Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
IHet vraagstuk der vrouwelijke opvoeding blijft de aandacht der nederlandsche schrijfsters boeijen; en, let men op den pseudoniem, door de auteur van Hanna gebezigd, ook de aandacht van indische. Of beteekent ‘Maleia’ alleen dat de schrijfster, in Nederland opgevoed, inIndie geboren werd? De toestanden ten minste, te midden waarvan zij hare lezers verplaatst, zijn zuiver nederlandsch. Onkerkelijk nederlandsch, voeg ik er bij; want de strijd, waarin de schrijfster zich werpt, loopt niet over de vraag of de nederlandsche meisjes al dan niet in eene godsdienst moeten opgevoed worden, en zoo ja in welke; maar enkel, welke soort van onzijdige of godsdienstlooze opvoeding de voorkeur verdient: eene theoretische, die in de eerste plaats wetenschappelijke ontwikkeling beoogt, dan wel eene praktische, waarbij vorming voor het huishouden op den voorgrond staat? Het is een strijd van vrijzinnigen onderling, in het leven geroepen door de wet op het middelbaar onderwijs. | |
[pagina 128]
| |
Ziehier op welke wijs Maleia het aanlegt om ons te winnen voor hare stelling: ‘Leer het meisje liefhebben, denken, arbeiden, zij zal dan in iederen kring en onder alle omstandigheden een schoone taak weten te vervullen.’ Maleia neemt de fantasie te baat, en schildert, in den persoon van op één na de oudste uit een groot gezin, een modelmeisje. Hanna ziet er lief uit, Hanna heeft een charmant humeur, Hanna is eene gehoorzame dochter, eene getrouwe zuster, eene schrandere aankomende meesteres. Hanna's zuinigheid, arbeidzaamheid, handigheid, vormen met haar aangeboren smaak, haar vernuft, haar geopenden zin voor het schoone in de natuur, de kunst, en de letteren, een beminlijk geheel. Mathilde daarentegen, Hanna's ietwat oudere zuster, is behaagziek, ijdel, traag, onhartelijk, wereldsgezind. Zij vernedert hare moeder, verwaarloost hare tante, veracht hare jongere broeders en zusters, maakt misbruik van Hanna's goedheid, beult de dienstmeid af, zoekt aan tafel de lekkerste stukjes vleesch voor zichzelf uit, koketteert met een luitenant, en is jaloersch van eene vriendin, even wuft als zij, die insgelijks met den luitenant koketteert. Vanwaar het hemelsbreed verschil tusschen de eene en de andere zuster? Hanna werd grootgebragt op het land, door eene schrandere en liefhebbende bloedverwante, het ideaal der opvoedster naar Maleia's hart. Mathilde daarentegen groeide, na den vroegen dood des vaders, onder het oog eener onverstandige, onontwikkelde moeder op, die haar toeliet zich aan het lezen van romans te verslaven, en zelf het slechte voorbeeld gaf. Behoef ik te zeggen dat Maleia's pleidooi, ten gevolge dezer inkleeding, menige zwakke zijde vertoont? Bewezen moest worden dat, zoo Mathilde op dezelfde wijs was opgevoed als Hanna, ook Hanna's deugden en talenten zich bij Mathilde ontwikkeld zouden hebben. Doch niet alleen ontbreekt dit bewijs, maar de schrijfster bewerkt het tegendeel van hetgeen zij zich heeft voorgesteld. Hoe gelukkiger zij slaagt in het schetsen harer ondeugende Mathilde, des te vaster wordt 's lezers overtuiging dat zelfs een engel uit den Hemel niet in staat zou zijn geweest Mathilde's inborst te veranderen. Dit is de schaduwzijde van den romantischen of dichterlijken | |
[pagina 129]
| |
