk bewustzijn aan.De | |
| |
ervaring op zedelijk gebied, leert Mr. Van der Vlugt, geeft den mensch de
eenheid te kennen, waardoor hetgeen hij en anderen van hem zien en tasten,
verbonden is tot een persoon. Deze eenheid is het, die, boven de
veranderlijkheid van lusten en neigingen, in den vorm van het zedelijk
bewustzijn, de onwrikbaarheid harer geboden stelt.
Vindt gij dit helder? Ook bij de dieren is hetgeen zij zelf en
anderen van hen zien en tasten, eene eenheid, een persoon. Het eene dier is het
andere niet. Elk hunner vormt een afzonderlijk zelfbewust wezen, bekend met de
inrigting zijner natuur en toegerust met het vermogen, in zijne behoeften te
voorzien. Door de eenheid van dezen wordt ook bij de dieren de veranderlijkheid
van lusten en neigingen beheerscht. Bewijst dit dat de dieren zedelijk
bewustzijn hebben?
Laat ons liever vragen: met welk regt wordt in bijzonderen zin van
een menschelijk persoon gesproken, en die onzigtbare persoon in ieder mensch
als het pit van zijn wezen aangeduid, indien de wetenschap op goede gronden
leert dat zulk een persoon evenmin bestaat als bijvoorbeeld de tijd? De tijd is
slechts de vorm waaronder wij ons de opeenvolging der verschijnselen of der
gebeurtenissen denken. In zichzelf is hij niets: geen natuurkracht, onbewust of
bewust; geen afzonderlijke wet of afzonderlijk wezen, stoffelijk of
onstoffelijk. Zoo is ook onze persoon slechts een naam voor het
verbindingsteeken tusschen de deelen van ons wezen. Neem de deelen weg, of ruk
dezen uit hun verband, en de persoon is tevens weggenomen.
Zoo die persoon, die eenheid, ons zedelijk bewustzijn vormt, dan
is het met dit laatste evenzoo gesteld als met ons denken. Ook het zedelijk
bewustzijn is een gewrocht onzer hersenen. Zijn onze hersenen gekrenkt, dan
houdt ook ons zedelijk bewustzijn op, gedeeltelijk of geheel. Zeer juist gaat
de strafregter, bij het bepalen der toerekenbaarheid van sommige als misdrijf
of misdaad erkende overtredingen, te rade met den staat van des overtreders
brein. De onwrikbaarheid der geboden, door het zedelijk bewustzijn gesteld, is
eene redefiguur, geen feit. Ook is zij niet volstrekt, maar betrekkelijk. Bij
den eenen mensch staan die geboden vast, bij den anderen losser. Ook | |
| |
wisselt voor een gedeelte het zedelijk bewustzijn, van volk tot volk.
De eene natie maakt eene gewetenszaak van hetgeen de andere niet telt.
‘'s Lands wijs, 's lands eer,’ is de getrouwe beschrijving van een
verschijnsel in de werkelijkheid.
Zelfvoldoening en berouw, zegt Mr. Van der Vlugt, bewijzen dat het
zedelijk bewustzijn, 's menschen waarachtige wil, zijn eigenst eigendom is; en
de hoogleeraar bouwt op dien grondslag eene geheele wijsbegeerte van het regt,
inleiding tot eene praktische staatsleer.
Doch berouw en zelfvoldoening zijn alweder geen specifiek
menschelijke gewaarwordingen. Het kraaijen der hanen, het pronken der paauwen,
de fiere gang der schoone paarden, zijn openbaringen van een gevoel dat aan de
tevredenheid van den mensch over zichzelf naauw verwant moet zijn. Er bestaat
misschien geen fraaijer schildering van menschelijk berouw dan het slot der
bijbelsche paradijsgeschiedenis. Doch tevens denken wij bij niets zoozeer aan
een goedigen, op ongehoorzaamheid betrapten Newfoundlander, die met den staart
tusschen de beenen naar zijn meester komt aangekropen, als bij de vertooning
welke Adam maakt wanneer hem voor de leus door den Heere God gevraagd wordt:
‘Waar zijt gij?’
De overeenstemming tusschen den mensch en het dier, ook op dit
gebied, bewijst allerminst dat het zedelijk bewustzijn geen praktische waarde
heeft. Alleen doet zij het vermoeden rijzen dat uit dit hout geen stevige
wijsgeerige systemen kunnen getimmerd worden.
| |
V
Werpen wij, tot besluit, een blik op het stelsel in zijn geheel.
