Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
IIk heb een zwak voor hollandsche romanschrijfsters, getrouwde en ongetrouwde. Niet ééne van haar kan een nieuw boek uitgeven, of ik poog het magtig te worden; en, bemerk ik dat omstandigheden, onafhankelijk van mijn wil, mij ten achter hebben doen geraken, dan haal ik bij de eerste gelegenheid mijne schade in. Er mengt zich onder die belangstelling een gedeelte zelfzucht. Een man leert meer van romanschrijvende dames, dan van romanschrijvende heeren. Hij vindt bij haar meer bevrediging wat kennis van het vrouwelijk hart aangaat. Kondigt een hollandsche roman zich aan als het werk van een jong meisje, dan tracht hij uit de keus van het onderwerp, uit de behandeling der stof, uit de karakterschildering der hoofdpersonen, uit hetgeen gezegd en uit hetgeen verzwegen wordt, af te leiden hoe een jong hollandsch meisje, uit den kring waarin men bij ons naar de pen grijpt om zijne gedachten te openbaren, denkt en gevoelt. Heeft hij reden om te meenen dat de schrijfster | |
[pagina 112]
| |
eene getrouwde vrouw is, dan gaat zijne nieuwsgierigheid weder op andere ontdekkingen uit. De getrouwde hollandsche vrouw der werkelijkheid is in den regel een ondoorgrondelijk wezen. Schijnbaar gaat zij geheel in haar man, hare kinderen, hare huishouding op. Van een zoet geheim, dat op den bodem van haar leven ligt, of gelegen heeft, bemerkt men nooit iets. De gehuwde hollandsche romancière is de eenige die daaromtrent uit de school klapt, en bijdragen levert voor het zielkundig aanteekeningboekje der mannen. De schrijfster der Oudvelders heeft zich iets zeer moeilijks tot taak gesteld. In een klein kader heeft zij eenige volledige levensgeschiedenissen willen vereenigen; geschiedenissen uit haar eigen land en haar eigen tijd; geschiedenissen die een harmonisch en poëtisch geheel vormen, zich laten groeperen om eene hoofdgedachte, en eene les in beeld brengen. Nog lastiger heeft zij het zich gemaakt door afstand te doen van het hulpmiddel der intrige. Wel gebeuren er in haar roman, vooral naar mate deze het einde nadert, sommige theatrale dingen; maar de karakterstudie blijft hoofdzaak, en de geschilderde toestanden vloeijen bijna zonder uitzondering uit den aard der geschilderde personen voort. Behoef ik te zeggen dat indien Hester Wene (zoo noemde aanvankelijkmevrouw Van Westhreene zich) al de zwarigheden, die zij op den gekozen weg ondervinden moest, zegevierend te boven was gekomen, hare Oudvelders verdienen zouden klassiek te heeten? Ziehier een paar voorname punten, waarin de schrijfster mij toeschijnt te kort te zijn geschoten. Een der hoofdpersonen van het boek is een ligtzinnig, zwak, en slecht man; zoo slecht dat hij, wegens een in dronkenschap beganen doodslag, - begaan op zijn eigen kind, - tot vijf jaren tuchthuisstraf veroordeeld wordt, die hij gaat doorbrengen te Leeuwarden. Voor Hester Wene, die velerlei kerkelijke en maatschappelijke vraagstukken flink weet aan te grijpen, welk eene gelegenheid om ons eene hollandsche strafgevangenis van den nieuweren tijd binnen te voeren! Welk een uitgebreid veld van waarnemingen voor de opmerkster! Van bespiegelingen voor de menschekenster! Van schetsen voor de teekenares met de pen! Doch | |
[pagina 113]
| |
