Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Mr. William ten Hoet.Het woud van de Vier Perken. Fantasie-roman door Mr. William Ten Hoet. Twee Deelen. Tiel, 1879.Ziehier een boek na welks lezing men zich bijna opgewekt gevoelen zou eene geschiedenis der romantische school in Nederland te schrijven, beginnend met het jaar 1830 of daaromtrent; dan wel, zoo het woord geschiedenis aanmatigend klinkt, eene schets. De reden ligt voor een deel, geloof ik, in den reeds tamelijk gevorderden leeftijd des auteurs. Aan een heer met grijze haren, in eene komedie van Molière, wordt door een toevallig bezoeker gevraagd waarom in zijne woning zekere schoone jonge boerin zich ophoudt. ‘C'est la nourrice d'un petit enfant que j'ai’, antwoordt met zelfvoldoening de oude landedelman. Als zulk een zuigeling, uit den natijd, beschouwt men onwillekeurig ook den roman: Het woud van de Vier Perken. Het boek is jong genoeg. Er komen bladzijden in voor, welke de nieuwste school niet verloochenen zou. Men is aangenaam verrast er eene zoo frisch gebleven muze te ontmoeten. Maar tevens gevoelt men keer op keer, onder het lezen, zich in een ouder tijdperk verplaatst. De gedachten gaan terug naar de romantische litteratuur van dertig, veertig jaren geleden. Men waant te droomen. | |
[pagina 143]
| |
In een biografisch woordenboek vind ik dat in 1832, niet ver van Nijmegen, in het liefgelegen Beek, een jong notaris overleden is, Cornelis Ten Hoet Jr., die in dicht en ondicht de vaderlandsche letteren beoefende. Wat ik van zijne verzen las, deed mij aan een volgeling van Klopstock denken. Hij gaf echter ook eene berijmde vertaling van Hermann und Dorothea. Zijn proza wijdde hij aan de verheerlijking der provincie Gelderland, als wier lustoord bij uitnemendheid hij zijne geboortestad Nijmegen beschouwde. De schrijver van Het woud van de Vier Perken heeft met dezen Cornelis Ten Hoet, aan wiens gedichten hij herhaaldelijk motto's voor zijne hoofdstukken ontleent, meer dan alleen den geslachtsnaam gemeen. Ook Mr. William ten Hoet doet zich kennen als een Nijmegenaar van afkomst. Met de eenzijdigheid, die de zoonen van doode steden zich dubbel sterk aan hunne oude moeders hechten doet, verheft ook hij Nijmegens lof. Het woud van de Vier Perken is een bij Nijmegen gelegen bosch geweest. De roman speelt in de huizen en de straten van het oude Nijmegen. Het eenig onderscheid tusschen de litteratuur van Cornelis Ten Hoet en de litteratuur van William ten Hoet is, dat die van William één geslacht digter bij dat der nu levenden staat, en zij het werk juist daar weder opvat waar het den oudere ontglipte. Ver achter ons inderdaad ligt in het Woud van de Vier Perken eene poëzie als die van Gustaaf en Amanda (1827), welke in rijmlooze nederlandsche verzen, die thans moeite zouden hebben zich voor antiek te doen erkennen en aannemen, den rijzenden morgenstond beproeft te schilderen: ‘Zie (hervatte Leander)
bereids beginnen de wolkjes,
Ginds aan den oostlijken hemel,
als blozende rozen, te gloren;
Reeds omzoomt een rand
van goud en purper de kimmen:
De opgang der zon is nabij!’
