Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
IDe heer Justus van Maurik Jr is, in weerwil zijner jonge jaren en betrekkelijk nog weinige werken, reeds zulk een goed bekende van het publiek, dat, wanneer ik zijn naam noem, mijne lezers aanstonds weten over wien ik spreek. Zoo schaarsch zijn tegenwoordig in Nederland de kluchtspelschrijvers met talent! Van die bijzondere gaaf draagt ook het bundeltje novellen de blijken, waarin de heer Van Maurik nu onlangs, onder den algemeenen titel Uit het Volk, twee grootere en drie kleinere verhalen of schetsen bijeenvoegde, allen getrokken uit het lager leven teAmsterdam. Een kluchtspel van de goede soort althans, menschkundig, vrolijk, nieuw, is de geschiedenis van den Jeremias Janssen, amsterdamsch winkelier in grutterswaren, raapkoeken, en lijnmeel, die, in gezelschap van zijn vriend Busman, amsterdamsch winkelier in hoeden en petten, op een regenachtigen zondag eene rotterdamsche suikertante zal gaan bezoeken, maar, doordat te elfder ure een man van meer aanzien en vermogen hem opdraagt meteen te zorgen voor twee honden, die van eene rotterdamsche tentoonstelling moeten afgehaald worden, het | |
[pagina 162]
| |
doel van zijn reisje mist; - ofschoon het van achteren uitkomt dat juist die tegenspoed hem een buitengewoon en onverhoopt voordeel aanbrengt. Hem of haar, die mij van optimisme zouden willen beschuldigen wanneer ik de komische kracht dezer vertelling onwederstaanbaar en haarzelf een meesterstukje noem, moet ik verzoeken hun oordeel op te schorten. Laat hen de proef nemen! Geen binnenkamer zoo naargeestig, waar, zoo Een Vriendendienst er door een huisgenoot aan de anderen voorgelezen wordt, de stroefste lippen zich niet tot een glimlach van welgevallen plooijen zullen. Men moet zich door de zes of acht eerste bladzijden niet laten afschrikken. Zij verraden den nog ongeoefenden schrijver, wien het geheugen sommige trekken speelt. De parapluie van Janssen's echtgenoot, in stilte door hem medegenomen naar Rotterdam, is de eenige bijzonderheid dier inleiding aan welke men aandacht heeft te schenken. Eerst met het optreden van den heer Bergkamp, den groothandelaar wien Janssen niets wil weigeren omdat hij ieder jaar bij Janssen de geheele provisie grutterswaren voor zijne schepen inslaat, begint de eigenlijke handeling. Busman en de schuchtere Jeremias bevinden zich intijds aan het station van den Rijnspoorweg, en zullen met een ochtendtrein naar het oord hunner bestemming vertrekken. Het plaatsbureau wordt geopend. De vrienden reizen derde klasse: ‘ - 'k Zal voor jou meteen een kaartje nemen, Janssen - zegt Busman, - straks rekenen we wel af. De toevloed van passagiers is intusschen vrij groot geworden, en Busman moet queue maken vóór 't loket. Jeremias ziet van verre toe, en wenscht zich in stilte geluk dat hij zoo'n fermen reisgenoot heeft; want zijn vriend is in woordenwisseling geraakt met een heer die zich vóór hem wilde heendringen. Busman laat zich de kaas niet van 't brood eten, denkt Janssen, terwijl hij vol bewondering staat te kijken. Plotseling voelt hij een hand op zijn schouder, en als hij zich omdraait om te zien wie 't is, weet hij niet hoe gauw hij zijn hoed zal afnemen. Een allervriendelijkste glimlach plooit zijn lippen terwijl hij zegt: | |
[pagina 163]
| |