helaas, wij krijgen van de belangwekkende leeuwarder gevangenis zelfs de voorpui niet te zien, laat staan het inwendige. Jan Rapenburg wordt, sterk en brutaal, er opgesloten; zwak en gedwee komt hij na vijf jaren er weder uit. Dit is al. Van zijn wedervaren, zijne omgeving, zijne zielsgeschiedenis, geen woord. Bij zijne thuiskomst dient hij meer om het karakter van zijn oudsten zoon aan het licht te brengen, dan het zijne. Eene andere, niet minder kapitale leemte is het, dat de heldin van het verhaal een aantal jaren te Parijs doorbrengt, waar zij onder het oog van twee bejaarde hollandsche dames voor tragédienne wordt opgeleid, zonder dat de schrijfster ook maar met losse trekken iets van dat leven in den vreemde poogt te schilderen. Eveline gaat het land uit, Eveline wordt eene vermaarde aktrice, Eveline komt in het land terug. Maar wat betreft de omgeving waarin zij te Parijs verkeerd heeft, de lessen aan het Conservatoire, de ontvangen indrukken, de overwonnen zwarigheden, de aangeknoopte betrekkingen, het land en de stad en de menschen, - daarvan verneemt de lezer even weinig als van de binnenzijde der strafgevangenis. De dames pensionaires van koning Willem III, die in het buitenland hare opvoeding gaan voltooijen, zullen, verbeeld ik mij, wanneer de Oudvelders haar in handen komen, zich verbazen dat Hester Wene, die met weinig moeite de lotgevallen van Eveline, daarginds, belangwekkend had kunnen maken, de gelegenheid te eenemaal verwaarloosd heeft. Zal ik mijne ware meening zeggen? Hester Wene's roman is voor een te groot gedeelte verzonnen, en alleen de niet-verzonnen gedeelten zijn waarlijk fraai. Niet-verzonnen noem ik het karakter van den predikant Egidius, levend van zijne stille liefde voor Eveline, en van hartzeer bezwijkend wanneer hij verneemt dat Eveline tooneelspeelster geworden is. Niet-verzonnen, de vrede dien Eveline vindt bij haar bedrijf. Niet-verzonnen de karakters van Sofie Rede en haar vader; de berouwvolle thuiskomst van den gepromoveerden Willem; het edel gedrag van Johan, als hij den rampzaligen ontslagene weder in de armen van vrouw en kinderen voert. Niet-verzonnen, bovenal, de tafereelen van huiselijke elende, voorafgaand aan de groote misdaad van het doodgeslagen kind. | |
[pagina 114]
| |
De strijd tusschen Egidius en Eveline - den regtzinnigen predikant en het vrijzinnig meisje, - is in Nederland niet het eerst door Hester Wene geschilderd. Eene andere hollandsche schrijfster, die zich Van Walcheren noemt en Penserosa uitgaf, is haar daarin voorgeweest. Maar Hester Wene's proef is beter geslaagd, en de Oudvelders zijn een degelijker boek dan Penserosa. Toch moet men hopen dat de auteur der Oudvelders niet beproeven zal, het Egidius-onderwerp nogmaals te behandelen. Een verliefde orthodoxe dominé is en blijft, al sterft hij juist van pas op den dag zijner huwlijksinzegening, een onpoëtische type. De Vicar of Wakefield is poëtisch, doch niet verliefd en niet regtzinnig. Jocelyn is regtzinnig, verliefd, en poëtisch; maar de priestelijke wijding bindt hem aan het celibaat. Doch Hester Wene is eene getrouwde hollandsche dame; en de getrouwde hollandsche vrouwen vinden het oorbaar en natuurlijk dat zelfs ideale godsdienstleeraren, zelfs geloofshelden, zelfs martelaren, trouwen en kinderen