vorm! Het eene beeld wordt onwillekeurig aan het andere opgeofferd, de logica aan het perspektief, de bewijsvoering aan licht en bruin. De natuur brengt Maria's, de natuur brengt Martha's voort. Daar kan geen opvoeding iets aan doen. De Martha's loopen gevaar eenzijdige huishoudsters, de Maria's eenzijdige droomsters te worden. Schilderen en schakeren kan men die twee tijpen tot in het oneindige. Ze als gronden eener stelling doen aannemen, nooit. En wat zullen de direktrices der hoogere burgerscholen voor meisjes zeggen, wanneer zij Maleia, als afschrikkend voorbeeld eener te wetenschappelijke opvoeding, eene jonge dame zien stellen die van wege haar romanverslinden door Kingsley bij een opiumschuiver zou vergeleken zijn, of op welke de woorden van het motto uit Doudan passen: ‘La passion de la lecture, si innocente en apparence, n'est pas sans péril: elle est un genre de paresse, et peut-être le pire de tous, parce qu'il fait l'effet du travail?’ Neen waarlijk, novellen zijn geen argumenten; en Maleia zal zich tevreden moeten stellen met de sympathie van lezers en lezeressen die niet naar hare orthodoxie in eene onderwijskwestie, maar alleen naar haar talent als schrijfster vragen. Ziehier eene proef van dit laatste: ‘Mathilde zat in een gemakkelijken lagen stoel met den laatst uitgekomen sensatie-roman in de handen. Met onbegrijpelijke snelheid werden de bladen door de tengere vingers omgeslagen, met zenuwachtigen spoed gleden de oogen over de regels. Uren achtereen had men haar aldus gade kunnen slaan, geen lid verroerde zich aan haar; maar wie de trekken van het gelaat had waargenomen, zou daar nu en dan een ligte beweging, een verhoogde tint hebben kunnen opmerken, waaruit bleek dat Mathilde's zenuwen niet deelden in de rust der ledematen. Geen wonder, 't was een boek om te verslinden, volgens Mathilde's eigen getuigenis, en dat beteekende in haar mond de hoogst mogelijke lofspraak. Men zou er zijn eten, drinken, slapen om kunnen vergeten. Ook zijn plichten? Mathilde heeft dit niet beweerd. 't Zou echter kunnen zijn, dat iets waar was zonder haar beweren. | |
[pagina 130]
| |
Haar slapen heeft ze er gisteravond een uur om vergeten, en toen ze zich te half één nederlegde, nam Morpheus wraak, door op zijn beurt haar nog een poos te laten wachten. 't Gevolg hiervan was, dat haar ochtendsluimering onrustig was door droomen. Wat waren de elementen aan het woeden! de donder ratelde, de aarde dreunde, het huis kraakte, zoo meteen stort het in! Met een schrik ontwaakt ze en bespeurt, dat de natuur in rust, maar de mangel op den zolder boven haar hoofd druk in werking is. Wat! is het reeds half negen! gauw dan de haren bij elkaar in een net gestopt, de muiltjes gekregen; och, waar heeft Neeltje die nu weêr gezet? Nu, dan de laarzen maar; maar dat rijgen! wacht, hier een gat en daar een gat. Zoo, nu zitten ze.’ Een man zou zulk eene bladzijde niet kunnen schrijven. De mannen hebben eene soort van dwazen eerbied voor alle mooije jonge meisjes zonder onderscheid, die 's morgens in haar slaapkamer een roman zitten te lezen. In dit opzigt bewijzen vrouwelijke novellisten diensten aan de litteratuur. Vooral in het verklappen der leelijke geheimpjes van medezusters aan wie zij een hekel hebben (en Maleia heeft een hekel aan Mathilde) zijn zij onbetaalbaar. Dadelijk ook bemerkt men dat Maleia eene vrouw is die aan opvoeding doet. Mathilde moet vroeg naar bed. Mathilde mag niet wakker liggen, vooral niet van een roman. Dat is ongezond voor meisjes van dien leeftijd. De brave Hanna doet altijd met slaan van elven haar boek digt, en slaapt tot aan den morgen. Zoo behoort het. Die laarzen, die muiltjes, die in een net gestopte haren, zijn kostelijke