- Als ik nu toch kon denken dat u dat was, meneer Bergkamp, ben ik wát! - 't Doet me pleizier dat ik je hier nog tref, Janssen; ik kom juist van je huis, waar je vrouw mij vertelde dat je al naar 't station waart, - antwoordt de aangesprokene: een uiterst net gekleed en voornaam uitziend heer. Met een open mond staart Jeremias hem aan; want hij begrijpt volstrekt niet wat mijnheer Bergkamp hem te zeggen kan hebben. Vriendelijk lachend vervolgt de andere: - 't Komt je vreemd voor dat ik je hier opzoek, en daarom zal ik maar gauw zeggen wat daarvan de reden is. Janssen's gezicht zegt duidelijk: - Asjeblieft. - 'k Hoorde gisteren van mijn boekhouder dat je vandaag naar Rattendijk [Rotterdam] zoudt gaan, en ik dacht: dat treft prachtig, want Janssen is juist de man dien ik hebben moet; je kunt me een grooten dienst bewijzen. 't Gezicht van den grutter neemt een allervoorkomendste plooi aan, en zijn mond zegt: - O, meneer Bergkamp, met genoegen - als u dan maar zegt wat 't is. - 'k Zal je vertellen, Janssen: te Rattendijk is hondententoonstelling geweest, zooals je weet, en 'k heb voor de aardigheid er mijn twee honden naartoe gestuurd, - heden is de laatste dag, en de sluiting. Ik ga morgenavond naar buiten, daardoor heb 'k vandaag te veel te doen om zelf nog uit de stad te gaan, en 'k wou toch vóór dien tijd graag mijn tweetal weer thuis hebben. Nu dacht ik, dat jij wel zoo vriendelijk zoudt willen zijn de honden op 't tentoonstellingsterrein in ontvangst te nemen en ze door een besteller aan 't spoor te laten bezorgen. Hier heb je 't bewijs van inzending, - daar heb je entrée op - en hier zijn de nummers van mijn honden: 'k heb ze voor je opgeschreven: N 203, dat 's Asa, een deensche dog, en N 110, Fight, een bull-terrier. Wil je zoo goed zijn?... en zonder een antwoord af te wachten drukt de heer Bergkamp hem de papiertjes in de hand, terwijl hij er bijvoegt: - Denk er om, Fight is een beetje lastig, vooral bij andere honden. En nu, adieu, bij voorbaat verplicht; | |
[pagina 164]
| |
eventueele onkosten zal ik je natuurlijk in dank restitueeren... En voordat Jeremias van zijn verbazing bekomt, is de heer Bergkamp in zijn vigilante gestapt en weggereden.’ - Die twee honden, dat spreekt, worden nu het uitgangspunt eener reeks kleine avonturen. Bij loeijenden wind en stroomenden regen komen Janssen en Busman te Rattendijk aan. Nadat zij in een stations-koffijhuis zichzelf en jufvrouw Janssen's parapluie, die binnenstbuiten gewaaid is , wat opgeknapt hebben, begeven zij zich naar het tentoonstellingsterrein, waar het blaffen en bassen van een heirleger honden den armen Janssen, die een ingeschapen afkeer van deze dieren heeft, in eene onaangename, zenuwachtige stemming brengt. Een aristokratisch sekretaris van kommissarissen-der-tentoonstelling doet de verlangde twee exemplaren te hunner beschikking stellen; doch er heeft daarbij eene vergissing plaats. De nummers van den katalogus komen niet overeen met het volgnummer der inzendingen. Janssen en Busman krijgen twee verkeerde honden mede. Terwijl zij dien tengevolge in twist geraken met een vrolijk duitsch heer, eigenaar van het wederregtelijk weggevoerd tweetal, heeft een keeshond, vastliggend in een hok, zich meester gemaakt van den achterzak van Janssen's jas, waarin door juffrouw Janssen een broodje met rookvleesch was gestoken. Het misverstand heldert zich op, en de echte nummers van den heer Bergkamp, N 110 en N 203, komen voor den dag. Asa is een groote, leeuwesterke deensche dog, die met Busman aan den loop gaat en, bij den uitgang van het tentoonstellingsterrein, met ketting en al zich weet los te rukken uit Busman's greep. Janssen volgt met den bull-terrier Fight, wiens slepende gang en gluiperige oogen aanvankelijk niets kwaads doen vermoeden. Bekommerd over het verlies van Asa, zoeken de twee winkeliers alweder troost in een koffijhuis. Doch hier dreigt de klucht een treurspel te zullen worden. Fight, die onder Janssen's stoel aan een ketting ligt, krijgt de zwarte poes der buffetjufvrouw in het oog en te pakken. Woedend gevecht, eindigend met den dood der kat. Alleen door Busman's tegenwoordigheid van geest wordt Jans- | |
