| |
| |
| |
Mevrouw Elise van Calcar.
Hermine, 1850. Twee Deelen. - Eene star in den nacht, 1853. Twee deelen. - Fantasmagorien, 1855. - De Dertiende, 1857. Drie deelen. - Wat Parijs mij te zien en te denken gaf, 1859. - Johan Stephen van Calcar, 1861. - De dubbele roeping der Vrouw, 1873. - Kinderen der Eeuw, 1873. Drie deelen. - Op de grenzen van twee werelden, 1877. Twee deelen. - Eigen meester blijven, 1878.
| |
I
Ik reken
mevrouw Van Calcar onder de begaafdste
niet alleen, maar ook onder de nuttigste nederlandsche vrouwen van
tegenwoordig. Sedert meer dan dertig jaren dat zij voor de pers werkt, heeft
zij in meer dan dertig geschriften denkbeelden gelegd die somtijds regtstreeks,
altijd zijdelings, maatschappelijke hervorming bedoelen; hervorming van de
opvoeding bovenal. Uit hare boeken, chronologisch gerangschikt, leert men den
loop kennen dien in Nederland de openbare meening omtrent dit stuk gevolgd is.
Die boeken zijn een kapittel uit de geschiedenis van ons land, in onzen tijd.
Zij blijven belangwekkend, ook wanneer men besluit dat de talenten der
schrijfster geen hoogen dunk van onze gemiddelde ontwikkeling geven. Mevrouw
Van Calcar's geschriften wijzen op leemten in de nederlandsche beschaving. Zij
wijzen ook op leemten in de beschaving van mevrouw Van Calcar zelf.
| |
| |
Er zijn auteurs die men leest als met eene
loupe. Met aandacht volgt men, van het begin tot het einde, den gang
hunner gedachten. Elke zinsnede heeft eene beteekenis; elk woord is eene
bevalligheid of eene kracht. Geen syllabe wordt door u overgeslagen. Neemt gij
na eene poos hunne boeken weder ter hand, telkens ontdekt gij nieuwe
schoonheden of vindt nieuw voedsel.
Mevrouw Van Calcar's werken daarentegen doen aan eene baai van
Vigo denken, waar, op den bodem der zee, het wrak van een koopvaardijschip
bedolven ligt in het zand. Door een gelukkig toeval is bij het zinken de
kostbare lading gespaard gebleven; maar om deze te bereiken moet men zich van
een duikertoestel voorzien, moet veel water en veel slib trotseren, en bovenal
zorg dragen door eene guttapercha buis in gemeenschap te blijven met de versche
lucht.
Mijn pligt is den lezer van die moeite te ontheffen; en het beste
middel daartoe, eene getrouwe beschrijving te geven, niet van de gebreken
zoozeer die mevrouw Van Calcar's geschriften aankleven, - door dat
ééne beeld duidelijk genoeg in het licht gesteld, - maar van de
goede eigenschappen welke de schrijfster onderscheiden, en van hetgeen er uit
den omgang met hare werken te leeren valt.
In een opstel over haar door eene jongere Elise, jufvrouw
Haighton, is onlangs de juiste opmerking gemaakt dat de oudere (groot voorregt
voor eene maatschappelijke hervormster die, bij het apostolaat der daad en des
woords, het apostolaat der pen voegt) in ongewone mate de gaaf der satire
bezit. Sommige van mevrouw Van Calcar's karikaturen zijn inderdaad kostelijk.
Reeds dadelijk in haar eerste voorname werk, - den roman Hermine,
verschenen in 1850, - komt een zendeling geworden kunstschilder van deftigen
huize, komt een steil gereformeerd oefenaar uit de volksklasse voor, die om
strijd een gezonden lachlust wekken, vermengd met een overblijfsel van deernis.
En dat zij het persifleren sedert niet verleerd heeft, dit bewijst, in hare
novelle van 1878, Eigen meester blijven, het zelfgeteekend portret van
zekeren kwanswijs teerhartigen vader. Ook in den bundel Fantasmagorien,
ook in Kinderen der eeuw, komen uitmuntende satiren voor. De drie deelen
van | |
| |
De dertiende vloeijen er van over. Zelfs wordt met een
geheelen stand der nederlandsche zamenleving in dit laatste hoek zoo doorgaans
de draak gestoken, dat de schrijfster het alleen zichzelf te wijten kan hebben
indien zij door het uitgeven van dien voorgewenden familie-roman zich vijanden
gemaakt heeft.
De dertiende is een goed voorbeeld van hetgeen vereischt
wordt om mevrouw Van Calcar's geschriften regt te laten wedervaren. Let men
alleen op de vele trekken uit het ambtelijk en huiselijk leven dier hervormde
godsdienstleeraars, dan zegt men: dit zijn, met Hildebrand gesproken,
méér dan herinneringsneuzen op verbeeldingsaangezigten. Het zijn
portretten van bekende personen uit de kerkelijke wereld in Nederland,
omstreeks 1860. Zoovele anekdoten, zoovele onbescheidenheden!
Doch zoo heeft de schrijfster het in het geheel niet bedoeld. Wie
den roman uitleest bemerkt dat haar ernstig voornemen geweest is, veel vroegere
kerkelijke toestanden te schilderen; toestanden uit het jaar 1836, toen de
personen, die men haar beschuldigt in hunne binnenkamers bespied en daarna
verraden te hebben, de kinderschoenen nog ontwassen moesten. Zij had, om haar
denkbeeld voelbaar te maken, behoefte aan een volledig stel kerkelijke
voorgangers van onbetwistbaar nationalen bodem. Daar evenwel hare verbeelding
niet toereikte voor het schetsen van predikanten uit een tijd toen ook zij nog
bijna een kind was, nam zij een anachronisme te baat en stoffeerde hare
schilderij van 1836 met beelden uit 1860.
Tweemalen heeft
mevrouw Van Calcar beproefd, door met hare gedachten
zich naar de grens van midden-eeuwen en nieuweren tijd te verplaatsen, meer dan
driehonderd jaren achteruit, aan het anachronisme zich stelselmatig te
ontrukken en zuivere geschiedenis van het verleden te geven. Geen van beide
keeren is zij geslaagd. Het was in zichzelf een gelukkig denkbeeld, naar een
naamgenoot uit den voortijd om te zien, en in Johan Steven van Calcar
ons den italiaansch-nederlandschen schilder uit de eerste helft der
16de eeuw te geven. Historische aanteekeningen, en bescheiden van
nederlandsche herkomst, boden gelegenheid het maatschappelijk leven eener stad
als het Dordrecht der 16de eeuw te schet- | |
| |
sen, en, daar
tegenover, uit italiaansche bronnen, van steden als het Venetie en het Napels
van toen, waar Van Calcar's eervolle kunstenaarsloopbaan te vroeg gestuit werd.
Welk eene stof! Welke prikkel voor eene levendige fantasie, gevoed door eene
uitgebreide lektuur!
Welk eene benijdenswaardige stof nogmaals, toen de schrijfster
eenige jaren te voren, nog verder teruggaand in de geschiedenis der
italiaansche midden-eeuwen, niemand minder dan Savonarola tot held koos, en zij
met Eene star in een nacht optrad! Voor háár bovenal was
dit een aantrekkelijk onderwerp, die in haar ontluikend spiritisme een nieuwen
sleutel tot verklaring van Savonarola's populariteit, Savonarola's heerschappij
over de schare, Savonarola's voorspellingen, Savonarola's mirakelen, scheen te
bezitten. In elke grondige geschiedenis der italiaansche renaissance moest zij
overvloed van gegevens ontmoeten. Hare verbeelding behoefde de vleugelen
slechts aan te schieten.
Doch, wat heeft zij van Savonarola gemaakt? Een alledaagsch
evangelist of straatprediker, helaas, in het te pas brengen der puriteinsche
tale Kanaän's de puriteinen vóór. Aan den man is niets, en
even weinig aan zijne omgeving. Even weinig als aan Johan van Calcar, wiens
kennis aan Vasari, wiens verkeer met Titiaan, - na men weet niet welke
romantische lotgevallen in Nederland, in Luik of Luxemburg of Henegouwen,
eindelijk ook te Parijs, - uitloopt op eene zinnebeeldige bekeering door het
verlies van het gezigt. De muze der historie heeft aan de zamenstelling dezer
twee boeken part noch deel gehad. Men gevoelt te doen te hebben met een auteur
die alleen in het schetsen van tijdgenooten uitmunt. Het verleden leeft niet
voor haar, en zij weet het niet te doen leven voor anderen.
In het eerste deel van Op de grenzen van twee werelden
verhaalt mevrouw Van Calcar uit hare eigen jeugd belangwekkende bijzonderheden,
die van hare tekortkomingen in het historische ons tot op zekere hoogte de
verklaring geven. Haar vader (een vreemdeling, naar het schijnt) studeerde te
Straatsburg in de wijsbegeerte en de letteren, en leidde zelf, te Amsterdam, de
opvoeding van zijn eenig kind. Uit de mede- | |
| |
deelingen der dochter
moet men opmaken dat hij uitgebreide kundigheden bezat, en daarbij de gaaf, of
de hebbelijkheid, van onderwijzen. ‘Mijn vader onderwees altijd;
zijn dagelijksche gesprekken waren leeringen. Alles wat ons omgaf werd
beurtelings leerstof - het koken van het theewater - het niet trekken van een
kagchel - het springen van een flesch- het verkleuren of verslijten van een
stof - elk huiselijk voorval in kelder of keuken, elk natuurverschijnsel of de
weersgesteldheid - 't gaf hem alles aanleiding om op de invloeden der rusteloos
arbeidende natuur te wijzen en mij de fysische, chemische of mechanische
werkingen om mij heen toe te lichten.’
Toen
Elise Schiotling op haar zestiende jaar,
met het vooruitzigt gouvernante of schoolhouderes te worden, examen voor het
meer uitgebreid lager onderwijs deed, mogt zij met het volste regt zich voor
een buitengewoon ontwikkeld meisje houden. Zij had over meer nagedacht dan
één der jonge dames, hare mededingsters, en bezat kennis aan een
veel grooter aantal zaken van stellige wetenschap. Voor elk vak was zij door
haar vader met eene handleiding toegerust: aardrijkskunde, plant- en
sterrekunde, vaderlandsche geschiedenis, kerkgeschiedenis, grieksche en
romeinsche geschiedenis en mythologie, anatomie van het menschelijk ligchaam.
Uit zichzelf deed zij bovendien aan zielkunde.
Eene volledige voorbereidende akademische opleiding, derhalve,
waaraan alleen het latijn en het grieksch ontbraken. Vele jaren daarna heeft
mevrouw Van Calcar, in hare Dubbele roeping der vrouw, zelf er op
gewezen dat in Nederland geen akademie voor meisjes bestaat, geen hooger
onderwijs voor vrouwen. Omstreeks 1840 was dit nog minder het geval dan thans.