krijgen. Het is reeds eene voorname koncessie dat Hester haar predikant Egidius laat sterven even vóór het ingaan der bruiloft. De toestand is zoo hagchelijk als het kan. Voltaire zou er om geglimlacht hebben. Egidius begeeft zich in den echt, letterlijk bij wijze van gezondheidsmaatregel. Een oudere kollega, zelf getrouwd, is uitvinder van het plan. Een medicus werkt het in de hand. Twee oude jongejufvrouwen, tantes van de bruid, zeggen er amen op. De bruid leent er zich toe. Enfin, eene uiterst zonderlinge historie. Doch de waardige schrijfster blikt noch bloost. Zooals ik zeide: zij vindt zichzelf reeds zeer esthetisch dat zij zoo veel achterwege heeft gelaten. Wil men haar van hare sterkere zijde leeren kennen, men zie welk eene flinke vrouw zij van tante Eva weet te maken, hoe natuurlijk het jonge meisje Sofie Rede geschilderd is, welk een pathos er spreekt uit het karakter van Johan, den braven zoon. In zulke onderwerpen is de getrouwde hollandsche vrouw thuis. Bekoorlijk is ook het hoofdstuk waar Egidius, als twaalfjarige knaap, zondags in de kerk den Heidelbergschen Katechismus opzegt. Die bladzijden zijn niet met eene pen geschreven, maar met een moederhart. | |
[pagina 115]
| |
Als schets van hollandsch leven uit den nieuweren tijd heeft Hester Wene's roman vooral waarde, in zoover hij op ongezochte wijs het sombere en platte van dat leven doet uitkomen. Welk een gezin, het gezin van Jan Rapenburg! Dat deze menschelijke konijnen-fokkerij walging wekt; dat al hetgeen den mensch beminlijk maakt er gemist wordt; dat het er kwalijk riekt, en er gebrek is aan versche lucht, is nog het minste. De kinderen komen teregt, en dat verzoent. Maar welk eene verhouding van man en vrouw! Welk eene bespotting der liefde! Hester Wene verloochent ook hier noch haar geslacht, noch haar landaard, noch haar leeftijd. Onder den naam van wettigheid, laat zij Jan en Cateau's echtverbindtenis in het bezit van een zweem van heiligheid. Mij schijnt het veeleer toe, alsof het afschuwlijk intérieur van die Cateau en dien Jan, getrouwe afspiegeling van hetgeen in een groot aantal hollandsche huisgezinnen dagelijksch brood is, de uitspattingen van het konkubinaat moet aanmoedigen. Zoo gij de jonge dochter blijft veroordeelen die, liever dan zulk eene getrouwde vrouw te worden, in het geheim van hare jeugd geniet, kunt gij het ook den jongen man blijven doen? Kunt gij, met de hand op het hart, verklaren dat het beter voor hem is een Jan Rapenburg te worden en Cateau voor zijne wettige vrouw te vragen, dan te leven zooals hij doet en de eene vrije verbindtenis aan de andere te knoopen? Is niet het hollandsch huisgezin van Jan en Cateau de natuurlijke kweekplaats van allerlei barbaarschheid? Komt de humaniteit niet overal beter tot haar regt dan in dit zedelijk moordhol? Doch op die wijs met vragen voortgaande, zou ik den schijn op mij laden de Oudvelders voor een immoreel boek te willen doen houden. Dat zij verre! Ik geloof alleen dat juist het talent waarmede de bedoelde hoofdstukken geschreven zijn, in strijd met de bedoeling der schrijfster, weerzin tegen het nationaal huiselijk leven moet wekken. Het is een afgrond van verdierlijking waarvoor elk ongehuwd Nederlander onwillekeurig den Hemel bidt hem en de zijnen te willen bewaren.