Ver achter ons een prozastijl die het verhaal eener wandeling tusschen Nijmegen en Ubbergen (1825) aldus aanvangt: | |
[pagina 144]
| |
‘Wanneer men lust heeft, om van uit de stad eene kleine en onvermoeijende bergwandeling te doen, met genot van die heerlijke gezigten, welke aan zulk eene wandeling eigen zijn, en daarvan het belangrijke en aantrekkelijke uitmaken, zoo kan men zijn verlangen volkomen bevredigd vinden, enz.’ Voor deze ondiepe maar betrekkelijk zuivere taal, deze alledaagsche maar rustige denkbeelden, is bij William Ten Hoet eene diepzinnigheid in de plaats gekomen wier voornaamste kenmerk gejaagdheid is. ‘Wat is het’, vraagt hij al dadelijk in eene voorrede die den vorm eener toewijding aan prinses Marianne der Nederlandenaangenomen heeft, ‘wat is het, dat den mensch in den dichter, den dichter in den mensch; wat is het, dat den poiètès: den mensch door zijn Schepper met een deel van Zijn scheppingsvermogen bezield en toegerust - wat is het dat hem aandrijft tot spreken, tot schrijven, tot het uiten zijner meest innige gewaarwordingen door toon of vorm, door woord of daad?’ Zoo, bij het zamenstellen zijner Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, de oude heer Jeronimo de Vries in het begin dezer eeuw een roman tegengekomen was welks schrijver zich dus zijdelings als dichter opwierp, hij zou niet hebben geweten wat met het boek aan te vangen. Welk eene drukte! zou hij uitgeroepen, en misschien gelijk, misschien ongelijk gehad hebben. Sommige romanschrijvers zijn wel degelijk dichters; en het strekt de romantische school tot eer, op eene vroegere denkwijs dit gezigtspunt te hebben veroverd. Nog grooter gat zou door wijlen professor Van Kampen in de lucht geslagen zijn, zoo hij in dezelfde voorrede eene uitboezeming als de volgende aangetroffen had: ‘Galilei was een dwaas. Zou de aarde bijgeval ook hebben stilgestaan - als hij gezwegen had? Of was het de anderen om wat meer te doen, dan om gelijk te hebben? Eppur si muove! Hij had zijn wetenschap voor zich moeten houden en er zijn nut mee doen. 't Was dwaas van hem, zulk eene mate van bevatting te willen vergen met geweld, die partij niet bezat. 't Zat er niet dieper, en wat wou hij er aan doen? Zoo iets erkent niemand. Ik heeft altijd gelijk. Enfants terribles van dat slag der ik-heden hebben alle eeuwen hier en daar morsig gemaakt; en | |
[pagina 145]
| |
de onze 't meest misschien.Ze zijn te vroeg uit handen van de baker geraakt, die ze door schoppen, krabben en bijten (om van ander ongevoeg te zwijgen) van zich weerden, omdat zij niet geloofden - die noodig te hebben. Hun natuurlijke leiding is dus verzuimd - ze zijn niet droog gewénd. Ze gelooven ook aan geen natuurlijke leiding, - net zoo min als aan wat anders. Als de gloeiende Satan ze de ijzeren klaauwen in de lillende ingewanden slaat ten doode, kraaijen ze “bobo au ventre” - en maken 't ander oogenblik ons 't leven zuur door gratuïte onzindelijkheden. Pas op, aanstonds slikken ze den zilveren paplepel met de toegediende medicijn mee door - en dan heet het nog uwe schuld, als ze in een laatste stuipjen stikken.’ Ten Hoet las Multatuli; ik geef dit toe. Maar de opmerking bevestigt slechts dat onze litteratuur sedert de heeren Van Kampen en De Vries allerlei nieuwe, voorheen vreemde bestanddeelen in zich opgenomen heeft. De bellettrie kreeg van lieverlede een wijsgeerig tintje, en zette zich op den voet, onder den naam van humor, godsdienststelsels en levensbeschouwingen onder het publiek te brengen. Mr. Ten Hoet is een bewonderaar van het christendom. Hij reageert in sommige opzigten tegen de moderne begrippen. Aan zijne vormen echter is dit niet te bespeuren. Ook bij hem vindt men het humoristisch procédé van den nieuweren tijd. Schertst hij, wanneer hij Galilei afvalt? Is het zijne ware meening dat de menschen tegenwoordig te vroeg uit handen van de baker geraken? Hij doet in elk geval denkbeelden aan de hand, opent gezigtspunten, wekt tot bespiegeling en zelfbespiegeling op. Is hij een regtzinnig geloovige, hij is het voor eigen rekening. Meer bedoelt hij niet dan het christendom aan te bevelen als een dichterlijken blik op het leven. Men ziet hieruit voor welke verscheidenheid van doeleinden, voor welke bij oogmerken, mag ik zeggen, de schrijvers van onzen leeftijd allengs den roman zijn gaan gebruiken. Humorist met Multatuli, is Mr. Ten Hoet het tegelijk met Andersen. Het Woud van de Vier Perken behoort voor een groot gedeelte tot het gebied der tooververtelling. Op de eene bladzijde wordt de lezer bij de filosofische raadselen van het leven bepaald; op de | |