Hoewel eene breede uiteenzetting het ingewikkeld kan doen schijnen (breedte,
welke den schrijver gelegenheid geeft zijn lezer op de aangenaamste en
leerzaamste wijs te onderhouden), bezit het de verdienste zeer eenvoudig te
zijn, en in weinig woorden zich te laten zamenvatten.
Nadat hij het zedelijk bewustzijn als een vasten grond van
wetenschap heeft aangenomen, gaat de hoogleeraar aan het | |
| |
onderscheiden tusschen zamenleving of maatschappij, en staat of regt.
Het is de staat die, in naam van het zedelijk bewustzijn, orde op de
zamenleving stelt. Uit haar aard toch wordt deze door zelfzucht gedreven, en er
moet eene hoogere magt zijn om haar in den band en in het goede spoor te
houden. Als die hoogere en hoogste magt is de staat souverein, en zijne
souvereiniteit oefent hij uit door middel der wetgeving; wetgeving die zich
regelt naar den eisch der opvoeding van het volk tot zelfregering. De staat
moet zich volk, het volk moet zich staat gevoelen.
De staat het beter-ik der zamenleving: ziedaar ongetwijfeld eene
verheven theorie, doch waarin de logica mij toeschijnt zich te wreken over het
geweld, haar aangedaan bij het zetten der eerste schrede. Hoe zouden wij dien
staat, welke aan den eenen kant verschilt van de zamenleving, aan den anderen
kant souverein is, meer souverein dan het volk, meer dan de vorst, meer dan
eenige staatsmagt of eenige godheid; hoe zouden wij wenschen hem bij een arm of
een been, dan wel, zoo dit te menschelijk klinkt, bij een vleugel te kunnen
grijpen, en tot hem te zeggen: Daal nu, o staat, uit de wolken eens rustig op
de aarde, en heb de goedheid ons uwe geloofsbrieven te vertoonen!
Doch tot zulk eene explikatie komt het nergens.
Mr. Van der Vlugt geeft ons een belangwekkend overzigt
van hetgeen de weener hoogleeraar
Lorenz Steinmet de wetenschap der
zamenleving bedoelt, en uit zijne denkbeelden dienaangaande door den
berlijnschen hoogleeraar
Rudolf Gneist overgenomen is. De schim
echter blijft des ondanks eene schim; de staat eene luchtverheveling, een
hersengewrocht. Men zou zeggen: eene alleenzaligmakende kerk zonder paus,
zonder koncilien, zonder dogma, zonder eeredienst; eene kerk welke alleen in
zoover aan dien naam beantwoordt, dat sommige hoogleeraren in de wijsbegeerte
van het regt, in haar boezem, met eene soort van bisschoppelijke waardigheid
bekleed zijn.
Uit Berlijn, waar het brandpunt van dit hooger licht zich bevindt,
schiet het naar Leiden en elders sommige stralen. De regtstaat van Mr. Van der
Vlugt zou eene vertegenwoordiging der wetenschap kunnen genoemd worden, de
natuurwetenschap- | |
| |
pen uitgezonderd, eene académie des
sciences morales et politiques. Doch krachtens welk gezag deze geleerde
areopagus, dit internationaal komité van juridische professoren, bij
uitnemendheid de staat heet; hoe, buiten en boven de zamenleving, die staat een
zelfstandig staatsleven leiden kan; welke de organen van dit ligchaam zijn; in
welke verhouding het leeft, leven kan, of behoort te leven, met een koning en
een parlement, een leger en eene vloot, een moederland en eene kolonie, met de
scheepvaart of den handel, met den landbouw of de nijverheid, met de
wetenschappen of de kunsten, onafhankelijk van de wetenschap der geregtigheid;
daarvan leert men bij Mr. Van der Vlugt zich geen duidelijke voorstelling
vormen. Niet omdat dit alles in het tweede, nog onuitgegeven deel van zijn
werk, pas in bijzonderheden ontwikkeld kan worden; maar omdat reeds nu elk
aanknoopingspunt schijnt te ontbreken. De ons voorgespiegelde regtstaat is een
denkbeeld waarover men een boek schrijven, of eene reeks voordragten houden
kan. Een wezen van vleesch en bloed is hij niet.
De hoogleeraar tracht zijne bedoeling in het licht te doen
springen door, met voorbeeldige zorg, de zienswijs van tweederlei tegenstanders
te bepalen en te bestrijden. Hem bevredigt noch de demokratie die zich op de
volkssouvereiniteit, noch de theokratie die zich op het goddelijk regt beroept.
