Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
IGoedgeteekende hollandsche karakters zijn in onze hollandsche romans van den tegenwoordigen tijd zulke zeldzaamheden, dat, al ziet de witte raaf ditmaal zwart (zwart als een gereformeerd predikant van twintig of dertig jaren geleden, die zelfs in huis zijn kerkelijk gewaad niet aflegt), men een dankbaar werk verrigt door er de aandacht des publieks op te vestigen. Ik neem van het laatste hoofdstuk van Dr. Ten Brink's roman de laatste bladzijden. Nu eenmaal in het Verloren Kind de karakterteekening hoofdzaak is, de verwikkeling bijzaak, wordt door het afschrijven van dit slot niemands genoegen bedorven: ‘Het loopt tegen de laatste dagen van September. De drukkende hitte is een weinig verminderd, maar toch is het warm in den tuin der pastorij te Osterwolde. Heldere zonnige weken volgden elkaar op, en schenen een schoonen zomer te willen verlengen. Boomen en bloemen verkondigen evenwel, dat de herfst zal beginnen! Het zware groen der vruchtboomen schijnt donkerder van tint. De appels beginnen te blozen en te kleuren; vele rijpe, gele peren zijn afgevallen en wachten op eene zorgvuldige hand, die ze zal verzamelen. De dahliaas en de asters staan wijd ontloken met hare | |
[pagina 151]
| |
heldere kleuren te pronken. Alles blijft nog blaken van zomervreugde, schoon somtijds een enkel verdord blad ritselend naar beneden valt. Het is een lust te zien, hoe heerlijk dominee Walker's vruchtenboomgaard beladen is met ooft. De pruimenboomen aan den oever van de Niezel storten een groot deel van den rijken oogst in het water. De bewoners der pastorij schijnen weinig acht te slaan op deze schatten. Alles wacht naar de komst van den vasten tuinier. Juffrouw Walker, de predikantsvrouw, zamelt soms een mandjen met vruchten, maar kan haar overvloed niet beheerschen. Eene kleine zwakheid, vrees voor spinnen en andere onaangename insekten, houdt de lieve oude vrouw op een afstand. Het is één uur des middags. De zonnestralen koesteren al die rijpe en rijpende gaven der natuur. Volledige stilte heerscht in het rond. In den tuin vertoont zich niemand. Had men evenwel de hoogte beklommen, waarop het tuinhuis stond, misschien zou men een paar vroolijke stemmen vernomen hebben, daar de vensters aan den waterkant hoog waren opgeschoven. De koepel van dominee Walker had gedurende de laatste drie jaren in troostelooze eenzaamheid onder het hooge groen ledig gestaan. Nu was plotseling nieuw leven binnen de stoffige wanden geboren. Juffrouw Walker komt met verwonderlijk snelle schreden door den tuin, en haast zich naar het zomerhuis. Iets buitengewoons spreekt uit hare trekken. Zij scheen iets van den zonneschijn daarbuiten in hare vriendelijke oogen te hebben medegebracht, toen zij de deur van den koepel opende. Twee jongelieden, die voor een venster stonden, keerden zich haastig om. Frans en Adrienne vroegen als uit één mond: - Hoe is het gegaan? Juffrouw Walker knikte bemoedigend. Het klimmen had hare ademhaling wat belemmerd. - Zij is bedaard naar binnen geloopen. Ik heb nog een oogenblik gewacht. Alles gaat goed. Laat ons hopen! Frans haalt ruimer adem... Te halfeen van dienzelfden zonnigen September-morgen trad dominee Walker zijne studeerkamer binnen. Zijn stap is slepender | |
[pagina 152]
| |