[pagina 165]
| |
sen uit eene netelige positie en, tegelijk met Fight, uit het koffijhuis gered. Op straat ontmoeten zij een politie-agent, die hunne vragen naar den voortvlugtigen Asa met de mededeeling beantwoordt dat Asa opgepakt, en door de goede zorgen van het politiebureau teruggebragt is naar - het tentoonstellingsterrein. De inlichting blijkt juist te wezen. Eindelijk en ten laatste geraken Janssen en Busman in het ongestoord bezit der twee honden van den heer Bergkamp, en bezorgen die aan den trein. Doch intusschen is de geheele voor- en de geheele namiddag verloopen, zonder dat óf Busman óf Janssen de voorgenomen bezoeken aan hunne bloedverwanten hebben kunnen brengen. Zij beproeven nog, meteen vroegeren trein, tegelijk met de honden, naar Amsterdam terug te keeren; doch hunne retourbiljetten derde klasse zijn alleen geldig voor een lateren en laatsten. Zonder het aangezigt zijner erftante ook maar aanschouwd te hebben; zonder de parapluie zijner vrouw (Busman zal haar in stilte laten repareren); komt Janssen 's avonds óver tienen weder thuis, moede als een hond, verkleumd van het hondeweêr, en in gedachte het hondebaantje verwenschend dat hem door den heer Bergkamp opgedragen werd. De schrandere lezer heeft aanstonds opgemerkt welke aangename verjongingskuur, in deze geschiedenis van Jeremias Janssen, de legende van Pieter Stastok en Pieter Spa ondergaan heeft. Ook Van Maurik geeft ons den nederlandschen lummel, onschadelijk en onbevattelijk, braaf en zot, goedhartig en vreesachtig, een wezel en een ezel in één persoon. Maar hij geeft ons de oude fabel in een nieuw kleed. Omtrent de dagteekening van het verhaal kan geen misverstand overblijven. De honden-tentoonstelling doet ons onmiddellijk begrijpen dat wij met Jeremias Janssen aan den ingang eener latere beschavingsperiode staan. | |
[pagina 166]
| |
IIJustus van Maurik's verdere novellen kunnen op dien lof geen aanspraak maken. Na en naast de haarlemsche inkleeding van die der Camera Obscura, heeft de amsterdamsche der zijne geen reden van bestaan. Het is verdrietig, onder den naam van Mie de Porster of Toon den Straatmuzikant, altijd weder de geschiedenis van het Diakenhuismannetje te moeten overlezen, verstoken van den klassieken stempel waarmede eens en voor altijdHildebrand haar merkte. Het eigenaardig amsterdamsche der kleine wereld, waarin Van Maurik ons verplaatst, is noch eigenaardig teekenachtig, noch eigenaardig geestig, noch eigenaardig dichterlijk. Voor een slang -woordenboek mogen sommige uitdrukkingen zeker belang hebben, de litteratuur kan deze varianten missen. Gelukkig voor den auteur kunnen zij ook door hém gemist worden, en beloven zijne Tooneelstudien, zijne Pakketten voor Dames, zijne Bittere Pil, zijn Janus Tulp, voor de toekomst betere dingen. Een dier blijspelen wordt door hemzelf omschreven als een ‘dramatische grap in twee bedrijven:’ uitmuntende kwalifikatie, dunkt mij, tot aanduiding van het geheele genre. Met uitzondering van S of Z, zijn laatste werk, waarover nader, zijn Van Maurik's spelen meer dramatische grappen dan blijspelen; en zij danken aan die eigenschap hare plaats onder de jongste voortbrengselen onzer letteren. Ik behoef slechts de Gedichten van den Schoolmeester en de Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjes te noemen, om voor deze stelling instemming te verwerven. De oorspronkelijkste zijde onzer litteratuur is de klucht. In tijden dat wij niets anders weten te leveren, blijft die ader vloeijen. De heer Van Maurik zal nog veel hollandsch moeten leeren, voor hij den Schoolmeester op zijde komt; zichzelf nog veel hooger onderwijs moeten geven, eer hij Piet Paaltjes evenaart. Maar hij heeft een talent van dezelfde autochthonische soort. Ik meen dit bewezen te hebben door de geschiedenis van Janssen; het blijkt nog duidelijker uit de voor het tooneel geschreven stukken. Tooneelstukken zijn het eigenlijk niet. Die heeft zelfs Bredero | |