Zijn ongunstig oordeel over beiden vat hij aldus zamen: ‘De mannen der
souvereiniteit Gods zijn onmagtig tegenover de verschijnselen, die de schatten
van het zedelijk leven telkens weder dreigen te doen verloren gaan. Hun biedt
de groote aarde nergens eene zekere plek, waaraan zij die kostbaarheden meenen
te mogen toevertrouwen; en terwijl de demokraat haar onachtzaam liet
nedervallen in eene bodemlooze diepte, meenen zij haar te kunnen
ophangen aan het gewelf des hemels.’
Dit zijn voorwaar geen geringe tekortkomingen! Theokratie en
demokratie, schijnt het wel, hebben elkander maar weinig te verwijten; en de
lezer moet den indruk ontvangen dat, vóór de zon van den
regtstaat aan de kimmen verscheen, het er op aarde voor de schatten van het
zedelijk leven donker genoeg uitzag.
| |
| |
Doch bij aandachtiger beschouwing blijkt dat de
hoogleeraar overdrijft, en er tusschen zijne eigen zienswijs en die der anderen
slechts een onwezenlijk verschil bestaat. Met de mannen van het goddelijk regt,
ultramontanen en anti-revolutionairen, heeft hij gemeen dat ook hij, in het
bestaan eener wereld boven het stof, zonder bewijs zijn uitgangspunt neemt.
Door zijn ontkennen van het bovenzinlijke, zoodra dit van zedelijke ervaring
theologie zou willen worden, is hij verwant aan de mannen der
volkssouvereiniteit, liberalen en radikalen.
Het is waar dat hij aanDe Maistre en Stahl, aanDe Bonald en
Groen van Prinsterer, naauwlijks harder
waarheden zegt dan aan de volgelingen vanSpinoza of
Kant. Doch wat hem van de twee laatsten scheidt, zijn eigenlijk meer
antipathien dan argumenten, en hetgeen hij voor hen in de plaats geeft, staat
niet hooger of vaster dan zij.
Tot de slotsom, dat alle regt begint met magt, wordt Spinoza
gedrongen door aan te nemen dat zeker streven naar zelfbehoud een grondtoon van
het geschapene vormt; den mensch niet uitgezonderd. Menigeen vindt het
merkwaardig dat, zulk een langen tijd vóór Darwin, Spinoza die
darwinistische stelling heeft vooropgezet. Mr. Van der Vlugt daarentegen noemt
de stelling ‘afschuwlijk’: niet omdat zij met de wetenschap of de
wijsbegeerte in strijd is, dit laat hij in het midden, maar omdat zij leidt tot
eene gevolgtrekking welke hem tegen de borst stuit.
Kant, wanneer hij als grondwet van der menschen onderlinge
betrekkingen stelt dat zij gehouden zijn elkanders vrijheid te eerbiedigen,
gaat verder dan hij strikt genomen verantwoorden kan. Het wetenschappelijk
betoog van dien eisch is niet te leveren. De eisch ontspringt veeleer aan het
eigenbelang of aan de gemakzucht, dan aan het pligtgevoel. Doch voor Mr. Van
der Vlugt is de koncessie, ter wille van het zedelijk bewustzijn door
Kant gedaan, nog te gering. Hij noemt Kant ‘den
vader eener vormelijke, afgemetene, hartelooze levensbeschouwing, die het woord
goed haast tot een schimpscheut verlaagd, maar haren wierook bewaard
heeft voor den pligt.’
Krachtiger, want de argumenten gaan voort te wijken en de
sympathien blijven den boventoon voeren, krachtiger voelt | |
| |
Mr. Van
der Vlugt zich aangetrokken door de wijsgeeren die ná Kant gekomen zijn;
vooral door den ouderen
Fichte en door hetgeen
Schleiermacher uit dezen afgeleid, of
liever, hetgeen de jongere Fichte als de kern van Schleiermacher's denkbeelden
voorgesteld heeft. Hier, in deze school, dienen wij te gelooven, hier komt het
zedelijk bewustzijn tot zijn regt. Hier wordt een ‘God in ons’
gevonden, die den mensch zijne baan aanduidt. Van den lager gelegen pligt, die
alleen predikt: ‘Sta op uw regt!’ zijn wij hier tot de algemeene
wederzijdsche welwillendheid opgeklommen.