kleine trekken. De rammelende mangel, boven Mathilde's hoofd, voltooit ze. Die mangel is klassiek. Aan zulke kleinigheden herkent men het nationale eener teekening. Nergens op aarde wordt in huis gemangeld, behalve in Nederland. En niet overal in Nederland, niet in alle nederlandsche huizen; maar juist in de woningen dier middenklasse waar Maleia's novelle ons verplaatst. De arme is niet rijk genoeg om zich de weelde van een eigen mangel te kunnen veroorloven. Het huis van den rijke is weldoortimmerd en groot: er wordt gemangeld zonder dat hij het bemerkt. Alleen de midden- | |
[pagina 131]
| |
stand mangelt, en heeft van het mangelen overlast. In gezinnen met één meid wordt tegen extra-loon bijstand ingeroepen. Er zijn mannen en vrouwen uit het volk die voor eene kleinigheid te uwent dit werk komen verrigten. Op uithangbordjes in achterbuurten staat somtijds te lezen: ‘Hier gaat men uit mangelen’. | |
IIEenige bladzijden verder vinden wij: ‘ - Mathilde, als je een boodschap voor Hendrik hebt, denk dat de man moeielijk wachten kan. - Ja, mama, zoo aanstonds, - zegt Mathilde's mond; maar haar gedachten zijn bij het spannend tooneel, waar Arthur zijn leven waagt voor dat der beeldschoone Laura, waarna hij de bleeke bezwijmde een kus op den geurigen mond drukt, waarop de schoone oogen zich ontsluiten, waarop er een blik gewisseld werd zoo treffend, zoo vol van de sterkste en meest verschillende aandoeningen, als slechts een Marlitt vermag te schetsen. - Heeft de juffrouw ook boodschappen? - klinkt het wat later uit Hendrik's mond. Zijn verschijnen dwingt Mathilde, de droomenwereld voor die der werkelijkheid te verlaten. Na een oogenblik denkens zegt ze: - Neen, Hendrik, ik heb niets. Ja toch, Hendrik, - wordt hem in den gang nageroepen, - een briefje bij freule Fels; wacht even dat ik het schrijf. Hendrik wacht met oppassers-lijdzaamheid; maar onderwijl gaan zijn gedachten naar het huis van den heer Brams, dien hij óók bedient, en die hem gisteren nog heeft toegevoegd: - Jou luie kerel, loop naar de weerga met je mevrouwen, je zorgt maar dat je hier op tijd bent, betaal ik je minder dan de anderen? - Neen, dat deed de heer Brams niet, en Hendrik wilde zijn drie huizen gaarne allen goed bedienen, en dit kon ook wel, meende hij, als de luî de briefjes maar gereed hadden en al de boodschappen tegelijk meêgaven. | |
[pagina 132]
| |
Naar Hendrik's bescheiden meening zou dit de luî niet meer tijd kosten of moeite geven; integendeel. Maar het voegt nu eenmaal niet, dat een oppasser zijn bescheiden meening uitspreekt, en dus wachtte hij geduldig de bel af, die hem zijn verlossing kwam melden in den vorm van een rooskleurig briefje. In allerijl verliet hij nu het huis, en bespeurde niet dat Neel de meid hem nog trachtte te beroepen, toen hij reeds halverwege de straat was. Wat was er gebeurd? Eer Mathilde weer tot Arthur en Laura terugkeerde, waarbij ze zich steeds in Laura's plaats fantaseerde, terwijl Arthur veel had van luitenant X. met de donkere oogen en de mooie snor, viel het haar in, dat ze den luitenant waarschijnlijk dien avond op een partijtje zou ontmoeten en dat het garnituur, clair-de-lune, bij madame Fleury besteld, nog niet was bezorgd. Hendrik moest er dus volstrekt nog heen als hij terugkwam. - Ge weet, Mathilde, zegt haar moeder, dat het aan het andere einde der stad is, en dat hij daar juist heen is. Waarom denkt ge niet bij tijds over uw boodschappen? - Ik meen, mama, zegt Mathilde, dat uw geheugen u óók wel eens parten speelt.’ Het is eene verdienste van Maleia's verhaal dat het ons, op die ongezochte wijs, telkens blikken gunt in eene bepaalde afdeeling der nederlandsche wereld. Onbewust vinden wij ons verplaatst in eene hollandsche of geldersche provinciestad, waar de freules niet talrijk genoeg zijn om een eigen kring te vormen, het garnizoen eene gebeurtenis is, één oppasser drie huizen bedienen kan, en geen omnibus of tramwagen den man in de gelegenheid stelt, even eene extra-boodschap te gaan doen. Dáár groeijen de Mathilde's op, en leven er met hare verbeelding in de malle wereld van een middelmatigen roman. Indien er van zulk een meisje weinig teregt komt, kan men dan zeggen dat er veel aan verbeurd is? Gaat iets bij haar te gronde dat verdiend zou hebben behouden te blijven? Blijft bij haar iets sluimeren dat de moeite van het wekken of aankweeken zou geloond hebben? Men moet het betwijfelen; maar het beeldje is naar het leven geteekend. Zeker worden er in Nederland tienduizend jonge vrouwen gevonden die | |
[pagina 133]
| |
sprekend op Mathilde gelijken. Gelukkig nog indien, op later leeftijd, een buitengewone voorspoed of eene groote smart haar bestaan wat minder onbeduidend komt maken! ‘ - Is juffrouw Mathilde thuis? - werd een uur later aan Neeltje gevraagd door een tenger bleek persoontje, hoog gehakt, wit gevoil'd, ondanks het zomerweder, en ingespeld. Het dametje werd in het salon gelaten en Neeltje ging de juffrouw roepen, doch vond haar half ontkleed en met loshangende haren in haar roman verdiept. - Laat de freule maar bovenkomen, zei Mathilde, die scheen te meenen dat familiare omgang van alle gêne ontsloeg en recht gaf tot eene onaptijtelijke ontvangst in een ongeredderde kleedkamer. - Zoo, Tilde, is 't weêr 't oude liedje? Niet klaar, druk gehad, allerlei oponthoud? - Kom, ondeugd, houd je maar stil, 't is dat prachtige boek van jou dat onder 't kappen mijn handen heeft verlamd. Line, je stuurt me toch gauw dien anderen roman van dezelfde schrijfster? want ik kan niet lang zonder; alles is even saai om je heen als je zoo'n boek uit hebt, en dat vergeet men het best weêr in een anderen roman. Stuur me weer wat van Marlitt of Ouïda, en vooral van Braddon.’ Line bewondert de schitterende rozen in Mathilde's borduurwerk. ‘ - Wat zijn ze beeldig genuanceerd, charmant gevarieerd, gracieus gearrangeerd! Van de geborduurde bloemen kwam het gesprek op de echte. Het scheen echter dat de bloemenkennis der meisjes nauw was zamengeweven met die der bouquetten van het laatste bal. Daarna kwamen de toiletten op het tapijt, en kon men vernemen dat mevrouw S. geen smaak had. Bewijs daarvoor was dat de bouquet op haar hoed, in plaats van achteraan, zooals dit jaar de mode was, terzijde zat, zooals verleden jaar gedragen werd. Voorts werd uitgemaakt dat Louise een ton van een hoed, Cor een monster van een japon, Marie een ploertstuk van een mantel droeg. Vervolgens werd mevrouwD., de nieuwe inwoonsters der stad, behandeld: hare oogen, neus, stem, gang, toilet, leeftijd, geboorte, fortuin, kortom alles, behalve het ééne wat een mensch | |
[pagina 134]
| |