[pagina 167]
| |
niet kunnen maken. Overal waar de klucht niet op den voorgrond treedt, is bij Van Maurik de stijl óf schoolsch óf grof; de taal ondragelijk. Tooneelstudien is, in den vorm van zangstukjes of coupletten, doorvlochten met rijmelarij van eene ergerlijke soort. In Pakketten voor dames lijdt de handeling jammerlijk schipbreuk. Het doel der Bittere Pil wordt zoo kwalijk bereikt, dat wij advokaat Arthur en dokter Waldemar met ieder bedrijf slechter opgevoed gaan vinden; met ieder bedrijf krachtiger partij gaan kiezen voor de vrouwelijke emancipatie in het algemeen en de mishandelde Thekla in het bijzonder. Janus Tulp zou niet ten einde te brengen zijn zonder de hulp van Barend, den bediende, die in de twee laatste bedrijven eensklaps hoofdpersoon wordt en voor zich beslag legt op het weinige belangwekkende dat in de handeling nog overgebleven is. Als tooneelstukken zijn deze vier werken, de twee kleinere en de twee grootere (een vijfde: Eens gekocht blijft gekocht kwam mij niet in handen), onherstelbaar misbouwd. Doch met zulk een oordeel mag de kritiek een schrijver niet afschepen die wel is waar niet schrijven, niet dichten, niet zamenstellen kan, maar daarentegen datgene bezit wat de besten hem benijden mogen: eene nationale komische kracht, welke, al is het maar in één of twee tooneelen, overweldigt en medesleept. Tooneelstudien is misschien niets dan een voorwendsel om een akteur van talent gelegenheid te verschaffen, achtereenvolgens in drie of vier karakters op te treden. Maar de opzet van Pakketten voor dames, maar het tweede tooneel, tweede bedrijf, tweede tafereel der Bittere Pil, maar het geheele eerste bedrijf van Janus Tulp, is éénig in onze dramatische litteratuur van den nieuweren tijd. Justus van Maurik behoeft in die partijen niemands mededinging te vreezen. Een nieuw gebied is daarin door hem voor het tooneel veroverd. Dit is eene beperkte, maar degelijke verdienste. Het getuigt van zin voor het komische in sommige hedendaagsche nederlandsche toestanden, zich eene advertentie in de dagbladen te denken waarbij aan ouders en voogden, aan jonge weduwen en jonge dochters, die voor één rijksdaalder zich een dusgenaamd dames-pakket aanschaffen, als lokvink wordt voorgespiegeld: ‘Een bon voor een echtgenoot, jonkman van | |
[pagina 168]
| |
zeven en twintig jaar, goed van uiterlijk en inborst, en bezitter van een kapitaal van ƒ 10,000, dat hij als huwlijksgoed medebrengt.’ Weinig satiren der heerschende nationale zeden zijn zoo onschuldig vrolijk, en tegelijk zoo scherp of juist, als deze. Niet minder aanschouwelijk treden de gebreken der tegenwoordige nederlandsche dienstbodewereld aan het licht, wanneer drie keukenprincessen, - potsierlijke menaden geworden door overmaat van koffij en overmaat van pons, - verdubbeling van loon, verdubbeling van vrijheid, en algemeene emancipatie komen eischen. Het is als eene lachwekkende ontploffing van al hetgeen er domst en zelfzuchtigst in de lagere standen onzer maatschappij broeit of schemert. En wat dunkt u van den kleinen, ouderwetschen, amsterdamschen barbier, tevens aanspreker, die door eene onverwachte erfenis aan het hoofd van drie ton gouds komt, of waant te komen? Voorwaar, geen der aandoeningen, der opwellingen, door Justus van Maurik in deze beelden geschilderd, is vleijend voor de nederlandsche volksklasse. Wij wonen het openbaar worden van gevoelens bij die; van hetgeen in de dierewereld voorvalt, maar weinig verschillen. Doch er is zoo veel geest en zoo