Doch is dit nu werkelijk het laatste woord der nieuwere
wijsbegeerte? Heeft Schleiermacher, ook in dit opzigt profeet, bij voorbaat
Schopenhauer wederlegd? Gelijk bij Spinoza de darwinistische wet van het
streven naar zelfbehoud, zoo wordt bij Schopenhauer eene theorie aangetroffen,
verwant aan de darwinistische natuurkeus. De natuur laat bij Schopenhauer den
mensch een doel najagen hetwelk niet in hemzelf ligt. Van de eene ontgoocheling
voortgedreven naar de andere, vindt de mensch alleen in een gevoel van onvrede
vrede, en legt zich bij eene pessimistische levensbeschouwing neder. Dan wel,
dit voortgaan van ontgoocheling tot ontgoocheling leert hij als de wet van zijn
hooger bestaan erkennen, en vindt met welgevallen in zichzelf een beeld van
Boeddha, den ontwaakte.
Sterk kontrasteert, met dit opmerkelijk zamentreffen in onze dagen
van wijsbegeerte en natuurwetenschappen, van denken en waarnemen, de
onverschilligheid van Mr. Van der Vlugt voor zulke verschijnselen. Schenkt hij
hun voor een keer zijne aandacht, dan is het alleen om ze te kenschetsen als de
vrucht eener tijdelijke afdwaling van den menschelijken geest; als eene
mode-filosofie. ‘Velen’, lezen wij in de redevoering over de
wetenschap der geregtigheid, ‘velen spreken, om den geest van het heden
te kenschetsen, van geen gemis aan opgewektheid meer, geen misnoegen, geene
verslagenheid alleen; zij noemen de ernstige, weldoordachte overtuiging, dat de
wereld, waarin wij leven, het jammerlijk mislukt gewrocht eener onbewuste
scheppingsdaad wezen moet. Acht het iets beter dan eene spitsvondigheid, Mijne
Heeren, als ik zeg, dat die rigting, voor zoover zij ons althans doet
toenemen | |
| |
in de erkentenis onzer vele ellenden en tekortkomingen,
mij verheugt. Het is, omdat ik geloof in de roeping, maar evenzeer in de kracht
onzer zedelijke zelfbewustheid. Zij alleen kan, doch ook zij gewis zal te allen
tijde ons behoeden voor vertwijfeling. Laat vrij daarom de wijsbegeerte van het
onbewuste voortgaan met hare sombere klaagliederen aan te heffen. Die klagten,
zij zijn het alarmgeschreeuw, dat de eenige magt, die haar op den duur het
hoofd biedt, wakker roept.’
Dit klinkt zeer positief, maar het boezemt niet veel vertrouwen
in. Wij denken er bij aan den wandelaar die, 's avonds laat onverzeld
huiswaarts keerend door een donker bosch, zich moed inspreekt door het zingen
van een lied of het overluid reciteren van een gedicht.
In het proefschrift worden de mannen der natuurwetenschap en der
nieuwere wijsbegeerte of niet genoemd, of alleen wederlegd door het vermelden
van hun gevoelen als iets buitensporigs. Men ontmoet een volzin, aanvangend met
de woorden: ‘Sedert sommige profeten der celweefsels zich in de wereld
der onaanzienlijke dingen gezagsaanmatiging hebben veroorloofd; sedert van hen
de stelling vernomen is, dat er niets is in de wereld buiten de stof, welke
zich naar hare eigen onveranderlijke regelen beweegt’... Verder komt de
schrijver niet.
En vergenoegde Mr. Van der Vlugt zich slechts, bij eene kleine
menschelijke keurbende een onwrikbaar zedelijk getuigenis te onderstellen,
luider en duidelijker dan al hetgeen van dien aard, zelfs bij de hoogst
ontwikkelde dieren aangetroffen wordt! Maar ook te dezen aanzien is hij even
doktrinair, even radikaal, even voorbarig, als de voorbarige theokraten en de
voorbarige demokraten die hij beurlings bestrijdt. Dat luid en duidelijk
inwendig gebod, hij laat het spreken bij alle menschelijke personen zonder
onderscheid. De menschen, zegt hij, zijn met het beste deel van hun
wezen verbonden aan eene wereld boven het stof. In de erkentenis dier wereld
stijgen zij van trap tot trap. Vrijwillig slecht is niemand. Het
medegevoel met anderen ontbreekt nooit. Goed is de grondtoon van
aller wil en zin.