Wat is het gevolg geweest? In hare jeugd heeft mevrouw Van Calcar eene groote
menigte denkbeelden en feiten in zich opgenomen, die naderhand, in plaats van
tot hare vorming bij te dragen, een beletsel geworden zijn. Son siège
était fait, op allerlei gebied, juist toen het begon aan te komen op
eigen studie en eigen nadenken. Telkens als zij sedert een historisch onderzoek
aanving, droeg zij hare van te voren vastgestelde begrippen in het verleden
over.
| |
| |
Na haar zestiende jaar hebben, omtrent hetgeen
vóór haar op aarde gebeurd is, zich geen nieuwe gezigtspunten
voor haar ontsloten. Haar geest wordt eerst wakker, wanneer zij kinderen van
hare eigen eeuw schetst; en het is bekend dat zij onder dien titel een werk in
drie lijvige deelen uitgegeven heeft.
Echter moet niet alles op rekening der omstandigheden gesteld
worden. Tot tweemalen toe, eerst als kind in haar eigen vader, daarna als jong
meisje in geen geringer vernuft dan Da Costa, heeft mevrouw Van Calcar op haar
levensweg iemand ontmoet die in alle opzigten haar meerdere was, en van wien
zij dit ook ten volle erkende. Bovenal Da Costa was de aangewezen persoon om
haar genialen aanleg de hoogere leiding te geven, welke aan openbare
instellingen voor haar niet te bekomen was. Heeft zelfs hij niettemin al
spoedig iederen regtstreekschen invloed op haar verloren, het is omdat het in
hare bestemming lag in alles haar eigen weg te gaan. Zij had visioenen, maar
geen historische of wetenschappelijke. Het stond geschreven dat zij eene
sociale hervormster, meer dan eene dichteres worden, en hare natuurlijke
auteursroeping in het behandelen van praktische vraagstukken bevrediging vinden
zou. Sterk sprekende karakters willen genomen worden zooals zij zijn; en wij
moeten er ons bij nederleggen dat er slechts datgene uit hen groeit, wat in hun
bij zonderen aanleg besloten ligt.
Mevrouw Van Calcar is voor
Da Costa eene hooge vereering blijven koesteren; en
met ingenomenheid heeft zij, aanvankelijk in een tijdschriftartikel, daarna in
een hoofdstuk van Op de grenzen, de geschiedenis harer eerste
kennismaking met hem verhaald. Het moet omstreeks 1848 geweest zijn. Zij was
toen nog niet openlijk als schrijfster opgetreden, maar voltooide in een
huiselijken kring de opvoeding van een paar amsterdamsche meisjes. De vader van
dezen, een man van smaak, getroffen door Elise's stijl, maar als vreemdeling
niet durvende afgaan op zijn eigen oordeel, ried haar de stille proeven van
haar talent aan een nederlandsch letterkundige van gezag te onderwerpen. Hare
keus viel op
Da Costa, wiens openbare voordragten zij
al vroeg met geestdrift gevolgd had; en zij bragt hem hare eerstelingen.
| |
| |
Met zijne gewone welwillendheid nam hij die aan, en
verzocht haar, over eene week terug te komen. Die acht dagen in het leven der
jonge vrouw, nu geen kind meer, zijn misschien de meest bewogene geweest van al
de voorafgegane vijf- of zesentwintig jaren. Met looden schreden ging zij haar
vonnis vernemen, meer lust gevoelend, toen zij had aangescheld, stil weg te
loopen, dan te wachten tot haar werd opengedaan. Weldra bleek hare vrees
ongegrond. De geduchte regter ontving haar met een heuschen, aartsvaderlijken,
oudtestamentischen groet (‘Wees gezegend, mijne dochter!’), en
zeide van hare proeven zoo veel goeds dat zij van dat oogenblik zich tot het
auteursambt als aangesteld gevoelde. ‘Dit was de dag mijner
inzegening’, herinnert zij met zekere plegtigheid.
Alleen zou het eerlang uitkomen dat zij, van wie Da Costa
getuigde: ‘Indien gij mijne dochter waart, zou ik trotsch op u
zijn’, niet bovenal door dochterlijke gezeglijkheid schitterde. Een jaar
later zag de roman Hermine het licht; en zoo onzacht werd daarin de
vinger gelegd op sommige zwakheden der gereformeerde orthodoxie in Nederland,
dat men van die zijde Elise losliet: eerst Da Costa's vrienden, toen ook Da
Costa zelf. ‘Zij is niet van de onzen’, heette het; ‘zij is
niet zuiver in de leer; wij kunnen haar niet gebruiken.’
Misverstand van geloovigen onderling! Was het waar dat Elise, door
óók als hervormster en geloofshervormster zich aan te melden,
eenigzins onder Da Costa's en der zijnen duiven schoot, het staat niet minder
vast dat Hermine blaakte van godsdienstijver, en deze roman nog altijd
de meeste waarde bezit, niet als roman, maar als bladzijde uit de nieuwere
nederlandsche kerkgeschiedenis.
| |
II
Het dichterlijke is in mevrouw Van Calcar's werken meer en meer
naar den achtergrond geweken, maar nooit geheel en al verdwenen. In de
ontknooping harer laatste novelle: Eigen meester blijven, is zelfs iets
zeer dichterlijks. Eene schrandere en flinke jonge vrouw uit de
volksklasse, ongehuwd, wier | |
| |
wachtwoord levenslang geweest is
onafhankelijk te blijven, ziet men in een oogenblik van verblinding zich daar
rampzalig maken door, bij het naderen van den ouden dag, in een proveniershuis
ten platten lande zich als hofjesjufvrouw te doen opnemen.
Men houdt dit verhaal aanvankelijk voor een pleidooi ten gunste
van het vrouwelijk celibaat. Doch meer en meer komt het uit dat integendeel de
fierheid der heldin slechts eene terugwerking is van de miskenning waaraan zij,
door de zwakheid en ijdelheid van een vriend harer jeugd, indertijd heeft
blootgestaan. Haar hart breekt ten laatste onder het gewigt der eenzaamheid. De
stugge stof wordt allengs buigzaam, het marmer week, de verhandeling eene
elegie.
Dichterlijk is, omstreeks het slot van Kinderen der eeuw,
de zwerftogt van den voortvlugtigen jongen Parijzenaar, verloren zoon van
weldenkende ouders, die over Antwerpen de wijk naar Holland neemt, en verdwaald
raakt op de eilanden waar Holland en Zeeland ineenvloeijen. Men bemerkt dat de
schrijfster, door eigen aanschouwen, met den aanblik van dit landschap en deze
zeegezigten vertrouwd is. Haar verhaal is als eene reeks teekeningen met
waterverf.
Dichterlijk is ook het beeld van een aanzienlijk jong meisje,
Frances van Oldenstam, in mevrouw Van Calcar's eersteling. Door een
diepgewortelden, onoverkomelijken weerzin tegen de orthodoxie harer
huisgenooten, met vader en moeder aan de spits, is uit deze Frances eene
sombere ongeloovige gegroeid, die, door Hermine's weldadigen invloed, zich uit
haar pessimisme langzamerhand opheft en eene bezielde improvisatrice wordt.
De geheele Hermine is dichterlijk, zoo men wil.
Dichterlijker dan één der andere boeken van mevrouw Van Calcar,
als men daarmede de opbruischende geestdrift van een jong gemoed bedoelt dat,
door denkbeeldige wezens, schepselen van eigen fantasie en tolken van eigen
waarneming of ervaring, voor het eerst met kracht laat uitspreken wat
daarbinnen omgaat. Heeft men de keus van het onderwerp (verborgenheden der
zedekunde, godsdienstige strijdvragen) eenmaal laten gelden, dan zal men in
onze nieuwere letteren niet gemakkelijk een tweede voorbeeld van zoo veel
onstuimigheid in de behandeling | |
| |
vinden. Door eene soortgelijke
hoogere aanblazing gedreven, trok in Indiana en in Lelia, andere
eerstelingen, George Sand te velde tegen hetgeen zij vooroordeelen
noemde, of verheerlijkte zij hetgeen als eene zuiverder waarheid door haar
erkend werd.
Voor het overige heeft mevrouw Van Calcar er zich nooit op
toegelegd fraaije verhalen kunstig zamen te stellen. ‘Men maakt,’
zeide met groote deftigheid de artillerist, die aan zijne kameraden zou
uitleggen hoe een kanon vervaardigd wordt, ‘men maakt eerst een rond gat,
en giet daar dan brons omheen.’ Zulke ronde gaten zijn ook de helden en
heldinnen onzer schrijfster. Om niet van Johan van Calcar of Savonarola te
spreken, de Hermine van den roman, die naar haar genoemd wordt, is evenmin een
menschelijk wezen als Gabriel Réveil uit Kinderen der eeuw.
Beiden zijn afgetrokken denkbeelden; zijn de eigennamen van een manlijk en een
vrouwelijk ideaal, het middenpunt vormend van een kleiner of grooter aantal
daar omheen gegroepte beelden, die eigenlijk eerst het leven aanbrengen en het
vertoog een drama doen worden. Door twee menschelijke schijngedaanten, juist
zoo regtzinnig en zoo vrijzinnig als de schrijfster wel wilde dat al hare
medemenschen waren, hoort men den katechismus van het volmaakt bijbelsch
christendom verkondigen. Tusschen de schepping der eene en der andere
luchtverheveling zijn vijfentwintig jaren verloopen; doch het verschil van tijd
is alleen hieraan merkbaar dat Gabriel's bijbelsch christendom het spiritisme
in zich opgenomen heeft, Hermine's christendom nog niet, of slechts in geringe
hoeveelheid.
In eene andere orde van denkbeelden, maar geheel op dezelfde wijs,
is Robbert Boston het ronde gat van De dertiende. Geen lezer is in
staat, zich van dit jonge mensch eene juiste voorstelling te vormen. Men woont
zijne geboorte bij, en ziet hem allengs dertig worden. Men hoort hem verhalen
dat hij tot tweemalen toe, toen hij zou promoveren in de medicijnen,
weggebleven is van zijn doktoraal examen, en hij zijne professoren heeft laten
zitten. Men gelooft op gezag dat uit den mislukten arts, liefhebberend in de
theologie, tijdelijk geplaatst op een handelskantoor, zich een
dilettant-filanthroop ontwikkeld heeft, | |
| |
verbonden als
onder-direkteur aan een Asyl Steenbeek of een Nederlandsen Mettray. Doch men
zou het niet met zekerheid kunnen zeggen. Robbert Boston is geen mensch, maar
een heen- en wederzwevend koppelteeken. Eigenlijk dient hij alleen om met de
lezers uit logeren te gaan bij zijne tallooze broeders, van tijd tot tijd terug
te keeren in de ouderlijke woning, of, als hij voor eene poos uit de voeten
moet, eene reis naar Indie te maken.
Zoo er in De dertiende een hoofdpersoon voorkomt, dan is
hij het niet naar wien het boek genoemd wordt, maar óf zijne moeder, de
oude mevrouw Boston (nóg een dichterlijk beeld uit mevrouw van Calcar's
galerij), óf de voortreffelijk geteekende broeder Quintus. Ware mevrouw
van Calcar eene geboren romancière, gelijk zij eene geboren
slaapwandelaarster en eene geboren geestezienster is, Quintus Boston zou
misschien het fraaiste predikantskarakter van den nieuweren tijd geworden zijn
op hetwelk onze bellettrie heeft te wijzen.