dan weleer, maar toch verschijnt hij met opgeheven hoofde in zijn boekenvertrek. Naar zijne oude gewoonte ziet men hem statig in 't zwart: witte das, zwarte jas, en zwart fluweelen kapjen op den kalen schedel. De lange grijze hairen achter de ooren weggestreken en over de schouders zwierend, schenken iets karakteristieks aan zijn voorkomen. De uitdrukking van zijn gelaat en zijner helderblauwe oogen herinnert aan de zware rampen, die hem hebben geteisterd. Even in de zestig schijnt hij ouder dan hij is. Zijne gestalte is ongebogen. Slechts het hoofd buigt zich soms, als hij in gedachten verdiept stilstaat of zit. Welke beelden zweven voor zijne fantazie? Hij ziet, als immer, zijne zonen. Hij denkt aan Hendrik, geschandvlekt door een vonnis - na zijn ontslag uit de gevangenis verdwenen, zonder taal of teeken achter te laten. Hij denkt aan Adolf, geschandvlekt door zijn karakterloozen wandel, verongelukt als soldaat van het Oost-Indisch leger. Hij denkt aan Frans, geschandvlekt door de keuze van zijn beroep, in het openbaar besproken, geprezen of gelaakt, om zijn talent als, tooneelspeler. Twee deugnieten en één akteur - dat was er van zijne zonen geworden! Waarom had hem dit lot getroffen? Zijn zoon, de zoon van den predikant te Osterwolde, tooneelspeler - dieper ergernis was hem niet denkbaar. Hij zou Frans niet terugzien. De laatste jaren zijns levens zou hij in sombere eenzaamheid slijten. Hoe geheel anders had hij zich zijn ouderdom voorgesteld! Omringd van zijne kinderen en kleinkinderen, gekroond door de hoogachting van geheel Osterwolde, had hij zonder eenige zorg en kommer den laatsten adem willen uitblazen. En nu... Toen hij zoover gekomen was in zijn gedachtengang, schudde hij het hoofd mistroostig. Wat was dat? Zag hij een droombeeld of was het werkelijkheid? De deur van zijn studeervertrek werd zonder gedruisch ontsloten. Een lief, klein meisjen in 't wit gekleed, ziet angstig om zich heen. Zij nadert. Dominee Walker kan zijne oogen niet | |
[pagina 153]
| |
gelooven en blijft onbeweeglijk zwijgend zitten. Het kind schijnt eene bovenaardsche verschijning, zoo schoon, zoo liefelijk komt zij tot hem, een glans van licht verspreidend in de sombere kamer met hooge boekenkasten. Het mooije gezichtjen wendt zich naar hem toe. Hij kent de uitdrukking dier donkere oogen! Het rijke zwarte hair, door een helderrood lint omstrengeld, golft over de schouders. Het witte kleedjen, de breede cintuur van hetzelfde rood, als de lokken siert, staan haar om te stelen. Zij houdt twee bloemen in de hand - eene witte dahlia en eene dubbele witte aster. Op Dominee Walker vastberaden toetredende, zegt ze plotseling: - Grootpapa! Ik ben het verloren kind! Het is den grijsaard of hij duizelt. Schemering schijnt over zijne oogen te dalen. De zoete stem van het vreemde meisjen trilt als muziek in zijne ooren. Hij schuift zijn bril omhoog en staart haar met bevende lippen aan. Eindelijk vraagt hij: - Wie ben je, lieve? - Ik ben het verloren kind, dat oom Frans heeft gevonden! - Hoe heet-je? - Ik heet Adrienne Walker! - Adrienne Walker? De ontroering belette den ouden man bijna, deze woorden uit te spreken. Alles was hem een droom - één zaak werd hem duidelijk: zijne kleindochter stond voor hem. Hij legt de hand op het aanminnig hoofdjen en zegt: - Heet-je Adrienne Walker? Is het waar? Hoe kom-je hier zoo? - Ik kom met mama en oom Frans uit den Haag. Die twee bloemen zijn voor u, grootpapa! Van ma, en oom Frans! De kleine Adrienne geeft den predikant hare bloemen over. Dominee Walker wordt aangegrepen door eene gewaarwording, alsof iemand hem de hand der verzoening had gereikt en alsof hij die hand had aanvaard, toen hij de bloemen van het mooye kind ontving. Was zijn zoon Frans over zijn drempel gekomen? Had de tooneelspeler het gewaagd? En wat wilde Adolfs weduwe?... | |
[pagina 154]
| |