[pagina 146]
| |
andere met een kindersprookje beziggehouden. Een nijmeegsch athenaeum-professor uit den ouden tijd treedt tegelijk als boschmonnik op, en staat, als boschmonnik, met de geestewereld in betrekking. Eigenlijk is hij een vogel in de gedaante van een alchymist, of een alchymist in de gedaante van een vogel. Zijn bediende is een zingend papegaaitje, onder welks leiding, als orkest-direkteur, in eene door glimwormen verlichte koncertzaal, de leeuwrikken en de nachtegalen repetitie houden. Meester en knecht zijn weldoende geesten, vrienden der armen, beschermers der onschuld, patronen van het volk, belooners van kinderdeugd. De kleine Bart en de kleine Hanneke ondervinden het. Deze kleine Bart is eigenlijk de engel van den roman, en Hanneke de engelin. Aan het teekenen van die twee beelden heeft de auteur zijne beste krachten besteed. Hij schijnt te hebben willen aanduiden dat er een geheimzinnig verband bestaat tusschen braafheid en voorspoed. Mogelijk ook heeft hij zich slechts vermeid in het schilderen der levensvreugde welke voor den weldenkenden arme is weggelegd, wanneer voor eene enkele maal het geld zijne woning komt binnenstroomen, en de zon van het geluk zijn pad beschijnt. De auteur stelt zich de wereld voor, als aangelegd op het voortbrengen van dergelijke harmonische oplossingen. De grondtoon der natuur en van het menscheleven is hem iets muzikaals, als het zingen der vogelen in het woud. Bij zijne wijsgeerige van daareven, komt eene groote en kleine terzen-theorie. Ook deze neemt hij in zijne litteratuur op. Het is alsof de romantiek zich niet in het openbaar zou durven vertoonen, zoo zij niet bewijzen kon ook aan de toonkunst gedaan te hebben. Behoef ik opzettelijk te verzekeren dat Mr. Ten Hoet zich daarenboven met de vaderlandsche geschiedenis onledig heeft gehouden? Het Woud van de Vier Perken is een historische, een nederlandsche, een geldersche, nog naauwkeuriger een nijmeegsche roman, spelend in een onbepaalden tijd vóór de kerkhervorming. Ergens in eene aanteekening polemiseert de auteur tegen Walter Scott, doch zooals een achterkleinzoon tegen een overgrootvader polemiseert. Sir Walter en Mr. William zijn van dezelfde familie. Met buitengewone zorg worden som- | |
[pagina 147]
| |
mige nijmeegsche aangelegenheden van de jaren 1400 tot 1500 vermeld. Een geheel hoofdstuk is gewijd aan het beleg van Nijmegen door Karel den Stoute, in 1473. Geldersche kroniekschrijvers, de onvermijdelijke Slichtenhorst, de moeijelijk te ontkomen Smetius, zien zich met eerbied geraadpleegd. Jacob van Lennep, mevrouw Bosboom-Toussaint, Oltmans, Schimmel, en zoo vele andere veteranen van den historisch en roman in Nederland, hebben naauwlijks vlijtiger gestudeerd. Ten Hoet doet aan Potgieter, aanBakhuizen van den Brink denken, in den goeden ouden tijd, toen de een versjes op Maarten van Rossem dichtte, de ander Culemborgh schreef. Een motto uit Don Juan herinnert dat onze auteur een jonger tijdgenoot is van Beets, die Byron vertaalde. Zijne sympathie voor het christelijke in het katholicisme, voor het bonte en nationale der nederlandsche midden-eeuwen in het algemeen, schijnt wel bij de historische novellen van Alberdingk Thijm geborgd. Tot in nietigheden herleeft bij Ten Hoet de romantiek van 1830. Zelden prijken er bij hem, boven een nieuw hoofdstuk, minder dan drie of vier motto's, in drie of vier verschillende talen. De idylle van den kleinen Bart en de kleine Hanneke heeft een drama tot tegenhanger; een bloedig en satanisch drama, gevolgd naar de geschiedenis van Faust en Mefistofeles, vermengd met die van Ulysses en Circe. De nijmeegsche student Rick van Mulecom, bemind door de onschuldige