De deugdzame vrouwen, welke zij als hoofdpersonen aankondigt,
hebben met elkander sommige vaste trekken van wijsheid, goedheid, redzaamheid
of fierheid gemeen. Doch zij veranderen van maatschappelijke positie, naarmate
de schrijfster zelf toeneemt in leeftijd. In Hermine is de heldin een
jong meisje, eene weelderig opgevoede amsterdamsche koopmansdochter, die,
wanneer haar vader door eigen schuld zijn fortuin verloren heeft en gestorven
is, in betrekking gaat, maar vrij spoedig een goed huwlijk doet. Nanny, in
De dertiende, de eenige zuster der twaalf broeders Boston, verbreekt
haar engagement met een jong mensch die den verkeerden weg opging, en begint
eene aan liefdewerken zich wijdende ongehuwde dame te worden. Eene der model
vrouwen in Kinderen der eeuw, de weduwe Bressant, is eene moeder met
vier volwassen kinderen. Aletta, in Eigen meester blijven, sterft aan de
gevolgen van het verblijf in een oudemanne- en vrouwehuis.
Dit moge dienen als beeld van den invloed dien de persoonlijke
stemming van mevrouw Van Calcar op de keus harer onderwerpen en de
zamenstelling harer verhalen uitoefent. Heeft zij te kiezen tusschen een schoon
geheel, en het uitwerken van een geliefd denkbeeld of het ten tooneele
voeren | |
| |
van een persoon dien zij noodig meent te hebben, dan geeft
zij de eischen der kunst er aan. Reeds in Hermine vertoonden zich sporen
van deze methode. In Kinderen der eeuw bereikt zij de uiterste
grens.
De gedachte, waaruit deze laatste roman geboren werd, is in
zichzelf zeer natuurlijk. In den zomer van 1858, kort na het voltooijen van
De dertiende, vertoefde mevrouw Van Calcar eenigen tijd te Parijs, en
maakte er kennis met vele personen en vele instellingen. Het werk, waarin zij
hare herinneringen mededeelde, geeft niet den indruk alsof zij opgetogen
huiswaarts gekeerd is. Wat Parijs mij te zien en te denken gaf is een
boek dat, zoo het noch de schrijfster noch onze letterkunde tot eer verstrekt,
ook de fransche natie niet van eene gunstige zijde voorstelt.
Doch in één opzigt zou mevrouw Van Calcar door haar
uitstapje zeer gebaat worden, en wij met haar. Ik verbeeld mij althans dat het
verblijf in de groote fransche hoofdstad haar voor het eerst levendig heeft
doen gevoelen dat het terrein, waarop zij tot in haar Dertiende zich
bewogen had, voor haar oogmerk te beperkt was. Had zij alleen bedoeld een
karakterroman te schrijven, twaalf nederlandsche predikanten, allen uit
één tijd en één genootschap, zouden eer te veel dan
te weinig geweest zijn. Doch een geest als de hare moet tot het besef ontwaken
dat wie de kerkelijke toestanden gaat schilderen van een klein land onzer
dagen, - schilderen uit een kerkelijk oogpunt, met terzijdestelling van alle
niet-kerkelijke en alle anders-kerkelijke landgenooten, - nog slechts een
beknopt en niet boven alles belangrijk gedeelte der nieuwere zamenleving binnen
zijn gezigtskring heeft opgenomen. Er woelen in de 19de eeuw nog
andere hartstogten, broeijen nog andere denkbeelden in de geesten, doen nog
andere, algemeener, dringender belangen zich gelden, dan die vertegenwoordigd
kunnen worden door de zoonen der familie Boston, van Ds. Primus tot Ds.
Decimus.
De vrucht van dit juiste inzigt vindt men nedergelegd in de
Kinderen der eeuw. Wel speelt ook deze roman, gedeeltelijk althans, in
Nederland en zijn de nederlandsche kerkbelangen door de schrijfster niet
uitgesloten; wel blijft alles bij haar zich | |
| |
om protestantsche
geloofsvragen bewegen, in verband met maatschappelijke hervormingen: doch haar
horizont heeft zich aanmerkelijk uitgebreid. Parijs is de voorname plaats der
handeling geworden. De kleinere natie ziet men wijken voor eene grootere;
gereformeerde toestanden voor roomsche; eene návolgende zamenleving voor
eene toongevende. Bij het opgaan der gordijn ontvangt de lezer den indruk dat
het stuk speelt in een dier middenpunten van hedendaagsche beschaving, waar
brandende kwestien het eerst gesteld worden en het eerst tot oplossing komen.
De Kinderen der eeuw wreken en troosten het nederlandsch publiek, door
hunne veelzijdigheid, van het kleinsteedsche en kleingeestige in De
dertiende.
Zie nu echter hoe weinig moeite de schrijfster zich geeft, om de
deelen van haar verhaal tot een geheel te verbinden! Voor haar oogmerk behoeft
zij twee reeksen van personen: eene reeks mannen en eene reeks vrouwen. Sommige
beelden uit de werkelijkheid, Frederika Bremer, Anton Wiertz, kunnen buiten
rekening blijven.
Onder de mannen; want wij worden verplaatst in de jaren 1860 tot
1865, den bedriegelijken bloeitijd van het tweede fransche keizerrijk; onder de
mannen moeten zich bevinden: een ongeloovig medicus, vertegenwoordiger der
exakte wetenschappen, tevens sociaal-demokraat; een insgelijks ongeloovig
frenoloog uit de oude doos, doch vreemd aan de politiek en minder stelselmatig
anti-klerikaal; een filanthroop van den echten stempel; een ander, die de
filanthropie misbruikt om carrière te maken; een eenvoudig rentenier
zonder kinderen, die zijne vrouw liefheeft en omgang houdt met den pastoor; een
celibatair uit de groote wereld, ondergegaan in vadzigheid; eenige zoonen van
goeden huize, waarvan de eenen zich vergooijen, de anderen min of meer
teregtkomen; eenige edellieden en eenige bankiers van leeftijd; een modern
theoloog, die zijn ontslag neemt als predikant; eindelijk en voornamelijk,
zeker aantal personen uit verschillende standen der maatschappij, geleerden,
denkers, kappers, fabriekarbeiders, bedienden uit restaurants, die óf
met allerlei bijoogmerken het spiritisme aanhangen, óf in vollen ernst
het spiritisme als eene nieuwe godsdienst eeren, de godsdienst der toekomst. De
alle anderen | |
| |
beheerschende manlijke hoofdpersoon moet een
onwederstaanbaar Medium zijn, doch die zijn mediumschap alleen aanwendt in de
dienst van een praktisch christendom en tot heil der lijdende of der
verwaarloosde menschheid.
Voor het vrouwelijk geslacht moeten opkomen: eene fatsoenlijke
fransche moeder, wier dochters in haar eigen onderhoud voorzien; eene
ligtzinnige moeder uit de fransche groote wereld; eene getrouwde vrouw uit den
franschen middenstand en van zekeren leeftijd, die kleingehouden wordt door
haar man; eene jonge fransche vrouw van meer aanzien, die een mariage de
raison sluit en te laat ontdekt dat zij een huichelaar gehuwd heeft; twee
jonge hollandsche meisjes van geboorte en fortuin, waarvan de eene de gevolgen
eener teleurgestelde liefde ondervindt, de andere, vrij van hart, naauwlijks
weet voor welke fantastische reis- en levensplannen zij haar geld gebruiken
zal; een burgermeisje, dat voor Aspasia gaat spelen en een middenpunt van den
parijschen demi-monde wordt; andere burgermeisjes, fransche en hollandsche,
waaronder eene schilderes, eene muziekonderwijzeres, eene pleegzuster, eene
bloememaakster; verschillende beroemde dames uit den vreemde, voorstanderessen
van hervormingen in de opvoeding; verschillende fransche vrouwen entre deux
âges, die spiritistische séances bijwonen.
Natuurlijk worden er, onder deze kinderen der eeuw van beiderlei
geslacht, sommigen gevonden wier levenswegen elkander kruisen, of die invloed
op elkanders vorming uitoefenen. Een voorname gemeenschappelijke band is, in
elk geval, het spiritisme. Door het geheele werk gaat als één
verzuchting naar een nieuw geloof, naast één verzekering der
schrijfster dat geen ander geloof noodig is dan haar christendom. Doch
het scheelt veel dat 's lezers behoefte aan harmonie daardoor in voldoende mate
bevredigd zou zijn. Tegenover tien personen, die met elkander in aanraking
komen, staan er twintig en meer die elkander vreemd blijven. Telkens voert de
schrijfster versche hulptroepen aan, telkens nieuwe kinderen der eeuw. Zoo vaak
bemerkt zij niet dat, voor het teekenen van een heer of dame met wie zij bezig
is den lezer kennis te doen maken, een levend stuk achtergrond ontbreekt, of
zij brengt | |
| |
uit haar onuitputtelijken voorraad, in den vorm van
weder eene dame of weder een heer, zulk een repoussoir te voorschijn. Nog in
het tiende, nog in het veertiende hoofdstuk van het derde en laatste deel,
wanneer alle knoopen schijnen moeten reeds sedert lang gelegd te zijn, heeft er
aanvulling van personeel plaats.
Het gelijkt eene diligence in een bergland, waar telkens, onder
het stijgen, nog meer paarden voorgespannen worden. Ik herinner mij, een eind
voorbij Turijn van stal gegaan met vier, den Mont-Cénis te zijn
overgetrokken met zeventien. In mevrouw Van Calcar's roman komen er wel
driemaal zeventien te pas, eer de top van den berg bereikt is. Om het publiek
tevreden te stellen, heeft zij een bijwagen moeten aankondigen.
| |
III
Met den besten wil zou ik niet in staat zijn eene naauwkeurige
bepaling van mevrouw Van Calcar's medepligtigheid aan het spiritisme te geven.
Medepligtigheid zeg ik, omdat het niet baten zou te verbergen dat, in
overeenstemming met menigen wenk van mevrouw Van Calcar zelf, ik het spiritisme
meer als een euvel dan als eene weldaad beschouw.
Zij is er dus tegen? Dit lijkt wel. Doch hoe doet onze
schrijfster, en hoe is zij in het algemeen? Ik wenschte dat het geoorloofd ware
van eene dame te zeggen dat zij moeijelijk bij haar staart te grijpen is;
hoewel door de vele valsche vlechten, die in onzen tijd door vrouwen van
allerlei jaren gedragen worden, het in zichzelf niet onbeleefd kan schijnen zoo
men aan het bestaan van haar eigen haar toont te gelooven. Doch aan wie de
schuld, zoo men uit
mevrouw Van Calcar niet altijd wijs kan worden? Men
niet altijd weet wat men aan haar heeft?
Aan haar protestantisme kan niemand twijfelen. Zij spreekt vaak
over de roomschen alsof bij dezen de afgoderij erfelijk ware. Nogtans ontbreken
bij haar de plaatsen niet waar zij katholieke kerkgebruiken en katholieke
instellingen, regt- | |
| |
streeks of zijdelings, aanbeveelt als een
ideaal. Andere keeren weder anders.
Voor het christendom, gelooft zij, is eene zegenrijke toekomst
weggelegd; doch, van de twee hoofdvormen waaronder het in de geschiedenis is
opgetreden, vergelijkt zij het geloof van Rome bij de egyptische sfinx, tot aan
den hals in het zand der woestijn begraven, het geloof van Genève en
Dordrecht bij de egyptische pyramiden, bergplaatsen van mummien.