tot mensch maakt, haar ziel. Welkes geestes kind zij was, van welk gehalte haar edeler deel, of dit recht of geen recht had op den adellijken titel, scheen een vraag te zijn, die der meisjes van zeer ondergeschikt belang voorkwam.’ Op nieuw bemerken wij dat Maleia eene zuster is die over zusters schrijft. Geen man zou van mevrouwD.'s ‘edeler deel’ gewaagd, zou Mathilde of freule Line de uitdrukking ‘ploertstuk’ in den mond gelegd hebben. Doch voortreffelijk wordt Mathilde's karakter volgehouden wanneer zij Line vraagt: haar spoedig het nieuwe werk van dezelfde schrijfster te zenden, omdat zij niet lang zonder kan. ‘Alles is zoo saai om je heen als je zoo'n boek uit hebt, en dat vergeet men het best weêr in een anderen roman.’ Natuurlijke uitdrukking eener menschkundige opmerking! Meestal worden romans alleen onderscheiden in zedelijke en onzedelijke, ordentelijke en onordentelijke. Maleia herinnert ons dat deze splitsing niet voldoende is. De romanschrijfsters van onzen tijd kunnen het niet helpen zoo hare werken een ontzenuwenden invloed op jonge vrouwen uitoefenen; doch dit doen die werken niettemin. Te midden eener kunstmatige beschaving prikkelen zij de verbeelding der lezeressen, ten koste van alle andere geestvermogens; en in waarheid kan gezegd worden dat zulke meisjes, na volbragte lektuur van elk nieuw verhaal, digter het ideaal der genotvolle stupiditeit genaderd zijn welke de bekoring en de straf van iederen vorm van dronkenschap is. | |
IIIIn de schets, hoe Mathilde haar dag eindigde, komen nogmaals allerlei sprekende trekken van burgerlijk nederlandsch leven voor. De geheele huishouding is op stelten omdat Mathilde naar het bal moet. Op zichzelf zijn de bijzonderheden zoo nietig en kleingeestig dat gij eene omgeving gaat verachten waar zij voor gewigtig doorgaan. Zijn dit menschen? vraagt gij. Of is het eene lagere soort van wezens, in menschelijke schijngedaante? Doch Maleia heeft deze klasse | |
[pagina 135]
| |
naauwkeurig waargenomen, en zij schildert haar met de bezieling van een hartstogtelijken afkeer: ‘Met een ruk wordt Hanna's kamerdeur geopend, en moeder staat voor haar als het beeld der onrust, terwijl ze met afgebroken stem uitbrengt: - Hanna, kom toch gauw, bid ik je; Mathilde moest al lang weg zijn, en ze is nog niet half klaar. Haar horloge was meer dan een half uur achter, en Neeltje is naar den stalhouder, want de vigilante was vergeten te bestellen, en nu komt het uit dat ze aan geen handschoenen ook heeft gedacht, en we kunnen nergens haar waaier vinden.’ Zou het vertoonen van zulk eene moeder door den beugel kunnen, zoo wij niet wisten dat de aarde, behalve vele zotten, ook een groot aantal zottinnen voedt? ‘Mathilde staat met half opgemaakte haren, wanhopig zoekende naar haar spelden. - Ze had al een paar dagen zich met die enkelen beholpen, maar nu kon het niet. Verbeeld je eens dat je chignon op een partij afzakte, en ze had nog geen tijd gehad nieuwe te koopen! Vervelend, dat dit nu ook juist zoo trof. - Hanna neemt de eene speld na de ander, uit haar eigen vlechten, en terwijl deze langs hare schouders neerglijden, is Mathilde 's coiffuur spoedig gereed. Onderwijl werd Frans om handschoenen uitgezonden. Maar de jongeheer, die zich juist van Mathilde's roman had meester gemaakt en weinig gesticht was over het onrustig bezit van zijn buit, vond goed zijn ontevredenheid lucht te geven door zijn oudste zuster naar de maan te wenschen, en door het toeslaan der deur op een wijs die niet geschikt was zijn moeders zenuwen te kalmeren. Een oogenblik later had een nieuwe oproeping plaats, en nu was Emma aan de beurt; hetgeen Ko de opmerking deed maken dat hij zich maar gereed zou houden, want dat bij een volgende lichting hij óók wel in dienst zou worden gesteld. Emma zat weldra in Mathilde's kamer, waar geen enkele stoel leeg was, op den grond een plooisel te rijgen in de mouw van Mathilde's japon; terwijl Hanna bezig was daarmede den hals te voorzien. Inmiddels stond de moeder voor eene kast, | |