1876. | |
[pagina 116]
| |
IIHet aanhooren, het bijwonen misschien, van een of ander hoofdstuk uit de nieuwere chronique scandaleuse van Den Haag heeft mevrouw Van Westhreene, die, geen jong meisje meer, alles durven mag, en, wijze vrouw, den moed van hare meening bezit, voor de inkleeding van een hollandschen roman, spelend in den tegenwoordigen tijd en in de hoogere klassen der zamenleving, eene gewaagde anekdote doen kiezen. Zij laat in Benijd en Beklaagd een jong hoofdambtenaar, gehuwd en vader van een zesjarig zoontje, wegloopen met de vrouw van een jong advokaat, zijn besten vriend. De schoone trouwelooze is moeder van twee aardige meisjes. De keus der schrijfster was dapper, maar niet gelukkig. De dagelijksche nederlandsche taal is te ongevormd, de dagelijksche nederlandsche landaard te plomp, dan dat zelfs het talent van mevrouw Van Westhreene, in een huiselijk verhaal, aan zulk een hartstogtelijk incident zijn vollen tragischen eisch zou kunnen geven. Alleen dan ook wat de gevolgen voor de nabestaanden aangaat, is uit de geschiedenis van Tendal en Auguste een treurspel gegroeid. In zichzelf is die geschiedenis ordinair. De verboden minnarij mist poëzie. Reeds bij het van stal gaan is Auguste terugstootend, Tendal triviaal. De schrijfster blijft voorbeeldig kiesch, doch dit gedeelte wordt geen roman. De lichtzijde is dat de eigenlijke schilderij door dezen aanloop iets innemends bekomen heeft. Zijn de gebreken van het boek nationaal, ook al zijne deugden zijn dit. Geen hoofdstuk of men ontmoet er trekken van echt nederlandsch leven, uit den door de schrijfster gekozen kring. Zij is eene specialiteit voor het schilderen van nederlandsche vrouwen vooral, nederlandsche meisjes, nederlandsche kinderen. Haar laatste hoofdstuk (de thuiskomst van dan kleinen Tom) is bewonderenswaardig. Wat rigting betreft, is mevrouw Westhreene's roman een protest tegen het hedendaagsch materialisme. Tendal en Auguste worden misdadig, omdat zij niets hoogers erkennen dan de zinlijkheid hunner eigen zelfzucht. De aardige en waardige oude mevrouw Aalout, ofschoon erg liberaal, blijft in haar | |
[pagina 117]
| |
denken en hopen zich ‘de meerdere gevoelen van haar kanarievogel of haar poes.’ Ergens in het tweede deel legt de schrijfster in het voorbijgaan eene spiritualistische geloofsbelijdenis af. Men kan twijfelen of de algemeene denkwijs onzer dagen met het slechte of goede in de menschen regtstreeks verband houdt. Het verschijnsel is in geen geval nieuw. Maar het verhoogt nog het nationale in Benijd en Beklaagd, dat de schrijfster zoo wakker partij kiest voor de regten van het gemoed en het geweten. Onderscheidt de nieuwste nederlandsche zamenleving zich werkelijk door zekere overhelling naar het grofzinlijke, dan vervullen nederlandsche vrouwen, welke uit overtuiging daartegen opkomen, eene waardige roeping. Zoo ik op mevrouw Westhreene's verhaal één aanmerking maken mogt, dan zou mijne kritiek niet zoozeer den zedelijken val der overspelige Auguste treffen, als den fysieken der bekoorlijke Elizabeth. Voor de schildering der gevolgen van dezen heb ik niets dan lof. Elizabeth, onder het gaan zich bedienend van een krukje; Elizabeth's glanzig zwarte haren, witgeworden van den schrik, - deze bijzonderheden vormen een fraai geheel met het ongemeene in het karakter van het meisje, met het krachtige in haar zacht gemoed, met hare liefde voor de oude grootmoeder. Maar de val zelf? De achttien- of twintigjarige doet met haar voogd en haar broeder een reisje in Zwitserland. Wat vermoeid, laat zij op een ochtend de twee heeren hun eigen weg gaan, en onderneemt, in de nabijheid van het logement, geheel alleen, eene kleinere wandeling. Hoe het komt weet zij niet, maar, door onoplettendheid, door eene haar aangeboren onvoorzigtigheid, treedt zij te ver naar eene zijde van den weg waar slechts wat struikgewas den afgrond onzigtbaar maakt. Zij stort naar beneden. Of neen. ‘Zij was niet naar beneden gestort,’ schrijft de voogd aan de grootmoeder, ‘maar welligt aan haar kleedje blijven hangen; misschien ook had zij in haar val de dennen gegrepen, tusschen welke zij lag. De afstand was niet zoo groot, of men kon er heelhuids afkomen, en zij die ons omringden, en wisten dat Elizabeth er nog slechts uren | |