Het materialisme is hare bête noire; doch tevens
vermoedt zij dat onze denkbeelden ‘een niet geheel en al onstoffelijk
voortbrengsel der denk-organen zijn, met een proces van afscheiding van de
allerfijnste substantie’.
Dezelfde buitenlandsche schrijvers en schrijfsters, Goethe, George
Sand, die zij de eene reis in den ban doet, bekomen bij andere gelegenheden
meer dan absolutie.
Het is bekend hoe hoog zij loopt met de barones Von Marenholtz, de
apostel der Fröbel-methode voor Duitschland, Belgie, en Frankrijk.
Niettemin is er een hoofdstuk waar zij die dame, ijverend voor hare methode
‘alsof de Fröbelsche doozen alléén het geheim onzer
ontwikkeling bevatten’, onder de utopisten rekent.
Vrouwen, die niet zichzelf genoeg weten te zijn, staan kwalijk bij
haar aangeschreven. Doch schildert zij er die hare eigen meesters blijven, dan
krijgt men slechts bedorven levens te zien.
Zij betuigt haar volslagen gebrek aan sympathie voor
Abélard en Héloïse, en tegelijk houdt zij het er voor dat
Pascal een minder eenzijdig wijsgeer zou geworden zijn, zoo hij eene
huishouding had opgezet.
Voor cito! cito! schrijft zij sitôt!
sitôt!, zonder dat men daarom regt heeft aan hare kunde of hare
degelijkheid te twijfelen.
In Hermine, in de Fantasmarogien, breekt zij lans op
lans voor de eer der hollandsche taal. In De dertiende persifleert zij
met talent sommige nederlandsche dichters. Doch voor haar eigen hollandsch
geeft zij zich weinig moeite; en, lagen de gebreken harer schrijfwijs niet op
de oppervlakte, zoodat een geoefend korrektor ze gemakkelijk verwijderen kan,
men | |
| |
zou durven twijfelen of zij gedurende haar veeljarig
schrijversleven ooit van één volzin, eer zij dien op het papier
bragt, in haar hoofd een klad gemaakt heeft.
Te regt noemt zij het onvoegzaam, vreemden steeds boven eigen
medeburgers te verheffen. Verlangt men echter kennis te maken met het toppunt
der wanbeschaving, dan moet men in Evangeline haar de nederlandsche
mannen, in Wat Parijs mij te zien en te denken gaf, de nederlandsche
jongelieden hooren beschrijven. Of wel, men vergezelle haar naar het kerkhof
Père-Lachaise, en herkenne met haar, in vier omkranste uilen aan de vier
hoeken van een grafmonument, portretten van landgenooten.
Even tegenstrijdig gaat zij ten aanzien van het spiritisme te
werk. Hare persoonlijke herinneringen, in Op de grenzen van twee
werelden, doorvlecht zij met zulke welsprekende levensbeschrijvingen van
moderne zieners en ziensters, dat omtrent hare ingenomenheid met deze helden en
heldinnen geen onzekerheid bestaan kan. In Kinderen der eeuw daarentegen
weet zij voor de gevaren van het spiritisme naauwlijks ernstig genoeg te
waarschuwen. Tafeldans, klopgeesten, schrijvende of voorspellende mediums,
worden er door haar voorgesteld als kwakzalverij, en toch ook weder als
verschijnselen zonder bedrog of boerebedrog, die, hoewel van ondergeschikt
belang, niettemin de aandacht der wetenschap verdienen.
Zij verfoeit Renan's Leven van Jezus, op grond der daarin
voorkomende natuurlijke uitleggingen; hetgeen niet belet dat zijzelf de
wonderen van Oud- en Nieuw-Testament voor spiritistische openbaringen houdt.
Haar Gabriel Réveil verrigt, door de kracht van het magnetisme, nu een
mirakel dat aan het verschijnen der schim van den
profeetSamuelaan koning Saul, nu een dat aan de
overbodig verklaarde geneeskracht der badwateren van Bethesda, dan een dat aan
de opwekking van het gestorven dochtertje van Jaïrus herinnert.
Kortom, men vindt slechts vrede bij de voorstelling dat mevrouw
Van Calcar's spiritisme noch als eene wetenschaplijke theorie beschouwd moet
worden, noch als een leerstellig geloof, maar als een litterarisch hulpmiddel,
somtijds | |
| |
door haar gebezigd om aandacht te wekken voor hare
godsdienstige beschouwingen, die daardoor iets buitengewoons bekomen, somtijds
om in hare romantische verhalen het bovennatuurlijke te vervangen.
Mogelijk herinneren mijne lezers zich een modern fransch
tooneelstukje, waar, zeer tot bevordering van het effekt, een der
hoofdpersonen, ten aanschouwe van het publiek, gechloroformiseerd en op die
wijs eene aardige ontknooping verkregen wordt. Dertig jaren geleden zou die
kleine komedie niet hebben kunnen ontstaan, of zou zij niemand bevredigd
hebben, omdat de chloroform toen nog niet algemeen in zwang was. Wij
daarentegen, bij ervaring of van hooren zeggen met het middel bekend, juichen
de vinding van den schrijver toe. Hij komt ons voor, gebruik makend van de
tijdsomstandigheden, het tooneel verrijkt te hebben met eene nieuwe dramatische
werking.
Wanneer mevrouw Van Calcar in 1858 zich te Parijs bevindt, dan
maakt zijzelf van dit beeld op vernuftige wijs gebruik. ‘Napoleon III,’ zegt zij ergens, ‘schijnt de
toestand van het fransche volk te beschouwen als van iemand met gebroken
beenen, die tot niets geschikt is of gebruikt mag worden, dan om zich gedwee in
een stijfselverband te laten pakken. En opdat hij niet schreeuwen zal, en geen
neuswijze vragen doen over het zuiveren van de wonden en het zetten van het
been, heeft men hem met aether bedwelmd. Doch wat zal het zijn, als die
benevelde lijder ontwaakt, en ontdekt dat een kwakzalver hem tot verlamming
gedoemd heeft? Zal hij niet wraak roepen en hulp? Daarom laat men hem
telkens eens weer aan het sponsje ruiken. Hij moet in den dommel blijven.
Hij moet droomen dat hij vliegt en in het paradijs is, terwijl hij als een blok
daarneder ligt.’
Het sponsje, waaraan mevrouw Van Calcar hare lezers laat ruiken,
is het spiritisme. In het antieke epos, het antieke treurspel, de antieke
komedie, somtijds ook bij Vondel gelijk bij
Shakespeare en bij Molière, wordt de knoop of de ontknooping
gemakkelijk of belangwekkend gemaakt door de tusschenkomst van het
bovenzinlijke. In de middeneeuwsche heldedichten en de middeneeuwsche
ridderromans is het wonder schering en | |
| |
inslag. Mevrouw Van
Calcar's behandeling van het spiritisme doet beurtelings aan den klassieken
deus ex machina, en aan de romantische tooverwereld der midden-eeuwen
denken. Zelfs valt er in haar aanwenden van dit procédé
vooruitgang te bespeuren; toenemende kunstvaardigheid. In hare latere werken
gebruikt zij het met meer zelfbewustzijn, en meer overleg, dan in sommige
vroegere.
Onder de bijfiguren van Eene star in den nacht behoort een
jonge Florentijn, vriend of leerling van Michelangelo, zekere Cardiero, die,
geheel op de wijs der hedendaagsche spiritisten, bezoek ontvangt van den
overleden Lorenzo Medici; en zelfs meer dan bezoek. Doch in den roman van 1852
is dit maar een tusschenspel, buiten verband met de eigenlijk gezegde
handeling. Ziehier die bladzijde:
‘ - Welkom Cardiero! - is de gulhartige groet des priors.
Maar gij zijt bezwaard en neergebogen, jonge vriend? wat is u overkomen? -
vraagt Savonarola.
- Mij is iets wedervaren, eerwaarde vader, wat den stoutmoedigste
ontzet en den dapperste doet sidderen...
Ieder staart hem verbaasd aan. Hij gaat voort:
- Een geest is mij verschenen...
- Een geest!... herhalen de broeders geheimzinnig, met gedempte
stem, en Cardiero vervolgt:
Het is reeds eenigen tijd geleden dat ik des nachts nog laat aan
mijn letteroefeningen bezig zijnde, een ligt geruisch om mij heen vernam; ik
zag op naar den kant vanwaar het scheen te komen en ontwaarde eene nevelachtige
gestalte, die mij naderde en steeds duidelijker werd. Als eensklaps verlamd
bleef ik roerloos zitten; mijn oog werd met onoverwinnelijk geweld aan die
wolkvormige gedaante gekluisterd, en ik herkende in houding en gelaat Lorenzo
Medici! Zijne trekken waren somber en droevig, en hij was gehuld in een
zwarten, verscheurden mantel, als iemand die rouw draagt. - Cardiero! sprak hij
duidelijk, zeg aan mijn zoon [Pietro Medici] van mijnentwege, dat zoo hij niet
aanstonds zijn gedrag verandert, hij welhaast uit Florence zal verdreven
worden. - De gestalte verdween, en ik zat daar als versteend. Soms zeide ik
mij, dat het een droom was geweest: dan weder dacht ik aan de zeker- | |
| |
heid van dit gezigt. Ik had rust noch duur; kon het niet weêr
vergeten, en durfde er met niemand over spreken. Ofschoon de zaak mij zoo had
aangegrepen, dat ik zigtbaar verviel, was ik reeds op het punt om de geheele
verschijning voor eene zinsbegoocheling te verklaren, toen ik het voorval aan
mijn vriend Michelangelo mededeelde. Hij drong zeer bij mij aan, dat ik het
bevel van onzen ontslapen beschermer zou volvoeren; maar, Pietro's heftigheid
en opvliegendheid kennende, aarzelde ik nog.
In den volgenden nacht echter staat de hertog op nieuw voor mij.
In hevigen toorn bestraft hij mijne ongehoorzaamheid en geeft mij om mijne
ongeloovigheid een slag, die mij als een vreeselijke schok door de leden
voer. Des anderen daags wandelde ik naar Carreggi, om met hertog Pietro te
spreken en hem alles te verhalen. Maar hij heeft mij met hooge misnoegdheid
beloond, en mij aan den spot zijner vrienden en hovelingen prijsgegeven...
- Aan Medici wordt dus des Heeren woord vervuld, - antwoordde
Savonarola, - dat zij die zich niet bekeeren op het woord der profeten, zich
ook niet bekeeren zullen, al ware het dat iemand opstond van den doode.
Wat denkt gij nu echter te doen, mijn zoon?’ -
Mevrouw Van Calcar heeft regt, wanneer zij in Op de grenzen van
twee werelden beweert reeds in 1852 spiritist of spiritualist of
spirituoloog geweest te zijn. Haar weifelend spreken over de geesten in De
dertiende, bij den dood vanDs. Tertius en reeds bij het naderend overlijden
van den ouden heer Boston, maakt dit niet onzeker. Evenmin de kennelijke
ontsteltenis waarmede zij eene enkele maal, in Wat Parijs mij te zien en te
denken gaf, bij den aanblik van een kristallen tooverbal uit den ouden
tijd, in het Louvre-muzeum, de ‘moderne geest-oproepers’ vermeldt.