[pagina 136]
| |
waar zij vergeefs tusschen een hoop linten, plooisels, dassen, hoeden, naar een geborduurden zakdoek zocht. Doch wacht, daar komt achter een hoopje kousen de punt van den waaier voor den dag. In haar ijver om dezen te voorschijn te brengen bemerkt zij niet, dat zij iets medesleept. Een slag tegen den grond doet allen omzien. Een fleschje naphtha ligt in honderd scherven, terwijl de inhoud zich niet alleen aan het tapijt, maar ook aan de in bewerking zijnde japon meêdeelt. Met een vluggen greep behoedt Hanna haar nog van geheelen ondergang, doch een natte plek is onverbiddelijk aanwezig. Door aanhoudend veegen en wrijven slaagt zij er eindelijk in, zijn bestaan twijfelachtig te maken. Daar komt de vigilante aandraven, en een oogenblik later de ademlooze Neel. Daar is ook Frans terug, die de handschoenen op tafel werpt, omdat zijn hoog misnoegen niet gedoogt ze verder te brengen. Ko ijlt er meê naar boven, en terwijl moeder en zuster een laatste touch geven aan Mathilde's toilet, glijdt het buigzame leder over de dunne vingertoppen. Doch, o wee, het nommer is te klein; en de lenige stof, zoo buigzaam naar alle omstandigheden, wordt weerbarstig tegenover de ééne omstandigheid van een te groote hand. Enkele oogenblikken duurt de strijd tusschen eigenares en handschoen. Nu wordt het knoopje met een haak geforceerd; maar tegen dwang verzet zich zelfs de goedaardigste handschoen, en een scheuring ontstaat. Nieuwe agitatie! Mathilde zoekt naar naald en garen. Hanna ijlt naar haar kamer. 't Is er donker. Maar dit verhindert niet dat zij weldra terugkomt met een handschoenendoos en een zakdoek van fijn en glanzig batist. Weldra is de ramp van zoo even hersteld, en een oogenblik later rolt de vigilante weg met haar last, in huis een gewaarwording achterlatend van onrust en verwarring, die slechts verzacht wordt door het besef dat de aanleiding daartoe had opgehouden te bestaan.’ Welk eene bezoeking wordt het leven, wanneer men bedenkt dat in alle landen geheele scharen van personen, zichzelf rekenend tot de kern der natien, met zulke beuzelingen | |
[pagina 137]
| |
zich onledig houden! Te vergeefs beweren de dichters dat dit alledaagsche op muziek gezet kan worden. Door sommige bijzondere personen welligt? Doch de groote menigte zal wel nooit veranderen. Het eenige wat de kunst vermag is de Mathilde's te nemen gelijk zij zijn, maar voor hare geesteloosheid wat vernuft in de plaats te stellen. | |
IVWij zagen Mathilde opstaan, bezoek ontvangen, en zich kleeden om uit te gaan. Het is slechts billijk dat wij haar ook zien thuiskomen. ‘'t Is één uur in den nacht. Een ruk aan de huisschel doet Neeltje, die op haar stoel was ingedommeld, verschrikt opspringen en slaapdronken naar voren gaan. 't Is juffrouw Mathilde, die tamelijk opgewonden uit de vigilante wipt. Weldra weêrklinken nachtslot en ketting door het stille huis. Meesteres en dienstbode gaan zamen naar boven. 't Is of de eene vleugelen, de andere lood aan de voeten heeft. Aan haar kamer gekomen neemt Mathilde het lichtje uit de handen van Neel, die de donkere zoldertrap opstommelt.’ 't Is - 't is - 't is - deze herhalingen getuigen niet van vaardigheid in het laten afwisselen van den zinbouw. Maar het nationale der teekening lijdt er niet onder. Het nachtslot en de ketting, het lood in de schoenen der meid, zij maken alles goed. Zoo gaat het toe, 's avonds laat, in de huizen der hollandsche bourgeoisie. ‘Een naphthalucht doet ons bij het intreden van Mathilde's kamer naar den neus grijpen. Een nachtlampje verspreidt er een fantastisch licht. 