veel leven in dit lagere! De keus der trekken is zoo gelukkig! Janus Tulp is zulk een volmaakt barbier! Het gebaar waarmede hij, eensklaps rijkgeworden, zijne mede-aansprekers voortaan ‘kraaijen’ noemt en hun zijn steek achterna werpt, is zoo verrassend menschkundig! Er worden tegenwoordig in Nederland vele pogingen aangewend om het nationaal tooneel een weinig op te beuren. Een gering aantal oorspronkelijke werken droegen daartoe het hunne bij. De heer Van Maurik was vruchtbaarder, en had meer succès, dan al de anderen te zamen. Is dit een bewijs dat alleen de klucht in Nederland tieren wil? Zeker niet; maar wel schijnt er uit te volgen dat men, om het publiek aan zichzelf te ontvoeren, in alle dramatische genres bovenal naar het dramatische heeft te streven. Slechts in enkele op zichzelf staande tooneelen, hoogstens in één geheel bedrijf, wordt die eisch door den heer Van Maurik vervuld. Maar dat hij dien vervult, en dan vervult, is eene leerzame vingerwijzing voor zijne mededingers en voor hem. | |
[pagina 169]
| |
Het blijspel S of Z schijnt mij toe het gevoelen te wettigen dat de heer Van Maurik aan eene groote mate van vrijmoedigheid, vrucht van reeds behaalde overwinningen, een levendig besef paart van hetgeen hem nog ontbreekt. Zijne andere tooneelstukken, zoo even genoemd, ken ik alleen uit libretto's: S of Z las ik niet, maar zag ik vertoonen. Zeer mogelijk ondergaat mijn oordeel den invloed van dit verschil van kennismaking. Mijn hoofdindruk is geweest dat de krachten der vertooners noch toereikten om de zwakheden van het stuk te verbergen, noch om aan zijne buitengewone verdiensten regt te laten wedervaren. Er komt in S of Z een bediende van leeftijd voor, wiens maatschappelijke positie hem veroorlooft plat amsterdamsch te praten, en die van deze vrijheid, op den avond waarvan ik spreek, een zoo gelukkig gebruik maakte dat hij mij toescheen de natuur te baat te hebben. Brengen wij Nederlanders in den regel zulke wangeluiden voort, dat wijzelf er doof voor geworden zijn? Ik weet slechts dat alleen die oude knecht in zijne rol was. De anderen, de beschaafde dames vooral, schenen met de welluidendheid voor goed in onmin te leven. Welke haaltjes! Welke bij den kruiwagen geborgde klinkers en medeklinkers! Zoolang niet aan het hoofd eener nederlandsche tooneelschool een persoon geplaatst wordt die, in de keel der leerlingen, deze verfoeilijke klanken desnoods met lapis infernalis uitbrandt, zoolang kunnen zelfs jeugd, schoonheid, of natuurlijk talent, den nederlandschen schouwburg niet weder in aanzien brengen. De heer Van Maurik vindt al het amsterdamsche zoo buitengewoon; maakt er zooveel studie van; bijna zeide ik: gaat er in zulke mate zich aan te buiten, - dat hijzelf vermoedelijk dit misbruik in de hand werkt en het helpt bestendigen. Moge bij hem, besmet met het pek van zijn omgang, de verzekering alsnog eene goede plaats vinden dat de amsterdamsche uitspraak misschien de leelijkste van geheel Nederland is, en hij zichzelf eene ondienst bewijst door mede te werken tot hare verbreiding! Aan den anderen kant kunnen zijne vertooners hem beschuldigen, in sommige opzigten, het onmogelijke van hen gevergd | |
[pagina 170]
| |