In hare kinderjaren eene slaapwandelaarster, heeft zij van jongsaf aan magische
gebedsverhooringen, aan geheimzinnige voorteekenen of waarschuwingen, aan de
beteekenis van droomen geloofd; maar heeft ook altijd geleerd dat men aan die
dingen geen overdreven waarde hechten moet. Zoo iemand, dan werd zij in de wieg
gelegd eenmaal het spiritisme objektief te bestuderen, en het aan te wenden als
hef- | |
| |
boom in de litteratuur. Zoo deden met het mesmerisme Bulwer in
Zanoni, George Sand in het tweede gedeelte van Consuelo, en
vóór hen Hoffmann in de Elixire des Teufels.
Ik zeide reeds dat mevrouw Van Calcar in die kunst sommige
vorderingen gemaakt heeft. Wanneer zij, twintig jaren na haar boek over
Savonarola, hare Kinderen der eeuw schrijft, dan is het spiritisme haar
niet langer, gelijk in het geval van Cardiero, slechts een incident. De geesten
hebben opgehouden, zooals de schim van Lorenzo Medici, zich tot het toebrengen
van stompen in de borst of slagen om de ooren te bepalen. Deze kinderachtige
schakering van het verschijnsel is in den roman van 1873 naar de lagere sferen
van den kapper Bornet en der modemaakster Vaillant gebannen. Als
‘mexikaansche methode’, toegepast door den spiritist
Piérard, ziet men het thans van zijne gevaarlijke zijde optreden in de
geschiedenis van den jongen Arthur Belfort, bijgenaamd den man zonder beenen;
van zijne weldadige zijde, als ondergeschikt aan een door de filanthropie
veredeld magnetisme, in Gabriel Réveil en zijne pastorale werkzaamheid.
Wel beheerscht de schrijfster ook nu hare stof niet volkomen; wel leidt zij,
door te veel hooi op hare vork te nemen en telkens zelf bespiegelend of
vermanend tusschenbeide te treden, de aandacht van het spoor. Maar voorname
gedeelten der hoofdstukken in Kinderen der eeuw, die op het spiritisme
betrekking hebben, zijn werkelijk fraai.
Gabriel Réveil is een Cagliostro der 19de eeuw;
doch een die, met terzijdestelling van elk wereldsch bijoogmerk, uit zuivere
menschemin, zijn magnetisch talent en zijn groot fortuin slechts aanwendt om
wel te doen. Ware hij arm, hij zou in sommige opzigten weinig verschillen van
den filanthropischen predikant Secundus, in De dertiende. Uit scheepjes
aan het strand verhaaltDs. Secundus zijne zeeuwsche dorpsgemeente gelijkenissen
van het koninkrijk der hemelen, gevolgd naar de nieuwtestamentische bergrede.
Als een andere Zoon des Menschen zoekt hij het verlorene, en brengt het, in
overijsselsche landbouwkolonien, naar vermogen teregt. Toch is Gabriel
Réveil, die te Parijs havelooze scholen oprigt, kosteloos onderwijs aan
behoeftige volwassenen verstrekt, en in | |
| |
afgelegen buurten
godsdienstoefeningen voor de verwaarloosde volksklasse houdt, niet louter eene
herhaling van dit karakter. In onderscheiding van den nederlandschen predikant,
- iemand met een goedhartig gelaat, blozend en welgedaan, wiens uiterlijk eerst
met de jaren en door de droefheid zekere waardigheid bekomt, - vertoont Gabriel
al dadelijk, ook in zijn voorkomen, iets van den schoonen en innemenden
Christustype, door Da Vinci's Avondmaal gepopulariseerd. Wanneer men hem
tegenkomt op de straat, dan zegt men onwillekeurig tot zichzelf (de mannen der
Societeit behooren mevrouw Van Calcar om dien trek lief te hebben): ‘Deze
mensch moet een discipel van Jezus zijn!’ Daarbij is hij een medium; een
medium van geheel buitengewone medianieke kracht. Door deze internationale en
tegelijk zuiver moderne gaaf, zoowel als door het uitgebreid tooneel zijner
werkzaamheid, wordt hij een man van beteekenis.Ds. Secundus doet aan een
zendeling in de provincie, - Gabriel Réveil aan een godsdienst-stichter
in eene wereldstad denken.
| |
IV
Nadat zij in het tijdperk van 1850 op 1860, laatstelijk in de
afzondering van een eigen noordbrabantschen dorpshaard, een auteur van naam
geworden was, stond
mevrouw Van Calcar gedurende tien volgende jaren, op
een ander dorp, in Zuid-Holland, niet ver van Den Haag, aan het hoofd van een
opvoedingsgesticht voor meisjes, uit dezen zelfden tijd, geloof ik, dagteekent
hare voornaamste werkzaamheid ten voordeele der bewaarscholen. Tevens is men
haar sedert onder de apostelen der vrouwelijke emancipatie gaan rekenen. Daarna
trok zij zich in het ambteloos leven terug, en wijdde zich weder meer aan de
letteren.
Ik houd mij bij voorkeur aan de schrijfster, van thans en
voorheen, en wil beproeven, gelijk ik een denkbeeld van haar talent als
vertelster heb trachten te geven, dit ook van het eigenaardige in hare zegswijs
te doen.
| |
| |
In Hermine improviseert de fantastische maar
aantrekkelijke Frances van Oldenstam een skandinavisch sprookje, geschreven in
een stijl waarvan ik mij niet herinneren kan elders in mevrouw Van Calcar's
werken de wedergade te hebben aangetroffen. Het is eene op zichzelf staande
proef. Vijf jonge meisjes uit het dal, vijf als weezen achtergebleven zusters,
gaan hoog in het gebergte een eerwaardig kluizenaar een raad vragen, die in den
doolhof van het leven haar ten rigtsnoer zij. Zijn antwoord bestaat in de
wedervraag: Wat is in uwe oogen, voor ieder van u, het schoonste? Spreekt
vrijuit!
Nanna noemt een vonkelenden dauwdrop, Munda eene parel in hare
schelp, Selma eene kleine geurende veldbloem, Norma de sterren; tot eindelijk
(want, vreemd genoeg, geen der meisjes spreekt van een welgemaakt jongeling)
Helfride den prijs behaalt door de keus der anderen aldus aan te vullen:
‘'k Min de bloempjes, 'k min de sterren, 'k vind en dauw en parel schoon;
maar wat eens mijn blik geboeid heeft, maar wat eens mijn hart verrukt heeft, -
neen, dat meet ik met geen parel, met geen glans van zon of maan; dat was meer
dan stergeflikker; dat was hemelsch, schoon op aarde. 't Was een oog door
tranen lagchend, vol van reine, warme liefde, vol van zalige hemelvreugde - 't
was de laatste blik der moeder, toen zij zegenend van ons ging.’
Gaarne stem ik toe dat men aan dit verzen geworden proza de
débutante herkent, die in het aanwenden van allerlei vreemde vormen zich
oefent en den haren nog niet gevonden heeft. Het pad zou gevaarlijk geworden
zijn, - gevaarlijker dan de togt der vijf zusters naar de woning van den
heremiet, - indien de schrijfster ware voortgegaan zich in die rigting te
bewegen. Het was eene verzoeking. Maar de taal als taal is fraai; en al rijmen
de verzen niet, zij winnen het van sommige rijmende in Johan Steven van
Calcar. Niet zonder reden werden er groote verwachtingen gekoesterd van
eene jonge vrouw die, reeds bij het aanbieden van haar eersteling, zich zoo
welluidend wist uit te drukken.
Wanneer mevrouw Van Calcar haar Op de grenzen van twee
werelden in het licht zendt, dan zullen er sedert het verschijnen van
Hermine meer dan vijfentwintig jaren verloopen zijn. In | |
| |
dien
tusschentijd heeft zij zich een eigen stijl veroverd, natuurlijker, gespierder,
oorspronkelijker dan de vorige. Maar inwendig is zij verwarmd blijven worden
door het oude jonge vuur.
Een voorbeeld van stoute beeldspraak uit dit werk, - waar het
katholicisme bij het geschonden en droefgeestig gelaat der meer dan half
bedolven egyptische sfinx, de protestantsche kerken bij de dynastien van
mummien in de egyptische pyramiden vergeleken worden, - heb ik reeds
aangehaald. Het volgende voorbeeld is minder ongemeen; over de uitdrukking
echter ligt nog meer gloed: ‘De bekwame Tubinger bouwlieden trokken met
schrander vernuft en onverdroten kloekmoedigheid, naar den eisch des tijds en
de hoogte der wetenschap, een nieuwen tempel op, die beloofde de gezuiverde
kerk der toekomst te zullen worden. De glasheldere filosofie van het gezond
verstand, gesteund door de slanke ijzeren zuilen van logica en kritiek,
formeerden een doorzigtig volkspaleis, - want immers, volgens de voormannen,
mag het geen bedehuis meer heeten? Daarbinnen moet alles helderheid en
klaarheid zijn, en in den gevel prijkt de schoone leus: licht, liefde,
leven! De nieuwe tempel is zonder voorhangsel of verborgenheden, dat is
zoo; maar ook zonder altaar en zonder offer, zonder priester en zonder profeet.
Doch zie, door de glazen wanden en het sierlijk ijzerwerk heen, ontdekken wij
op den achtergrond den grijzen Dom nog, met zijn plompe massieve muren, de
majestueuse kathedraal van het verleden met haar rijkdom van diepzinnige
symbolen, met hare aandoenlijke overleveringen, met hare verheven mysterien en
bekoorlijke allegorien, met hare eerwaardige heiligen, met hare aangrijpende
orgeltoonen en hartverheffende psalmen, met hare troostrijke beloften en
heroieke profetien eener triomferende toekomst. Rijs op, rijs op, o kerk der
voorgeslachten, - wier fondamenten zijn gedrenkt met het bloed der martelaren,
- rijs op, hoog boven al onze fabrieken en stationsgebouwen. Hef uw torenspits
ver boven al de rookkolommen onzer stoommachines heen. Trek oog en hart omhoog.