[pagina 118]
| |
had gelegen, hadden meer hoop dan vrees. Doch onze stem kon haar bereiken en - zij antwoordde niet. Zij moest dus bewusteloos zijn. Het gevaar, begrepen de Zwitsers, stak hoofdzakelijk in den langen tijd dien zij daar nog zonder hulp, en wie wist in welken toestand, zou moeten liggen, eer redding mogelijk was.’ De oom en voogd verhaalt ook op welke wijs deze toeging: ‘De rots, die zich bijna loodregt verheft, heeft op verschillende hoogten breede kloven en spleten, waartusschen het hier overal groeijende dennenhout te voorschijn komt en kreupelboschjes vormt. Op een van die boschjes, het digtst bij den top, was Elizabeth gevallen; zoodat er nu mogelijkheid bestond om de redding van boven af te beproeven, niet van uit het dal; geen ladders reikten zoo hoog. Waarde mevrouw, Elizabeth is gered. Men heeft haar bij fakkellicht losgemaakt uit het kreupelhout waar zij tusschen lag, en in den bak gelegd die, van stevige touwen voorzien, naar beneden was gelaten en, zoo voorzigtig als bergbewoners die aan zulke gevaren zijn gewend, dat kunnen, weer werd opgeheschen. Elizabeth was moeijelijk te herkennen.’ In een brief van den broeder, aan dezelfde oude dame, komen nog de volgende bijzonderheden voor: ‘Oom heeft u alles geschreven. Ook, dat mijn beste zuster bijna niet te herkennen is. Maar daarin ligt geen gevaar, zeggen de dokters. Haar gezigt is vol schrammen en vreeselijk gezwollen. Maar wat moet zij veel angst hebben uitgestaan, eer zij buiten kennis raakte! Haar haar is grijs.’ Ook Elizabeth zelf geeft, wanneer de beterschap aan het intreden is, eene beschrijving van het gebeurde. Zij zegt: ‘Ik weet niet eens of ik een gil heb gegeven, toen ik viel; maar toen ik daar op die struiken lag, heb ik om hulp geroepen; dat weet ik nog. Ik was bijna vlak voorover gevallen, en niet op dons teregt gekomen; ik weet nog dat ik onlijdelijke pijn had, diep in mijn hoofd, over mijn geheele gezigt en aan mijn ééne been, aan mijn enkel. Maar als ik een van beiden nog eens moest beleven en ik kiezen moest wat - dan koos ik de pijn boven den angst dien ik had: ik lag met mijn gezigt voorover en ik zag de diepte beneden mij.’ | |
[pagina 119]
| |
Men doet een dichterlijk verhaal onregt, dit gevoel ik, wanneer men bij één bijzonderheid zoo lang verwijlt en, door toelichtingen aan drie of vier verschillende plaatsen ontleend, dat bijzondere als ontrukt aan zijn natuurlijk verband. Doch het geldt de belangen van het genre zelf, waartoe mevrouw Van Westhreene's roman behoort. Wanneer een auteur in die mate naar eenvoudigheid, naar natuurlijkheid, naar huiselijkheid streeft, dan is het dubbel noodig op de kleintjes te letten. Eén onvaste, één verkeerde trek, kan een geheel beeld misteekend doen schijnen. De voorstelling eischt dat de degelijke, begaafde, geestige, edelaardige Elizabeth voortdurend onze bewondering of onze deernis; zij verbiedt dat Elizabeth's persoon, ook maar in het voorbijgaan, onzen glimlach wekken zal. De schrijfster heeft dit niet in het oog gehouden. De trog, waarin de arme Elizabeth opgeheschen wordt, kan niet als de drager eener jonkvrouwelijke gestalte worden toegelaten. De schrammen in Elizabeth's gezwollen aangezigt bederven den zilverglans harer grijsgeworden haren. Hetgeen Elizabeth omtrent haar enkel en haar been verhaalt, stoort insgelijks het poëtische