Viola, haakt naar het bezit der noodlottige Faustina: eene nieuwe beligchaming der talmudische Lilith, bezongen door Marcellus Emants. De wijze raad van een leermeester wordt door Rick in den wind geslagen, en Rick verkoopt, voor een kus van Faustina, zijne ziel aan den toovenaar Virgilius. Zulk eene voorname plaats beslaat in Ten Hoet's roman deze episode dat, behalve sommige hoofdstukken van het eerste deel, bijna het geheele tweede er door ingenomen wordt. Eindelijk komt in aanmerking de satirieke, sociaal-demokratische strekking van sommige uitweidingen en sommige noten. Het Woud van de Vier Perken handelt in de midden-eeuwen, maar vloeit tegelijk over van zinspelingen op den tegenwoordigen tijd. De auteur bestrijdt sommige misbruiken in onze zeden | |
[pagina 148]
| |
en onze wetgeving; kiest voor de brave armen partij tegen de slechte rijken; zou vele dingen op aarde gaarne te eenemaal zien veranderen; en bezigt, om daartoe te geraken, beurtelings den hefboom der ironie en der invektieve. Alles onverminderd zijne dichterlijke idealen, zijn kinderlijk geloof, zijne geringschatting van jaartallen, zijne geldersche geleerdheid, zijne belezenheid in het algemeen, en zijne bijzondere opvatting van den hartstogt der liefde. Hij verzekert dat zijn geheele boek eene veroordeeling der zinlijkheid en eene verheerlijking der zuivere tederheid is. En wanneer men op het verschillend uiteinde der paren Bart en Hanneke, Rick en Faustina let, dan vindt men dit voorgeven bevestigd. Ik heb dezen roman ter lezing ontvangen, met het vereerend verzoek er mijne meening over te zeggen. Dit behoeft thans niet meer, dunkt mij. De schrijver is een begaafd en beschaafd man, die, onder het toenemen in leeftijd en in menschekennis, achtereenvolgens de geheele nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw naar den geest in zich opgenomen, al hare duitsche, engelsche, fransche, italiaansche veldtogten medegemaakt, en nu beproefd heeft, bijgestaan door de persoonlijke herinneringen zijner jeugd en de historische zijner geboorteplaats, in één dichterlijk kader dit alles zamen te vatten. Op die wijs is uit het Woud van de Vier Perken tegelijk eene praktische Ars Poëtica, eene bloemlezing van denkbeelden, een provinciaal archief, een kabinet van middeneeuwsche oudheden, eene kritiek onzer moderne maatschappij, en eene levensbeschouwing van eigen vinding gegroeid. Meer dan genoeg om dezen fantasieroman als een merkwaardig werk te doen beschouwen, mits men van een schrijver, die zijne riddersporen nog verdienen moet, niet dadelijk het hoogste verge. Mij bekoort Mr. Ten Hoet noch wanneer hij bij tusschenpoozen verzen schrijft, noch wanneer hij filosofeert, noch wanneer hij naief, noch wanneer hij melodramatisch, noch wanneer hij deftig is. Zijne kwinkslagen daarentegen schijnen mij toe, naar meer te smaken; en ik wenschte dat in het Woud van de Vier Perken een grooter aantal bladzijden voorkwam zoo aardig als die van het tweede deel, waar jonker Udo aan de dames Catharina en Marie de geschiedenis van den waarzegger | |
[pagina 149]
| |
Virgilius vertelt Ga naar voetnoot1. Ik bedoel het oogenblik dat de slimme toovenaar den Duivel verschalkt, en deze, pas ontboeid, uit ijdelheid weder door het kleine gat in de rots kruipt: ‘De Duivel lachte helder op, dat het daverend door de bergen klonk. In 't ander oogenblik sloop hij weer door de opening naar binnen. Toen hij er inzat deed Virgilius er netjes het zegel weer op, zoodat de Booze bedrogen was en niet meer naar buiten kon, maar andermaal was opgesloten. Daar begon hij te schreeuwen: - Virgilius! Virgilius! - wat gaat gij nu beginnen? - Blijf maar zitten, geëerde Heer en Vriend! zei Virgilius. Ge hebt het daar warm. Geloof mij, de buitenlucht deugt u niet. Blijf maar zitten tot den jongsten dag. Ontvang de verzekering mijner ingekankerde hoogachting, mitsgaders twee porties extra morgenhulde. Ik groet je - tot het pleizier je nooit weêrom te zien!’ Tot het genoegen Mr. Ten Hoet wél weerom te zien, - en spoedig ook, - wanneer hij andermaal in zijne kronijken zulk eene vrolijke vertelling zal aangetroffen hebben.
1880. |
|