Wijs ons te midden van het gedruisch der wereld met uw reuzenvinger ten hemel,
en roep met uw metalen stem dit worstelend en slavend geslacht ten gebede - op
de knieën!’
| |
| |
Doch ziehier, steeds uit Op de grenzen van twee
werelden, eene proef van minder hooge vlugt. De schrijfster stelt er eene
herinnering uit de kinderjaren te boek, toen zij, tusschen een eerste en een
tweede verblijf te Amsterdam, met hare ouders eenige jaren in het
stichtsch-geldersch Barneveld woonde en van het Schaffelaarsche Bosch leerde de
natuur lief te hebben. Die rentenierende oudrijtuigschilder, zal men zien, met
zijne hagelblanke slaapmuts en de groote witte knoopen op zijne violetkleurige
kamerjapon, is zelf een schilderijtje, artistieker dan hij op de paneelen
zijner mooiste staatsiekoets er ooit een gepenseeld kan hebben: ‘Aan de
regterzijde van ons huis woonde een arm linnenwever; aan de linker een rijk
rentenier, die in zijn jeugd rijtuigschilder geweest was. Met beiden was ik
zeer bevriend. Ik prefereerde des zomers den wever, die ook tuinman was en mij
bloemen leerde kweeken. Op verre togten over de heide en door het bosch, als
hij linnen naar groote boerderijen ging brengen, vergezelde ik hem, om die
hoeven te zien of braaf pret te hebben met de boerenkinderen. Maar 's winters
avonds ging ik liever bij den rentenier in de keurige nette kamer met de gladde
matten, om prenten te kijken. Dan zat de baas in een hoogen leuningstoel aan de
zijde van de blinkende breede haardplaat, waarop hij de voeten warmde; en tegen
hem over de stemmige bejaarde dienstmaagd met een vreeselijk groot breiwerk,
terwijl midden voor het flikkerende vuur een dikke kat zat te knipoogen tegen
den pot met melk, die overhing. Mijn stoeltje was onder de groen geverfde
klaptafel. Ik zie nog het genoegelijk gelaat van dien ouden man, zooals het
onder de hagelwitte slaapmuts, en met witte vlokjes haar ter wederzijde
versierd, mij vriendelijk aanzag. Alles blonk; van de witte tegeltjes langs de
muren, tot zijn paars sitsen beddejak toe, met de dubbele rij groote witbeenen
knoopen. Hij had veel wonderlijke oude boeken, ook over kunst, en allen van een
geheel anderen aard dan ik nog gezien had. Ik vond er ook een werk over
heraldiek, en maakte mij door het nateekenen der wapens spoedig al de teekens
en benamingen eigen. Een paar boeken interesseerden mij zoo zeer, dat ik ze van
hem ter leen vroeg. Het waren de werken van Lebrun en van Lairesse over de
schilderkunst en het perspektief; | |
| |
en nog een boek, dat mij bovenal
boeide: over de uitdrukking der hartstogten op het menschelijk gelaat, met zeer
fraaije schetsachtige platen, waarop menschelijke aangezigten in allerlei
heftige gemoedsbewegingen waren afgebeeld.’
Er volgen nog verscheiden andere episoden uit ietwat later tijd,
allen in denzelfden aangenamen toon: hoe het jonge meisje, onderwijzeres aan
eene amsterdamsche school geworden, naauwlijks tijd vond om te huis hare
maaltijden te gaan gebruiken; hoe de nog onervaren gouvernante, verdwaald in
een gezin op de Veluwe, met acht dagen vakantie naar Amsterdam zou gaan, en zij
aan boord van een beurtschip een nacht op de Zuiderzee doorbragt, zonder den
wal te verlaten; hoe zij daarna in eene aanzienlijke familie van hoofd- of
residentiestad, op gezelschapavonden, andere gouvernantes ontmoette, eene
duitsche, eene engelsche, eene fransche, eene zwitsersche, en hoe die dames
onder elkander de konversatie aan den gang hielden; hoe Elise met vier
nederlandsche mededingsters, aan boord eener raderboot, van Amsterdam naar
Medemblik reisde om te gaan solliciteren naar eene gemeenteschool, en hoe elke
sollicitante het doel van den togt voor de anderen trachtte te verbergen.
Wie deze plaatsen in het boek zelf naslaat, zal er, bij zekere
achteloosheid in de uitdrukking somtijds, doorgaans eene frischheid opmerken
welke de buitengewone vrouw verraadt: ondanks de jaren en de tegenspoeden vast
van geest gebleven, in honderd zaken levendig belang stellend, onvermoeid in
het mededeelen harer gedachten. Er schuilt achter deze geestkracht en deze
opgeruimheid eene groote mate van zelfbewuste onderwerping, - in twee andere
werken van mevrouw Van Calcar door de zuchtende bekentenis aangeduid dat
‘de banden des levens niet bij elk even rekbaar zijn’, en daardoor
menigeen aan huis en honk gebonden blijft, die anders gaarne eens uit de stad
zou gaan. ‘She felt keenly the dilemmas which impecuniosity
entails’, zeide onlangs van hare heldin eene engelsche romancière,
dezelfde gedachte uitdrukkend, doch op minder kiesche en minder bevallige wijze
dan onze landgenoot.
De Fantasmagorien van 1855 verplaatsen ons, wat een
gedeelte der beeldspraak betreft, te midden van hetgeen men | |
| |
de
industriële periode van het leven der schrijfster zou kunnen noemen: toen
zij haar echtgenoot naar eene steenbakkerij in de nabijheid van Breda gevolgd
was, en de verbeelding der jonggehuwde gelegenheid vond hare krachten aan het
idealiseren van ‘moppen en klinkers’ te beproeven. Zelfs is er een
oogenblik spraak van geweest, het bundeltje daarnaar te noemen. De inhoud zou
er niet onder geleden, maar de titel misstaan hebben; niet als onfatsoenlijk,
onkiesch, gevaarlijk, of onzedelijk, maar omdat Fantasmagorische klinkers en
moppen nu eenmaal noch welluidend geweest zou zijn, noch die harde
voorwerpen een goed denkbeeld zouden gegeven hebben van het zwevende, dansende,
schertsende, hetwelk de twintig kleine opstellen der verzameling eigen is. Een
onwelwillend publiek zou uit de toepassing alleen hebben afgeleid dat de
schrijfster met hare nieuwe maatschappelijke positie in onmin leefde; de
noordbrabantsche bakkerij en ballingschap om strijd door haar verwenscht
werden; en zij den hollandschen dichter der 18de eeuw, insgelijks door het lot
naar die provincie gebannen, zou hebben willen najammeren:
Het duitsche Tomos, vreeze ik, zal
Mijn wiege en kerkhof zijn. Rampzalig ongeval!
Op het titelblad ziet men een jong mensch en een jong meisje,
beiden de wanhoop ten prooi op een zolderkamertje, gestoffeerd met
muziek-instrumenten en een schildersezel. De uitgever wilde maar
één plaatje toestaan, en de graveur deed eene gelukkige keus. De
geschiedenis van Theobald en Rosamunda is half en half eene tooververtelling,
gelijk de meeste andere Fantasmagorien. De broeder doet aan kunst, de
zuster zingt; maar de jongelieden leiden een kommervol bestaan. Op haar eerste
koncert is Rosamunda uitgelagchen; op de schilderijen-tentoonstelling heeft men
Theobald's doeken in een donkeren hoek gestopt. Daar komt op een nacht het
weldoend aardmannetje, dat onder hun huis in den grond woont, hun elk
afzonderlijk in het oor fluisteren: ‘Beste jonge, lieve meid, gij moet
meer krenten eten!’ Eerst vinden zij dit gek. Meer krenten? Doch wanneer
de kabouter een volgenden nacht terugkomt en nogmaals verzekert: ‘Ik raad
u ten beste, jongelieden, | |
| |
hoort naar mij, gij moet meer krenten
eten,’ - dan gaat, bij den kruidenier aan de overzijde, Rosamunda een
half pondje koopen. Op het stuk papier, waarin de krenten haar overhandigd
worden, staat een artikel over Kunst te lezen, en broeder en zuster leeren
daaruit hoe zij, die door echte het publiek hadden zoeken te behagen, zich
vergist hebben.
‘Verruil dan, zanger! dichter! schilder! verruil harp,
penseel en pen, voor braadpan en kasserol; lardeer, marineer, konfijt, kook,
bak, braad! en niemand zal zoo bot, zoo stomp van zinnen, zoo bekrompen van
geest zijn, om uw genie niet op den regten prijs te stellen, uw talenten niet
te zegenen bij het blij genot uwer bevattelijke kunstgewrochten. Al wat mensch
is eet. O kunst! goddelijke kunst! wanneer zullen alle koks uw priesters, alle
fornuizen uw altaren zijn! Elk die een mond heeft, met of zonder gebit, zal dan
kunstgenot smaken. Men zal door de kunst gelaafd en verkwikt, gesterkt en
doorvoed worden. In elke maag met gretigheid opgenomen, zal zij zich
vereenzelvigen met hare dienaars en beschermers; en is dat niet het hoogste
loon?
- Broeder, daar gaat mij een licht op, sprak Rosamunda. Laat ons
de zuur verzamelde penningskens, die wij voor een kunstreis opgaarden, niet
vermorsen. Laat ons een restauratie beginnen. Schilder gij chassinetten
met wildbraad en gevogelte, - ik zal geen andere toonen begeeren dan het sissen
van de pan, - en wij zullen bij den kruidenier niet enkel krenten, maar al het
noodige koopen.
De kruidenier juichte het ontwerp toe; en toen hij eene
aanzienlijke bestelling genoteerd had, nam hij zijn grootsten trechter, ging op
de stoep staan, en blies uit al zijn magt den lof der nieuwe restauratie.
Toen kwam des avonds de kabouter nog eens even voor den dag, en
fluisterde: Heb ik het niet gezegd? Gij moest den kruidenier te vriend houden,
die trechters gemaakt heeft van de oude bazuin der faam. Houdt moed bij uw
fornuis. Eerlang zal er een gouden schild boven uw deur staan, met de woorden:
Hofleveranciers of zoo iets; en over zes jaren zult gij dik en vet zijn,
terwijl gij anders binnen zes maanden als een skelet ter aarde wordt
besteld.
| |
| |
Toen dit alles vervuld was en nog veel meer, en
Rosamunda's naam in Oost en West met dien haars broeders op honderde potjes en
flesschen vermeld werd, gebeurde het eens dat de kruidenier een oplettend oog
op het chassinet wierp en uitriep: - Theobald, waarlijk gij modeleert niet
onaardig; die dinde truffée doet mij watertanden; zij is met
gevoel geschilderd; gij moest eens wat exposeren. En gij, Rosamunda, gij zingt
zoo lief; gij moest u eens laten hooren. Gij begrijpt, ik zou dán eerst
mijn grootsten trechter voor u opsteken.
Maar Theobald en Rosamunda waren zoo wijs van te zeggen: Neen,
lieve beste kruidenier! wij mochten er eens weer mager van
worden....’
Gezellig laat dit stukje den lezer in het onzekere. Heeft de
schrijfster willen zeggen dat de meeste kunstenaars en letterkundigen
verstandig zouden doen, hunne fortuin als neringdoenden te beproeven? Dan wel
dat het spreekwoord, hetwelk de kunst niet om brood laat loopen, onwaarheid
spreekt? Of ook dat, wanneer virtuozen van minder rang hunne schaapjes eenmaal
op het drooge hebben, zij zich ongaarne aan nieuwe proefnemingen blootstellen?
Er ligt over het verhaaltje iets schemerachtigs, hetwelk niet gedoogt er
slechts eene grofheid aan het adres des publieks in te zien. Bovendien is meer
dan één uitdrukking geestig te pas gebragt.
| |
V
Zoo er termen zijn, bij de somtijds verbijsterende afwisseling in
mevrouw Van Calcar's typen en karikaturen, aan het bestaan eener specialiteit
bij haar te gelooven, dan heeft zij in de eerste plaats die, dwaze vrouwen te
kunnen schilderen. Adèle Quartus, in De dertiende, is er eene van
die soort; mevrouw de douairière De Toulouse, uit Kinderen der
eeuw, in nog hooger mate.