Adrienne keek hem angstig aan. Het gefronste voorhoofd van den grijsaard deed haar schrikken. - Grootpapa! Ik wil weg! Dominee Walker glimlacht oogenblikkelijk en zegt met zijne vriendelijkste stem: - Maar vertel me eerst iets van je mama en van je papa en van oom Frans! - Papa is dood, maar ik krijg gauw een nieuwen papa! - Zoo! - Ja! oom Frans wordt mijn papa en dat vind ik heel prettig! - Waarom? - Ik houd zooveel van hem! Hij is zoo lief voor mij en hij kan zoo mooi vertellen! Dominee Walker luistert naar de aardige babbelaarster, en moedigt haar aan met korte vragen. De kleine Adrienne staat links van den grooten stoel en legt hare beide handen op de armleuning. De grijsaard verlustigt zich in de stille aanschouwing van het mooye kind. Eene weemoedige zachte smart maakt hem het hart week en de wangen vochtig. De oogen van Adolf zien hem aan. Hoe menigmaal had hij in vervlogen jaren, toen Adolf een kind was, den knaap aan zijne zijde zien staan, als na dat heerlijke meisjen! Dan had zijn hart van stille vreugde geklopt, en hij had uren lang gestaard op den flinken jongen met zijne stralende zwarte oogen... Hoe lang hij ook naar de drok snappende Adrienne had willen luisteren, zonder na te denken over wat er eigenlijk voorgevallen en hoe het kind tot hem gekomen was, - hij werd plotseling gestoord, daar de deur van zijn studeervertrek langzaam openging. Juffrouw Walker trad zachtkens binnen en staarde met groote verwachting naar het tweetal. Aanstonds rees de predikant van zijn zetel en vroeg: - Hanna, is dit kind onze kleindochter? - Ja, Lukas! Ik wilde je verrassen en had er je daarom niets van gezegd. Is ze geen engel? - Een engel? Ja, zeker! Een lichtstraal is ze in mijn duistere pastorij! - Haar moeder, de weduwe, is gekomen. We kunnen het kind van onzen armen, gestorven Adolf niet verstooten! | |
[pagina 155]
| |
- Neen, dat kunnen we niet, maar... - Maar? - De kleine spreekt altijddoor over oom Frans!... hij ook hier? - Ja! Dominee Walker verzinkt in gepeins. Zijne echtgenoot ziet met een vurige bede in het hart hem zwijgend aan. De kleine Adrienne verlaat den leunstoel en loopt naar het geopende venster. Zij klimt op de vensterbank en ziet uit naar den tuin. De predikant heft het hoofd op en mompelt met gesmoorde stem: - Den tooneelspeler ontvangen... nooit! Juffrouw Walker komt nader en legt hare vermagerde hand op den schouder van haar man. Daarna spreekt ze, terwijl hare oogleden trillen om den opkomenden tranenvloed te weerhouden: - Och, Lukas, zeg dat niet! Het is zoo eenzaam, zoo doodsch, zoo koud in ons huis... Wij hebben een braven, zeer braven zoon, eene schoondochter, een allerliefst kleinkind. Wij, kunnen nog vreugde beleven van onzen ouderdom! O, verscheur mij het hart niet, door Frans af te wijzen. Hij wordt geprezen, geacht, gewaardeerd door ieder, die hem kent! Hij heeft onzen naam eer aangedaan! Nog nooit heb ik je tegengesproken in de drie-en-dertig jaren van ons trouwen! Altijd heb ik je gehoorzaamd, iederen dag heb ik al mijn best gedaan, om je het leven aangenaam te maken! Verwoest nu mijne laatste hoop niet! Wij kunnen ons kleinkind niet behouden, als wij Frans verstooten! Frans heeft Adrienne altijd liefgehad en nu hare wederliefde gewonnen... Kom, Lukas, wees edelmoedig... laat alles vergeven en vergeten zijn! Dominee Walker boog het hoofd. Hij blikte verstrooid naar de twee witte bloemen, die hij steeds in de hand had gehouden. Zijne gelaatstrekken spiegelden den grooten strijd af, welken hij met zichzelven in zijn bekrompen hart streed. Juffrouw Walker zag hem met den pijnlijksten angst aan. Hare door lijden verzwakte, donkere oogen vulden zich met tranen. Hare stem haperde toen zij vervolgde: | |