van den indruk. Bovenal, ons schoonheidsgevoel kan de gedachte aan een bevallig jong meisje niet verduren dat, in de houding eener zwemmende, voorover ligt op eene groep struiken, de hielen in de lucht, het gelaat naar beneden. Het tragisch voorval is ontaard in eene vreemdsoortige, bijna humoristische vertooning. Ons medegevoel zwijgt. Wij gaan hopen dat de rokken der jonge dame behoorlijk in de plooi zullen gevallen zijn. Wij meesmuilen om de dienstvaardigheid van al die Zwitsers. Mevrouw Westhreene legt in hare verhalen zoo veel gemoed, dat de verleiding, op zulke uitwendigheden niet altijd acht te geven, voor haar dubbel sterk is. Haar afschuw van Tendal's zelfzucht, van Auguste's liefdeloosheid, doet haar de mogelijkheid eener dichterlijk-misdadige betrekking, tusschen die twee, van te voren en als moedwillig vernietigen. Evenzoo maakt hare sympathie voor Elizabeth haar blind of onverschillig voor hetgeen de beeldtenis van deze, in de schatting van den onzijdigen lezer, benadeelen moet. Doch dit zijn uitzonderingen. In den regel onderscheidt de | |
[pagina 120]
| |
schrijfster zich juist door eene dichterlijke keus van kleine trekken. Ik wijs op de vele waarmede het karakter der oude mevrouw Aalout, het karakter van Elizabeth zelf, het karakter van het provinciale nichtje Mina geteekend wordt. Op de niet minder overvloedige in de laatste hoofdstukken, waar de kleine Tom en zijne moeder Anna de voornaamste rollen vervullen: ‘Toen zij nog eenige minuten met elkander hadden gepraat, zeide Anna tot Elizabeth: - Ik denk dat Tom slaapt: zullen we zamen naar boven gaan? Zij kon het niet langer uithouden; zij moest hem zien! Toen zij bij zijn bedje stonden, fluisterde Anna: - Hij is veel langer geworden, en magerder. Mijn arme jongen; hij lacht in het geheel niet. - Morgen zult ge wel weer een lachje zien, troostte Elizabeth. - Ga even achteruit, fluisterde Anna; en zij boog over Tom heen, om hem te kussen. - Als hij er wakker van geworden was, mogt hij geen vreemd gezigt zien; misschien zou hij geschrikt zijn, - zeide zij. En beiden verlieten onhoorbaar de kamer.’ Langdurige oefening en buitengewone gaven zijn noodig, om met zoo weinig woorden, zoo ongezocht, zulk een afgewerkt tooneeltje te schetsen. Bij mevrouw Van Westhreene schijnen de gaven eerst onder de oefening ontwaakt te zijn. Bij andere auteurs is de lentetijd van het leven ook de bloeitijd der fantasie. Daarna komt het onderzoek, de studie. Met haar is het anders gegaan. Gedurende eene reeks van jaren vertolkte zij alleen de fantasie van derden, en eerst nadat zij eene vrouw van leeftijd geworden was, trad zij zelfstandig als, dichteres in proza te voorschijn. Dit voorbeeld is leerzaam en bemoedigend. Aan haar langdurig overzetten uit vreemde talen, en aan het geweten waarmede zij dit vaak ondankbaar werk verrigtte, dankt mevrouw Van Westhreene eene dikwijls verrassende heerschappij over hare eigen spraak. De Oudvelders, haar eersteling, zijn door alle lezers terstond herkend als een werk van blijvende waarde, geschreven in uit het hart gekomen | |
[pagina 121]
| |
hollandsch. Van een nog veelzijdiger talent getuigt Benijd en Beklaagd. Trots de onwaarschijnlijkheid van één toestand, zijn alle karakters in dezen roman, zonder uitzondering, fraai van teekening; de hoofdkarakters het fraaist. De geest, waardoor het boek gedragen wordt, is de krachtige en beminlijke eener ongemeene vrouw. Men heeft met personen te doen welke eene beteekenis hebben, omdat zij de uitdrukking zijn van zedelijke werkelijkheden, weerspiegeld door een denkend verstand en eene dichterlijke verbeelding. Men ziet bij deze schrijfster tot op den bodem van het menschelijke in het algemeene zijn, en deze vernieuwde kennismaking met ons menschelijk beter-ik laat een weldadigen indruk achter.
1880. |
|