Uit een onderhoud der parijsche dame met dokter Beaujeu, leert men
haar als eene vrouw van om en nabij veertig jaren kennen, die, zoo zij van de
vreeze des Heeren weinig overlast heeft, des te meer door bezorgdheid voor hare
leest gekweld wordt. - Dokter, fluistert zij, sedert ik drie maanden geleden | |
| |
te Parijs kwam wonen, ben ik dertig pond zwaarder geworden! - De
dokter schrijft haar een diëet voor: mager koud vleesch, bouillon met
geroosterd brood, thee zonder suiker en zonder melk, geen meelspijzen, geen
lekkernijen, geen fijne schotels. Bedenk mevrouw, zegt hij, het gevaar waarin
gij verkeert! - Hoewel dit régime haar aan eene cellulaire gevangenis
doet denken, vermant zij zich niettemin. - Welnu dokter, noem de dingen bij den
regten naam! Als ik zoo blijf voortleven, wat dan? - In plaats van af te nemen,
mevrouw, neemt gij dan op zijn minst met gelijke evenredigheid in zwaarte toe.
Dertig pond in drie maanden, dat is honderd twintig per jaar. Gij zult dan over
een jaar op twee honderd tachtig pond gekomen zijn, en over twee jaren op meer
dan vier honderd. - Barmhartige hemel, houd op! Afgrijselijk! Een menschelijke
hippopótamus te worden! Waar kan de sterveling niet toe gedoemd zijn
hier beneden! - Zij barst in tranen uit, echte tranen. - Kalmte,
mevrouw, kalmte, ik bid u. - Dokter, red mij! smeekt zij, beide handen naar hem
uitstrekkend. - Ik zal u redden! verzekert de dokter, de kleine ronde blanke
handjes der dame geruststellend drukkend. - Op deze plegtige verzekering schept
zij adem. Dokter, stamelt zij snikkend, ik wil mij niet door mijn gevoel
laten wegslepen. - Bravo, mevrouw, dat is een goed begin. - Ik wil
redeneren. - Uitstekend! - Ik wensch mijn toestand te kennen, volkomen te
overzien. - Mevrouw, ik breng hulde aan uw kloek verstand en uw heldhaftige
vastberadenheid. - Verberg mij dan niets, zegt zij, statig de hand
uitstrekkend. Kan ik er aan sterven? vraagt zij op zachter toon. - Mevrouw!...
- Spreek, spreek het uit... - Zult gij het kunnen dragen? - Ik moet het
weten. Is het einde... de... de... - - Ja, mevrouw. Dat is te zeggen: als gij
mijn raad niet stipt opvolgt, dan zou een beroerte... of stikken... - Zwijg
dokter, ik zal alles, alles doen - het onmogelijke. Ik wil leven voor mijne
kinderen.
Nu gaat de dokter een recept schrijven, en dit geeft op nieuw
aanleiding tot tegenstribbelen. De douairière kan niet innemen,
zooals andere menschen. Pillen kan zij niet doorkrijgen: haar keel is te
naauw. Poeders blijven aan haar verhemelte kleven. Druppeltjes bederven haar
adem, en verraden dat zij medici- | |
| |
neert. - Ik zal u iets geven,
mevrouw, dat geen enkel van die inkonvenienten heeft. - Ja maar, dokter,
innemen doe ik niet. Genees mij zoo als gij wilt, maar niet op die ouderwetsche
manier: dat is goed voor de boeren. Ben ik daarvoor nu te Parijs ziek
geworden, om te moeten slikken alsof ik op het land was? Kan ik niet
homoeopathisch behandeld worden? Wilt gij dat niet eens proberen? - Ik ken uwe
kwaal volkomen, mevrouw, zegt de dokter met gezag. Er behoeft niets in den
blinde beproefd te worden. Ik ken de uitwerking van elk middel op uw gestel.
Maar gij moet medewerken door onthouding, en dagelijks een uur wandelen en een
uur te paard rijden, zooals gij gewoon waart. Maar ge moogt niet meer dan vijf
uur slapen. - Ook dat nog! zucht de ongelukkige. En dan nog innemen! Welk een
martelares ga ik worden! - Schep moed, mevrouw. Indien gij mijn voorschrift
naauwgezet opvolgt, kunt gij in één half jaar veertig a vijftig
pond ligter zijn. - Pardon, dokter, ik wenschte alleen een twintig a
vijfentwinting pond af te nemen: maar dan zoo snel mogelijk. - Dat is
gevaarlijk, mevrouw. Wij mogen maar acht of tien pond per maand verliezen. Wij
moeten langzaam gaan. Bedenk, de huid heeft zich uitgezet, en zou bij te
snelle inkrimping... rimpelen. - Ach ja, ook dit gevaar loop ik nog!
tobt de onnoozele. Was het dan niet veiliger, zou ik haast zeggen, te blijven
zooals ik nu ben? Zorg alleen, dokter, dat gij mij juist op deze hoogte houdt,
en geen lood zwaarder. Ik ben toch niet plomp of walgelijk?-Zij staat op, en
ondervraagt lagchend den spiegel. - Gij zelf moet daarvoor zorg dragen,
mevrouw. Met mijn leefregel hebt gij het in uw eigen magt. - Ach, lieve dokter,
neem die zorg op u! Gij zult mij onnoemelijk aan u verpligten. Ik
wil het niet in mijne magt hebben. Ik verlaat mij alleen en geheel op
uwe kunst. Kom tweemaal daags, waak over mij, maar laat ik mij niet behoeven te
bekommeren. Voor het geregeld innemen zal mijne kamenier zorgen. - En
wie zal over de onthouding waken, mevrouw? - Ach, dokter, gij maakt mij
wanhopig!
Zij wringt de kleine handen, zij springt op, zij krijgt een
idee. Beste dokter, gij weet hoe ik u acht en vereer: zoudt gij tegen
een konsult hebben? Gij zijt eenige jaren op het land geweest: | |
| |
te Parijs gaat alles vooruit. Zou hier, waar intusschen zoo veel is
uitgevonden, ook niet een nieuw middel tegen mijne kwaal ontdekt zijn, dat mij
redt, zonder dat ik als een boeteling behoef te vasten? Denk eens over
professor Trousseau. Hij werd bij mijne schoonmoeder te Versailles gehaald: dat
kostte duizend franken! Zulk eene capaciteit moet dat zijn. Twintig franken
voor elke gewone visite! - De dokter maakt zich boos, en neemt het vaste
besluit de douairière voor elke visite tien franken te noteren. Geen
honderdduizend franken en geen professoren ter wereld kunnen u exkuseren van
mijn leefregel, mevrouw, zegt hij op gestrengen toon, en houdt zich of hij wil
heengaan. Mevrouw! er blijft niets over dan te gehoorzamen, of binnen weinige
weken te hijgen als een smids-blaasbalg en een monstrueus ligchaam te torschen.
Enfin, mevrouw, als de dinde-truffée en de
pâté-de-foie-gras gediend worden, dan sta het beeld van den
walgelijken olifant of het lillend nijlpaard voor uw oog. Gij trekt de
uitgestrekte hand bevend terug en - drinkt water en eet biefstuk met geroost
brood. - Dokter, dokter, gij zijt onmenschelijk! Heb deernis met mij! smeekt de
lijderes. - De hippopótamus, mevrouw! roept de dokter met holle stem, de
hippopótamus! En op 't laatst digtgroeijen, geheel digt. Stikken en
verhongeren in uw eigen vet....!
Ik zeg niet dat deze satire door fijnheid uitmunt; en, had ik hier
en ginds niet wat bekort of wat verzacht (want maat houden en smaak toonen,
daar hecht
mevrouw Van Calcar niet aan), de lezer zou van oordeel
wezen dat de schrijfster, wanneer zij schertst, haar doel voorbij schiet. Die
parijsche dokter schijnt ons toe, te smoren in zijne eigen
onwaarschijnlijkheid. Toch ontmoet men in deze en dergelijke plaatsen echte
bezieling, opwellend uit eene levendige antipathie. Als de meesten harer
zusters uit de middenklasse heeft mevrouw Van Calcar, in hare jeugd, zich
hersenschimmen gevormd omtrent de vrouwen der hoogere standen. De ontgoocheling
is niet uitgebleven; en nu moeten de douairières De Toulouse het bij
haar ontgelden.
Ook in het talent, waarmede zij zwakke mannekarakters schildert,
met name de beelden van karakterlooze predikanten, schemert het persoonlijk
feit door. In Op de grenzen van twee
| |
| |
werelden
verhaalt zij, sprekend over een lief jong meisje, wier opvoeding zij hielp
voltooijen: ‘Zij kon mij haar beknopte roman du coeur
toevertrouwen, maar ik kon haar den mijnen niet openbaren, al hadden wij beiden
er even weinig vreugd en evenveel harteleed door, daar het ons was gegaan als
duizend andere onervaren jonge meisjes, die zich bitter vergissen in het
voorwerp harer eerste liefde, omdat zij het te zeer geïdealiseerd hebben
en versierd met de schoonste bloemen uit haar eigen warm hart, terwijl zij zich
verbeelden dat die in het andere hart gegroeid zijn; waarna zij ze
allengs zien verwelken.’
Men zou er een eed op durven doen dat de ondeugende
predikanten-galerij van De dertiende aan deze teleurstelling haar
ontstaan te danken heeft gehad; en wanneer men in Eigen meester blijven
nogmaals een predikant, door zijne flaauwheid en mensche vrees, de blijdschap
van een vrouweleven ziet verstoren, dan wordt men in het vermoeden bevestigd.
Een jeugdig nederlandsch theoloog, schijnt het wel, heeft indertijd op Elise
den indruk van een man gemaakt, met wien zij desgevraagd de levensreis had
willen aanvaarden. Doch toen het er op aankwam, viel Zijn Eerwaarde tegen; en
daarna had Elise het ras, om zoo te zeggen, in haar zak. Tegenover
één of twee, die in gedachte voor haar het ideaal bleven, wist
zij er voortaan minstens tien te stellen wien geen verstandige vrouw haar kat,
laat staan haar hart of haar lot zou hebben toevertrouwd.
Behalve zwakke predikanten komen in mevrouw Van Calcar's
verzameling ook zwakke burgemeesters voor; burgemeesters die, ter wille van een
nichtje, de wet op het lager onderwijs verkrachten; zwakke ouderlingen of
diakenen, die, om toch iets te kommanderen te hebben, den despoot over
weerlooze oude vrouwen spelen; zwakke broeders en zwakke vaders, die op de
beurs van bloedverwanten leven, wien zij nog daarenboven de zorg voor hunne
kinderen opdringen.
Een kostelijk exemplaar van dit geslacht is oom Melchior, in
Eigen meester blijven: een verloopen kerel uit de kleine burgerklasse,
die door Aletta's vader van jongsaf is moeten | |
| |
voortgeholpen en
bijgesprongen worden. Ten slotte heeft hij Aletta, die door zijne schuld
in bekrompen omstandigheden achtergebleven is, ook nog zijne eenige dochter op
den hals geschoven: een verwend en onhartelijk volwassen meisje, te traag om
hare tante te helpen in den winkel, maar altijd van zessen klaar wanneer er van
toiletmaken spraak is. Daar komt oom Melchior, tusschen eene reis naar
Engeland, eene tweede reis naar de Vereenigde-Staten, en een verblijf te
Amsterdam, zijne nicht een bezoek brengen en kwanswijs vol belangstelling
kijken hoe zijne Doortje het maakt:
‘In den winkel vertoonde zich eene hooge gestalte, gewikkeld
in eene oude, vale, blaauwlakensche almaviva, die, zorgvuldig over den schouder
geslagen, eene versleten fluweelen voering zien liet.