[pagina 156]
| |
- Drie-en-dertig jaren lang heb ik je iederen zondagmorgen hooren zeggen, dat de christelijke liefde alles overwint, alles te boven komt, alles verdraagt... Lukas! geef nu het voorbeeld, verdraag en vergeef! De kleine Adrienne had zich verlustigd met naar den tuin te staren. Eensklaps ontdekt ze hare moeder en oom Frans, die van den koepel afdalen. - Daar is mama! daar is oom Frans! jubelt ze luid. En zich voorover buigend roept ze naar buiten: - Wij komen dadelijk, mama! Grootpapa komt ook! Zich van de vensterbank afwerpend, vliegt zij naar hare grootouders. Juffrouw Walker zag den grijsaard plotseling het hoofd afwenden. Hij verborg zijne tranen. De kleine Adrienne had overwonnen. En haar grootvader bij de hand nemend, riep ze: - Kom, grootpapa! gauw naar beneden, gauw naar den tuin! Dominee Walker klemde hare hand vast in de zijne en volgde haar met langzame schreden.’ | |
IIZoo eindigt het verhaal, als welks hoofdpersoon de predikant van Osterwolde wel niet genoemd wordt, maar dat in het eerste hoofdstuk van hem uitgaat en in het vijftiende voor goed tot hem terugkeert, na tusschentijds herhaaldelijk bij hem aangelegd te hebben. De eigenlijke geschiedenis van het Verloren Kind is de zielsgeschiedenis van dominé Walker. Heeft de auteur het zoo niet bedoeld, hij heeft het zoo gedaan, en het publiek zal zijn boek daarnaar beoordeelen. Gunstig beoordeelen, ik herhaal het; want de karakterschets is geslaagd, en vormt een der fraaiste beelden welke onze litteratuur in het laatste half dozijn jaren voortbragt. | |
[pagina 157]
| |
Slechts gedeeltelijk kan dit aan de omgeving liggen. Behalve de oude predikant en zijne vrouw, en de kleine Adrienne, is alleen de zoon Hendrik, de verloopen theologant, die besteed wordt bij een boer en eindigt met op eene dorpskermis een smokkelaar overhoop te schieten, buitengewoon van teekening. Adolf, de tweede zoon, gelijkt te zeer een konventionelen losbol, gevolgd naar de Studentetypen van Klikspaan. Adrienne, die Adolf's dupe wordt, mist dientengevolge, in 's lezers schatting, vrouwelijke onderscheiding. Frans, de tooneelspeler, heeft maar weinig talent, en eene goede hoeveelheid pedanterie. Hij slaagt in de rol van August, uit Van den Berg's Neven, maar voldoet niet wanneer hij in Frédéric Lemaître's beroemde karakters moet optreden. Hij schrijft dit hieraan toe dat Hugo en Dumas eigenlijk maar half verstand hebben van de dramatische kunst die voegen zou voor hem, Frans. Kortom, een dier jongelieden welke zich van hunne middelmatigheid niet bewust zijn, en uit hun tekortschieten stof tot zelfverheerlijking putten. De auteur heeft dit wijsselijk aldus voorgesteld, ten einde dominé Walker eene reddingsplank te kunnen toesteken. De verzoening met Frans zou onmogelijk geworden zijn, indien Frans een ernstig tooneelspeler geweest was, slechts levend voor zijne kunst, en zijne eer stellend in het bereiken van het hoogste. Daarom is van hem eene soort van braven burgerzoon gemaakt die meest van al uitmunt in de brave burgerlijke komedie, en wien een predikant, al blijft hij het hoofd schudden, na eene veeljarige scheiding, desnoods de hand der vaderlijke vergiffenis reiken kan. Zeer weinig van dit alles is regtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, zoogenaamd. Men stelle zich (tusschen die twee jaartallen valt de handeling) de nederlandsche akteurswereld van 1849 tot 1859 voor! Men brenge zelfs, met behulp van een onschadelijk anachronisme, de vorderingen in rekening welke sedert 1859 tot heden de dramatische kunst in Nederland gemaakt moge hebben! Welk vader, die eene akademische opleiding ontving; die, zij het ook maar in eene provinciestad van den gelderschen Achterhoek, sedert jaar en dag een achtbaar ambt bekleedt; die zijn vrij aanzienlijk vermogen edelmoe- | |