te hebben. De twee eerste bedrijven van S of Z zijn zoo ledig, zoo ijl, dat zelfs de beste tooneelspelers die expositie, welke geen expositie worden wil en pas in het derde bedrijf zich daartoe aangordt, slechts met moeite vullen kunnen. Men hoort talentvolle, doch niet vruchtbare schrijvers, journalisten geworden door den drang der omstandigheden of van eene misverstane roeping, hun ambacht menigmaal verwenschen; hoort hen de pers verwijten, in één uur den arbeid van vele dagen en nachten meedogenloos te verslinden. O die couranten, luidt hunne jammerklagt, zij vreten kopij! Wie voor het tooneel durft schrijven, moet er zich op voorbereiden dat ook hem die verzuchting vaak ontsnappen zal. Doch er valt niets aan te veranderen. Het tooneel vreet taal en stijl, vreet vernuft en gemoed, vreet handeling en vinding. Wie bij het opgaan van het gordijn, gelijk de heer Van Maurik in S of Z, het publiek met een minimum van dit alles tevreden zoekt te stellen, komt er niet. Hij mag van geluk spreken zoo, in den loop der vertooning, hem gelegenheid wordt geschonken zijne schade weder in te halen. Het onderwerp dezer komedie, moet ik herinneren, is de al dan niet geregtvaardigde vooringenomenheid, algemeen christelijk van schering, nederlandsch en amsterdamsch van inslag, tegen het trouwen van christenmeisjes met joodsche mannen. Het israëlitisch element is in de nederlandsche tooneelwereld zoo sterk vertegenwoordigd, dat de schrijver moeijelijk eene stof had kunnen kiezen geschikter om zijne vertooners aangenaam te stemmen. De jonge dame, die ik de rol van het christenmeisje vervullen zag, drukte den joodschen type zeer krachtig uit. Zij moest in meer dan gewone mate er schik in hebben, dacht mij, op de planken zich voor een keer te kunnen wreken over het onregt der werkelijkheid. Doch juist van dit gedeelte der vertooning kwam weinig teregt. Het vermomd christinnetje bleef een jodinnetje. Niet de helft van den indruk werd teweeg gebragt, waarop het voorafgaande uitzigt geopend had. Het heeft mij namelijk getroffen dat de heer Van Maurik, in dit nieuwe blijspel, niet slechts met loffelijke eerzucht er naar streeft een démenti te geven aan hen die hem enkel in | |
[pagina 171]
| |
de klucht sterk achten, maar dat hij ook, binnen de grenzen van het stuk zelf, bij toeneming zich beter komedieschrijver toont. In het voorlaatste bedrijf wordt eene hoogte bereikt die, waren de vertooners voor hunne taak ten volle berekend, eene aangrijpende werking doen zou. Door eene stoute invallende gedachte laat de hoofdpersoon een misverstand rijzen en voortduren dat, zoo in het laatste bedrijf niet eene vrolijke oplossing volgde, den toeschouwer ontstemmen zou, maar, gehouden binnen de maat en grenzen van het blijspel, het door den schrijver geteekend vooroordeel beligchaamd voor ons doet optreden in zijne volle onnatuur, zijne onstichtelijke wanbeschaving, en zijne belagchelijke wreedheid. Ik vond dit tooneel bewonderenswaardig, en moest in gedachte den schrijver benijden die, zonder litterarische vorming, zonder akademische opleiding, met de hulp van geen andere studeerkamer dan het werkelijk leven en de openbare straat, zoo iets voortreffelijks had weten voort te brengen. Mijne slotsom is dat de heer Van Maurik voortaan het alleen zichzelf zal te wijten hebben zoo hij de verwachtingen, door hem opgewekt, niet vervult. Aan een talent als het zijne, zoo genuine zouden de Engelschen, zoo primesautier de Franschen, zoo naturwuchsig de Duitschers zeggen (op zijn aarlanderveensch noem ik het een talent van den kouden grond), kan de kritiek van derden weinig diensten bewijzen. Zelfkritiek en de openbare meening zijn zijne veiligste gidsen; vallen en opstaan de natuurlijke weg zijner ontwikkeling. Mits de Amsterdammer in den schrijver meer en meer Nederlander, de Nederlander meer en meer wereldburger worde; mits hij voortga, in eene taal van eigen vinding, de uitkomst van eigen nadenken en eigen waarneming te kleeden; mits hij geen gelegenheid ongebruikt late in de eischen en voorregten van het tooneel telkens dieper door te dringen, - is er geen reden waarom zijn naam mettertijd, in de nog magere geschiedenis onzer dramatische litteratuur, niet de waarde eener dagteekening bekomen zou.
1880. |
|