Noem dit optimisme, noem het spiritualisme, - de naam | |
| |
zou eene bijzaak zijn, zoo wij slechts den indruk ontvingen dat de
beschouwing op onderzoek steunt, en niet grootendeels uit verzekeringen
zamengesteld is. Hoe kan, in het aangezigt van de statistiek der misdaden en
misdrijven in één land, over één jaar, een man der
regtswetenschap beweren dat de grondtoon van hetgeen alle menschen zonder
onderscheid willen en bedoelen goed is? Hoe kan het de aandacht van een
moralist ontgaan, dat de deugd alleen de deugdzamen bekoort? Dat iemand, die
slecht handelt, dit doet omdat hij op dat oogenblik in het slechte meer smaak
vindt dan in het goede, en hij dus vrijwillig slecht is? Hoe kan een
wetenschappelijk waarnemer stellen dat het medegevoel van den eenen mensch met
den anderen nooit ontbreekt, terwijl geheele klassen der zamenleving door
geheele andere klassen onderdrukt worden en moeten onderdrukt worden,
omdat de elende, de ontberingen, de gebondenheid der eersten, de
onvermijdelijke voorwaarde van de welvaart, het aanzien, of den vrijen tijd der
laatsten is? Is het iets anders dan tautologie, wanneer geleerd wordt dat alle
menschen met het beste deel van hun wezen aan eene wereld hoven het stof
verbonden zijn? Moet men, om die wereld te vinden, niet eerst dat beter deel
verdichten? Waar ziet men de menschen van trap tot trap opklimmen boven het
stof? Is iets integendeel gewoner dan het verschijnsel dat, naarmate zij
toenemen in leeftijd, de idealen hunner jeugd plaats maken voor berekening?
Op die wijs zouden wij nog langen tijd kunnen voortgaan met
vragen: nu de vaardigheid bewonderend waarmede de schrijver ons en zichzelf een
pad door distelige boeken en stelsels kapt, dan ons verbazend dat hij in zijne
dichterlijke vaart zoo vele voor de hand liggende zaken over het hoofd
ziet.
Voor de nederlandsche regtsgeleerden is zijn werk in elk geval
eene groote aanwinst. Moet het hen grieven wanneer zij opmerken hoe weinig voor
de vorming der nieuwere regtsbegrippen in Europa door Nederland is bijgedragen,
zij bezitten thans in
Mr. Van der Vlugt een welsprekenden tolk, die ons
publiek omtrent de vorderingen van het buitenland op de hoogte brengen kan en
bij toeneming daarvan houden moge.
Het overige zijn kwestien van praktijk. Gelijk naar
Schiller's | |
| |
formule, terwijl
de bespiegeling naar een stelsel zoekt, de honger en de liefde voortgaan de
zaken van het menschdom te drijven, zoo vervolgt ook in Nederland en zijne
kolonien, onder het opbouwen van den idealen staat door de mannen der
wetenschap, de historisch gevormde rustig zijn weg.
1880.
Kort na het verschijnen van dit opstel, - in den
Gids van Mei 1880, ontving ik van den heer
Van der Vlugt een belangrijk schrijven, waaraan het volgende ontleend is. Ik
hecht waarde aan deze bedenkingen en verzoek den lezer, die aandacht schonk aan
de mijne, ook de tegenspraak te overwegen: ‘Mag ik met alle bescheidenheid, maar ook in alle
oprechtheid, mijn hoofdbezwaar tegen uwe critiek uitspreken? Gij hebt mijne
dissertatie, die één doorloopend betoog bevatte, in tweeën
gedeeld. Het eigenlijk betoog is voor U eerst bij de tweede helft begonnen. De
eerste was U slechts eene poging om “mijne bedoeling in het licht te
doen springen.” Met uw verlof, zij was meer dan dat. Zij strekte niet slechts om
mijne bedoeling toe te lichten, maar om hare juistheid te bewijzen. Ik toonde
daarin aan, hoe en waarom én de democratische én de theocratische
school, uit kracht van hun beginsel steeds moesten eindigen met de belijdenis:
Recht is macht. Is dat geen betoog? Had ik, aan de grenzen van een
proefschrift en daarbij aan een bepaalden tijd gebonden, verder moeten gaan?
Moest ik ook nog bewijzen, dat recht en macht verschillende dingen zijn? Waar
zou het einde geweest zijn? Gij zelf weet te goed, dat er geen
gedachtenwisseling denkbaar is, of men kan, door maar altijd weêr
waarom? te vragen, zichzelven onfeilbaar het laatste woord verzekeren.