[pagina 158]
| |
dig opofferde om drie zoonen op onbekrompen voet te Utrecht te laten leven en studeren, - zal het niet smartelijk vinden dat de jongste en oppassendste dier knapen, na te hebben afgezien van zijn kandidaats-examen in de theologie, zich bij een reizend tooneelgezelschap aansluit? En ware die Benjamin slechts minder oppassend! Kon hij tot zijne verontschuldiging aanvoeren een geniaal doordraaijer te zijn! Maar neen; de lauweren, door Frans geplukt, zijn kruidenierslauweren. Frans is het ergste wat een voortvlugtig muzezoon, die de studie voor de kunst liet varen, overkomen kan: eene mediokriteit.De loopbaan, welke Frans gekozen heeft, moet zich den ongelukkigen vader voordoen onder de terugstootendste vormen. Zijn eenige overgebleven zoon een beunhaas onder de beunhazen geworden! Uitmunten in het opsnijden van deugdzame tiraden, het voorstellen van een onjeugdig jongeling, een in de maan gebakken dramatisch karakter! Toejuichingen van een onbevoegd publiek! Lieveling van het minst ontwikkeld gedeelte der nederlandsche natie! Doch geef acht dat deze belangwekkende, deze bijna tragische zijde van het geval, de aandacht van dominé Walker te eenemaal ontsnapt! Hij zou over Frans' tooneelspelen getobd en gejammerd hebben, ook al ware Frans een Garrick of een Talma gebleken. Hij had niet luider kunnen weeklagen, al had Frans, in plaats van zich voorbeeldig te gedragen, schuldige amourettes aangeknoopt met het damespersoneel van alle nederlandsche schouwburgen te zamen; al ware hij een lichtmis, een drinker, een dobbelaar geworden. Den ouden predikant gaat het niet aan dat het verheven ideaal des tooneels vaak en gemakkelijk bezoedeld wordt. De levensvraag of zijn zoon een talent, een genie, een kunstenaar is, laat hem koel. Wat hem de vrees doet koesteren dat zijne grijze haren met smart ten grave zullen dalen, is alleen dat zijn zoon ‘akteur’ geworden is. Verder dan dit vooroordeel ziet hij niet. In één woord, dominé Walker is een stumpert. Niemand zou in de werkelijkheid met zulk een predikant omgang wenschen te houden. Als godgeleerde beteekent hij niets; als redenaar even weinig. Een getrouw herder wordt hij eerst, wanneer zijn hart door de droefheid gebroken is. Zijne vrouw behandelt hij als | |
[pagina 159]
| |
eene huishoudster, en komt, na meer dan dertig jaren huwlijks, voor het eerst tot het inzigt dat zij, wat gemoed betreft, bóven hem staat. Zijne zwakheid als vader is fabelachtig. Als een schaap laat hij zich scheren door twee ontaarde zoonen: een deugniet en een doeniet. Schenkt de Hemel hem eindelijk een braven derden zoon, die geen ander gebrek heeft dan weerzin te gevoelen voor het ambt van godsdienstleeraar en liever de planken dan den kansel te willen bestijgen, hij zwicht voor eene antipathie boven welke menige hofjesjufvrouw zich verheven zou getoond hebben. Hij slingert den goeden Frans, die denken moet dat de oude heer door broodnijd gedreven wordt, weinig minder dan zijn vaderlijken vloek naar het hoofd. Over de verdere personen en gebeurtenissen van den roman spreek ik niet, omdat zij slechts zijdelings den gemoedsstrijd van dominé Walker raken. De auteur heeft er zich op toegelegd van al de voornaamste hoofdstukken kleine, in zichzelf