't Is een wonderlijk gemengde indruk, dien dit vertrek maakt. Die bonte mengeling van mooie kleeren, hier en daar verspreid, die rozentak hier, die ceintuur ginds, zouden u bijna doen gelooven dat ge in de ontvangkamer eener modiste waart, indien de aanwezigheid van een ledikant u niet dadelijk uit dien waan bracht door u toe te roepen: hier slaapt men! Dat ledikant echter is, even als de kamer, met zichzelf in tegenspraak. Het noodigt | |
[pagina 138]
| |
tot rusten, en schijnt tegelijk den slaap uit de oogen te willen weren door zijn rijk gebloemd omhulsel. Hetzelfde cretonne dat een tuinkamer bevallig kleedt, maakt een vermoeienden indruk op een plaats waar men voor ziel en zinnen rust zoekt. Zou het jonge meisje, dat zich op haar leger herhaaldelijk omlegt, iets daarvan ondervinden? Welk een onnatuurlijk blosje kleurt die wangen! Neen, hier is meer dan een woelig geteekend bedgordijn, dan een onaangename reuk, wat den slaap uit de oogen houdt! Is het de nawerking van den dans, of het late uur, of gestreelde of gekwetste ijdelheid? Is het de worm der jaloerschheid? Misschien dat alles te zamen. Op nieuw zoekt zij rust in een andere richting. Nu schijnt het toch dat de natuur tot hare rechten gaat komen. De oogleden sluiten zich half. Maar hoe onrustig gaat die adem! Hoe poogt zich die hand op te heffen! Wat pijnlijke trek om den mond! 't Gaat haar als de Laura uit haar roman. Het water van den vloed komt al hooger en hooger, maar er is geen reddende Arthur. Daar ginds staat wel een luitenant met donkere oogen en mooie snor. Doch hij ziet haar niet, hij hoort haar niet. Hoe zou hij ook? Zijn geheele aandacht is immers ingenomen door een gesluierd meisje; en door de witte voile heen ontdekt Mathilde de welbekende trekken - van Line. De doodsangst doet haar ontwaken, en haar oog rust op dezelfde voorwerpen als bij het indommelen. 't Zijn haar regenmantel en hoed aan een kapstok, en daarnaast over een stoel haar witte sortie en witte kap, die door haar kranke verbeelding in levende wezens werden herschapen. Arme Mathilde!’ | |
VTegenstanders van de boekdrukkunst zouden dien laatsten uitroep als wapen kunnen bezigen. De europesche zamenleving vloeit over van arme Mathilde's, en er ware aanleiding genootschappen tot afschaffing van het romanlezen op te rigten, | |
[pagina 139]
| |
in navolging der genootschappen tot afschaffing van den sterken drank. Misschien zou Maleia, door zich in Nederland aan het hoofd van dergelijke beweging te stellen (zelf geeft zij het denkbeeld zijdelings aan), een goed werk doen. Dit is zeker dat de schrijfster aan een krachtiger aandrang gehoor geeft, wanneer zij de noodlottige gevolgen dier verslaafdheid, dan wanneer zij de zegeningen eener goede opvoeding schildert. In plaats van ‘door enkele kleine vlekken geruststellend menschelijk’, is hare Hanna onrustbarend braaf en averegts volmaakt. Niet alleen de kleine vlekken ontbreken, ook de hoogere vrouwelijke wijding. ‘Hannaïs beurs was niet ruim’, zegt Maleia, ‘maar haar hart en hoofd waren vindingrijk; en het is opmerkelijk hoe de vereenigde werking van die twee wonderen kan doen, waarvoor Lourdes' jonkvrouw en Maju's geesten verlegen uit den weg gaan.’ In kringen waar, op dien toon, over de Maria-vereering gesproken wordt, kunnen zich geschikte kindermeisjes of huisonderwijzeressen, geen edeldenkende jonkvrouwen vormen, begeerlijk als echtgenooten voor edeldenkende jonge mannen. Er groeit dan ook uit Hanna, in weerwil van vele goede eigenschappen, niet meer dan eene bruikbare bonne of gouvernante harer jongere broeders en zusje. De zoo veel gelukkiger teekening van Mathilde bewijst hoe waar het is, dat het gemoed welsprekend maakt. Maleia is van den verderfelijken invloed der meeste meisjes-lektuur diep overtuigd. Hare geheele ziel komt er tegen op. Haar levendige afkeer openbaart zich in hare schets van Hanna's tegenbeeld. Er is aan Mathilde niets goeds, zal men zeggen. De bekoorlijkheden harer jeugd gaan onder in de vulgaire gebreken van slordigheid en nalatigheid. Niet alleen haar karakter boezemt weerzin in, maar hare slaapkamer zelf. Het ruikt er naar vlekkewater. Nog in de duisternis van den nacht maken hare woelig geteekende bedgordijnen een vermoeijenden indruk. Mathilde's handschoenen passen niet, omdat Mathilde's handen te groot zijn! Zeker schaadt die overdrijving aan de werking van het beeld. De schrijfster zou meer lof verdienen, zoo zij Mathilde's | |
[pagina 140]
| |
futiliteit ook had weten voor te stellen van eene geestige, lachwekkende, vrouwelijke zijde. Maar dit neemt niet weg dat de karakterschildering talent verraadt. Hanna is eene pop gebleven, Mathilde een levend wezen geworden. | |
VIWie met Maleia's eigenlijke bedoeling kennis wil maken, leze ten slotte hetgeen zij over de methode der oude dame zegt, Hanna's voorbeeldige opvoedster: ‘Niet de dadelijk onzedelijke roman werd het meest door de nadenkende pleegmoeder geducht, maar die groote stroom op letterkundig gebied, die altijd nieuwen toevoer schijnt te ontvangen, ook uit Oost en Zuid en West, en wiens gehalte zoo uiterst middelmatig, ja ook minder dan dat is. Geen enkele aanmerking is te maken op de rechtstreeks zedelijke strekking. De stijl is soms boeijend, het talent in enkele gevallen zelfs onmiskenbaar, en toch is het treurig om te zien, hoe veel kwaads juist deze romansoort in de lezende meisjeswereld te weeg brengt, en wel door hare negatieve eigenschappen ter eene, hare overdrijving ter andere zijde. Verstand en hart toch laat zij bij hare lezers in ledige rust; daarentegen prikkelt en spant zij hun verbeelding in hooge mate, terwijl zij den hartstocht bij hen opwekt, in plaats van dien te leiden. In sommige gevallen is zij doortrokken van eene ziekelijke soort van godsdienstigheid, en weet zich aldus toegang te verschaffen tot een bepaalden kring van menschen; doch in ieder geval werkt zij op den duur verderfelijk op hare lezers. Zij is berekend op hun geestestraagheid, spaart hun daarom alle inspanning, alle zelfwerkzaamheid, zooals nadenken, vergelijken, in zich opnemen, geeft daarentegen een sterken uitwendigen prikkel aan den geest, die den onervarene misleidt, hem in den waan brengt dat hij al lezende een verhoogd geestesleven leidt, terwijl juist het omgekeerde plaats heeft. Zij gelijkt op de alcohol, die schijnbaar opwekt, doch in werkelijkheid verstompt, en heeft ook dit | |
[pagina 141]
| |
met deze verderfaanbrengster gemeen, dat zij hoe langer hoe meer behoefte wordt. Het romanverslindend meisje kan evenmin buiten haar boek, als het snuivend besje buiten haar snuifdoos; en gelijk de laatste nimmer verzuimt haar onsje snuif bij den kruidenier te halen, alvorens het laatste greepje tusschen vinger en duim verdween, zoo zal de eerste soms alles vergeten, behalve haar tijdig bezoek bij den eigenaar der leesbibliotheek.’
1879. |
|