Heeft daarom hij, die eindelijk het antwoord schuldig blijft, niets bewezen?
Mij dunkt: iedere ernstige strijd der meeningen onderstelt, zal het niet op een
ijdel luchtgescherm gaan, ergens een punt, waar beide partijen grond voelen.
Dat punt vast te stellen en daarmede den kring der lezers, voor wie hij
schrijft, af te bakenen is, dunkt mij, een recht van den auteur. Welnu, ik
plaatste het voor mijne lezers en mij in deze stelling: Macht is geen
recht. Zou mijn werk der moeite niet waard zijn, alleen omdat ik niet nog
dieper gegraven heb? Liever bekende ik, dat hem, voor wien die stelling geen
axioma was, mijn boek niet overtuigen kon. En nu het verband tusschen de eerste helft en de tweede. Ik kan
het niet beter ophelderen dan door eene vergelijking. Stel: ik zoek het
antwoord op de vraag: hoeveel is de helft van acht? Aan de eene zijde
roept men mij toe, dat het gevraagde getal drie moet wezen. Ik stel een
onderzoek in en bevind, dat die oplossing niet deugen kan, | |
| |
omdat
3 x 2 maar 6 oplevert. Anderen doen mij het getal vijf aan de hand. Maar
ook daarmede kan ik geen genoegen nemen: want 5 x 2 is 10. Toch heb ik nu al
iets gewonnen. Het gevraagde cijfer moet tusschen 3 en 5 inliggen. En als ik
dan nu bij mijn verder onderzoek dat resultaat op den voorgrond stel, zal men
mij dan kunnen tegemoetvoeren: “Gij betoogt niets, gij neemt
onbewezen stellingen aan en draaft daarop voort”? Niet anders handelde ik in mijn proefschrift. De critiek der
democratische school leidde mij onder anderen tot deze slotsom, waarin ik haar
misschien het scherpst heb zamengevat: De regelen tot wier erkenning de
menschen door den drang van eenige wet zijn genoopt, kunnen het karakter van
geboden alleen onder deze voorwaarde bezitten, dat die wet zelve als een gebod
zich heeft aangekondigd. Daarmede was althans voor hem, wien recht en
macht twee zijn, de ongenoegzaamheid der democratische leer mijns inziens
bewezen. Vervolgens ging ik over tot de theocratie. Zij had het
πρωτον
ψευδος der andere school erkend en
poogde het te verhelpen. Maar terwijl zij het eerste gebod afleidde uit den wil
van een tegelijk “almagtigen” God, ging zij evenveel te ver als de
andere teruggebleven was, en wachtte haar aan het einde van haren weg alweder
dezelfde slotsom. Wanneer ik nu ten laatste datgene wat aan de eene dier beiden
ontbroken had, ontdaan van 't geen ter andere zijde te veel was gebleken,
mijnerzijds als den alleen mogelijken grond des rechts vooropstelde, deed ik
dan iets anders dan de lijn doortrekken die door het gansche voorafgaande
betoog reeds heenliep? Ik erken gaarne, dat die beschouwingen in vele opzigten
onvolledig zijn, en als ik eerlang er toe overga mijnen arbeid voor eene
uitgave om te werken en te voltooien, zal ik van menige uwer opmerkingen een
dankbaar gebruik maken. Misschien zal het U dan tevens blijken, dat mijn
rechtstaat, al ligt ook zijn oorsprong niet laag bij den grond, daarom nog niet
in de lucht behoeft te blijven hangen. Zeker hoop ik dan ook aan het wijsgeerig pessimisme onzer dagen
meer aandacht te wijden dan mij tot nog toe mogelijk was. Alleen nu reeds
één opmerking: ik heb geen wetenschappelijke tegenstanders van
gisteren of eergisteren bestreden. Dat mag zoo schijnen voor hem, die meer de
philosophische beweging in het algemeen, dan hare bijzondere verschijnselen op
het gebied van recht en slaat gevolgd heeft. Maar dat is zoo niet. In de
wijsbegeerte des rechts is het pessimisme tot nog toe niet als eene
zelfstandige hoofdrichting opgetreden. Of zijne beteekenis daar ooit groot zal
worden, betwijfel ik zeer. In elk geval schijnt mij voor het oogenblik het veld
der wijsgeerige rechtsgeleerdheid nog steeds hoofdzakelijk betwist tusschen de
drie scholen, die ik in mijn proefschrift teekende.’
|
|