afgeronde novellen te maken, die zich dan weder op een of ander punt aan het grootere verhaal vastknoopen. Zoo krijgen wij de geschiedenis van Osterwolde's advokaat en notaris Mr. J. Muller Belmonte en zijne dochters; de geschiedenis van den ouden Don Juan Leuven van Houtenisse, die strikken spant aan Adrienne's onschuld; de geschiedenis van Adrienne zelf, en hoe deze, ten einde Don Juan te ontloopen, de vrouw van den jongen Adolf werd. Heengeslingerd door dit alles is de geschiedenis der bezoeken die dominé Walker te Utrecht aan zijne zoonen gaat brengen; de geschiedenis van Hendrik's minnekozen in de herberg De Wildeman, met de gevolgen daarvan; eindelijk, het verhaal hoe Adolf, vóór hij als koloniaal naar Harderwijk vertrekt, zijne ouders den mantel komt uitvegen. In den roman zelf vindt gij de verklaring hoe dit alles is kunnen uitloopen op de voortreffelijke bladzijden aan het slot: Een lichtstraal in de pastorij. Ik wijs er slechts op dat door Dr. Ten Brink aan dit boek buitengewone zorg is besteed, en hij zijne stof heeft opgevat als een dichterlijk onderwerp, eene dichterlijke behandeling waardig.De taal is die welke bij de pastorij van Osterwolde voegt: zuiver hollandsch, zonder andere dan hollandsche versierselen. De schildering van het landschap, van den tuin, van de vertrekken der pastorij zelf, boeit door | |
[pagina 160]
| |
juistheid en soberheid van trekken. Het zeggen der kleine Adrienne: Ik ben het verloren kind! is, in verband met den titel en met de gemoedsbezwaren van den ouden predikant, een benijdenswaardige greep. De bedaagde predikantsvrouw verhaalt in één zinsnede een geheel vrouweleven, wanneer zij in ongekunstelde woorden tot haar echtvriend zegt: Nog nooit heb ik je tegengesproken in de drie-en-dertig jaren van ons trouwen! Gelukkige uitdrukkingen van die soort komen herhaaldelijk voor; reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk. Dat het karakter van den hoofdpersoon niet eene dier dwaze en brutale fotografien is, welke schrijvers zonder talent pogen te doen doorgaan voor schetsen naar het leven, heb ik reeds aangetoond. Dominé Walker is de onwaarschijnlijkste der predikanten, zoo men wil, en nogtans de waarschijnlijkheid zelf, niet alleen, maar eene beminlijke en dichterlijke waarschijnlijkheid daarenboven. Waarom? Voor een deel omdat de schrijver gelukkig was in zijn teruggaan tot het jaar 1849, zoodat hij uit de tot rust en helderheid gekomen herinneringen zijner eigen jeugd putten, en die heugenissen idealiseren kon, zonder aan de waarheid ontrouw te worden. Voor een ander deel omdat hij, op zijn tegenwoordigen leeftijd, gevoelt dat romans te schrijven kwâjongenswerk is, tenzij men zich een verheven doel voor oogen stelle, en door levenswijsheid en menschekennis aan vulle wat men aan goddelijk genie te kort komt. De mate dier kennis, tentoongespreid in de karakterschildering van den predikant van Osterwolde, is ongemeen. Onder het kleed van den kerkelijken dignitaris klopt, in het beslissend oogenblik, het hart van een echtgenoot; onder dat van den echtgenoot, het hart van een vader; onder dat van den vader en grootvader, het hart van een mensch. Dominé Walker boezemt belangstelling in, omdat zijne gebreken die zijn welke kunnen zamengaan met een onbedorven menschelijken aanleg, en er deugden in hem schuilen van welke ieder onzer in zijne goede oogenblikken wenschen moet een deel te bezitten. Het scheppen van zulke beelden behoort tot de voorregten der poëzie; en van die roeping toonde de auteur van het Verloren Kind zich te goeder uur doordrongen.
1879. |
|