Met een gil van verrukking vloog Doortje op den reiziger toe, die
eene kleine zwartlederen tasch in de hand hield. - Papa, papa, o mijn dierbare
papa! Komt gij me dan toch eindelijk hier vandaan halen! riep zij luidkeels
snikkend, zich aan zijn hals klemmende, zoodat de boerinnen verbaasd en met
open mond staan bleven, - want al ware hij haar uit een moordhol komen redden,
zij had niet hartstogtelijker te werk kunnen gaan.
-Ga maar binnen met uw vader, zei Aletta kortaf, na den onwelkomen
gast gegroet te hebben. En met een geschokt en verontrust gemoed vervolgde zij
hare zaken.
Zoodra de stroom der bezoekers [het was kermistijd] wat kromp en
Aletta kans zag, kwam zij binnen en stond niet weinig verwonderd hoe de anders
zoo trage en onhandige Doortje thans netjes de tafel gedekt, en al wat er maar
uit kast en kelder te voorschijn te brengen was, had opgezet. Zij had een groot
vuur gestookt, alsof er een gemest kalf gebraden moest worden, en in allerijl
water gereed gemaakt om koffij te zetten en eijeren te koken. Intusschen deed
oom Melchior zich reeds aan brood en vleesch en bier te goed. Alsof hij in een
logement aan reisgenooten een onthaal bereid had, zoo dringend noodigde hij
zijne dochter en Aletta, óók eens van de ham te proeven, die
onder het mes van den zeer vrijmoedigen gast aanmerkelijk kleiner geworden
was.’
| |
| |
Langer dan een uur zit deze groote sladood van een
klap- en lediglooper, al etend en drinkend, aanmerkingen te maken op de
denkwijs en de handelingen der vrouw die hem geld voor de reis naar Amerika
zond, en uit liefde zijne dochter tot zich nam. Hij verwijt haar, Doortje niet
fijn genoeg gevoed, niet fraai genoeg gekleed, haar muziek- noch taalmeester
gegeven te hebben. Alles met een vollen, vetten mond, en onder het uitslaan der
onbeschaamdste dankbetuigingen, gelijk der winderigste grootspraak. Bij het
heengaan voorziet hij zich in den winkel van een volledig nieuw stel ondergoed
op krediet, en vraagt Aletta, onder toezegging eener mythologische acceptatie,
vijftig gulden aan kontanten te leen.
| |
VI
Uit mijn studentetijd herinner ik mij eene vaderlandsche familie
van aanzien, wier buitenverblijf (zij bewoonde 's winters en 's zomers een
landgoedje niet ver van de stad) de jeugdige overmoed van één
onzer ‘Klein Bedlam’ gedoopt had. Het gezin bestond uit de
excentriekste menschen die ik ooit heb gekend. De vader en de moeder geloofden
aan spookverschijningen. De dochters waren lunatiek, en ondernamen bij volle
maan, in December of Januarij, nachtelijke togten op schaatsen. De zoonen
zongen 's avonds in het bosch, bij de guitaar, duitsche balladen uit de
18de eeuw. De bedienden zelf zagen er uit alsof zij door de lucht,
op bezemstelen, naar den Blocksberg plagten te rijden.
Niet Klein, maar Groot Bedlam zou men somtijds de wereld wenschen
te noemen waarin Elise's voornaamste werken, - Hermine, Eene star in
den nacht, De dertiende, Fantasmagorien, Joan Steven van
Calcar, Wat Parijs mij te zien en te denken gaf, Kinderen der eeuw,
Op de grenzen van twee werelden, - ons verplaatsen; en daaraan schrijf
ik het toe dat zij, bij meer dan één gelegenheid, reden gehad
heeft te klagen over de stompzinnigheid harer beoordeelaars. Het is niet
gemakkelijk, op slag altijd regt te laten wedervaren aan eene schrijfster die
het geloof harer lezers op zulke zware proeven stelt.De | |
| |
onze, ik
erken het, sprak meermalen uit een gevoel van onbetwistbare meerderheid,
wanneer zij tegen de recensenten toornde.
Eene geestige opwelling in deze rigting, tevens een der vele
bewijzen dat Elise, wanneer het gewed is, zich de kaas niet ongestraft van het
brood laat eten, vindt men in het voorlaatste hoofdstuk van haar boek over
Parijs: ‘Gij meent welligt, eenvoudige lezer, dat kritiek een tweeledig
doel zou kunnen hebben: eensdeels het publiek voorlichten, anderdeels de
auteurs vormen. Want gij zijt vast overtuigd dat een recensent een aesthetisch
ambtenaar is, door het rijk der waarheid en schoonheid gebreveteerd om over de
letterkunde te waken; en ge begrijpt dat zulk een hoogepriester eene heilige
zalving ontving om, zooal niet alle dingen te weten, toch de allermooiste
boeken der wereld te schrijven, tot voorbeeld van de zwakke aankomelingen die
met moeite tegen den Parnassus opkruipen. Helaas, die zichzelf aanstellende
beoordeelaren zijn doorgaans bloot entre-preneurs d'écriture, die
met den zangberg niet meer te maken hebben dan de arme veger met het ijs dat
onze lieve Heer geschapen heeft: de man moet er wat aan verdienen, anders zou
hij met zijn klompen wel van de baan blijven. Kan hij niet rijden, hij voert
toch den bezem; en wien hij niet lijden mag, jaagt hij wat veegsel voor de
voeten. Hij vertelt aan ieder die het hooren wil dat hij de stoutste rijder zou
zijn, indien hij het maar eens beproeven wilde. Het is zijn eenig
vermaak, op het zien van elken nieuwen rijder uit te roepen: Toch zoo knap niet
als ik! En om een bewijs van zijne kennis te geven somt hij in het breede al de
fouten op die hij nooit zou begaan, wel te verstaan als hij maar op
schaatsen was. Hij kan niet gelooven dat er een enkele rijder op de baan komt
die niet zoo ziek is aan zelfbehagen als hij, en dus zichzelf genoeg kritiseert
om van zijne keverkundige bedilzucht verschoond te kunnen
blijven!’
Doch ik mag aan het slot van dit opstel mijne lezers niet onder
den indruk laten alsof mevrouw Van Calcar's letterkundige arbeid elke eenheid
miste, en wij bij haar slechts een luchtruim van fantasmagorien aantreffen,
doorkliefd van ironi- | |
| |
sche bliksemstralen. Maken wij liever,
vóór het scheiden, de rekening nog eens op.
‘Ik ben een prozaïsche broeder; maar gij hebt
poëzie en krulhaar genoeg voor ons beiden,’ zeide tot haar, toen zij
een meisje van zestien was, een jonge bloedverwant van denzelfden leeftijd,
opgevoed in haar ouders huis.
Men kan, na zoovele jaren, dit den jongeling slechts nazeggen.
Elise heeft geest en gemoed voor meer dan één, en met
grond is zij van hare buitengewone gaven zich al vroeg bewust geweest.
‘Ik kende,’ verhaalt zij, toen zij haar examen voor het lager
onderwijs nog doen moest, ‘ik kende menigeen onder de zoonen van Minerva,
met wiens luchtigen krullebol ik voorwaar niet had willen ruilen.’ Van
jongsaf is het haar een raadsel geweest, waarom een meisje niet alles zou mogen
leeren wat een student leert. Wel verre van op later leeftijd dit denkbeeld te
laten varen of te herroepen, is zij door de ondervinding er in bevestigd; tot
het allengs een harer strijdrossen werd.
Doch binnen deze zeer bescheiden grenzen bepaalt zich dan ook hare
geestdrift voor de emancipatie der vrouwen; en zij zal thans zelf wel toegeven
dat, al vereert het eene vrouw, sprekend over twee weinig gelezen en niet zeer
heldere buitenlandsche auteurs, te kunnen zeggen: ‘Lavater en Stilling
zijn de profeten mijner meisjesjaren geweest’, of: ‘Ik had kennis
gemaakt met de zielkunde van Locke, met de monadenleer van Leibnitz, met de
kategorien van Kant en met de stellingen van Herbart’, dit in zichzelf
haar nog niet veel verder brengt. Op honderd jonge mannen, wien deze
leerstelsels aan de hoogescholen ingeprent worden, zijn er naauwlijks drie bij
wie zij beklijven: waarom zou het met de jonge vrouwen beter gaan?
Wie weten wil hoe mevrouw Van Calcar thans over sommige
dames denkt welke aan kunst- en andere akademien alles geleerd hebben wat een
student leert, die leze in Kinderen der eeuw zeker hoofdstuk genaamd:
Het Klaverblad. Eene zwitsersche beeldhouwster, eene russische kandidaat
in de medicijnen, eene amerikaansche sterrekijkster, krijgen daar den wind
behoorlijk van voren. Is onze schrijfster allengs zelf | |
| |
bang
geworden voor den oogst der vrouwelijke draketanden die zij hielp zaaijen? Zijn
slechts deze amazonen haar te kras? Ik kan alleen getuigen dat van hare
revolutionaire denkbeelden over opvoeding niets anders overgebleven is dan eene
groote vrijmoedigheid in het spreken over domme of flaauwe mannen, en veel
waardigheid, althans veel ijver, in het handhaven der regten van begaafde
vrouwen.
Zoo mevrouw Van Calcar geacht wordt iets tegen het huwlijk te
hebben, dan kan dit vermoeden alleen op bijzondere gesprekken of niet gedrukte
voordragten steunen. In hare boeken is zij meer geneigd elke vrije liefde als
misdadig of noodlottig voor te stellen, dan zelfs van een ongelijken of
ongelukkigen echt de voorregten te verkleinen. Hare bezwaren komen in den grond
der zaak altegader hierop neder dat, in de groote en in de middensoort-wereld,
veel onberaden huwlijken gesloten worden doordat de jonge meisjes (verhelpe dit
wie kan!) te weinig van het leven en van hare aanstaande echtgenooten weten. Al
predikt Elise haar gevoelen niet van de daken, uit Eigen meester blijven
kan men zien dat volgens haar de vrouwen in de maatschappij, zoo zij in hare
jeugd niet trouwen met den man harer keus, daarna zich wel nuttig kunnen maken
en hare onafhankelijkheid doen eerbiedigen, maar zij nooit zielsgelukkig
worden. Men kan dit voor rekening der schrijfster laten, of haar het regt
betwisten voor het bepleiten van zulke stellingen den kunstvorm eener novelle
te bezigen. Het is daarom niet minder haar laatste woord.
Er blijft dus alleen haar mededoen met de klopgeesten.
Herlezen wij eerst nog eens eene dier bladzijden waar de
schrijfster van haar geloof in hetgeen Bilderdijk de geestewereld genoemd en
als een brandpunt van verheven en genotrijk verkeer bezongen heeft, met nadruk
belijdenis aflegt.
Weder is er spraak van het jonggestorven discipelinnetje, aan
hetwelk mevrouw Van Calcar onder het schetsen van Frances van Oldenstam gedacht
heeft. Wij krijgen echter ditmaal geen roman, verlengstuk van Hermine.
Wij krijgen geschiedenis, of hetgeen zich daarvoor aanbiedt:
‘Een dag of veertien vóór haar heengaan begon
Marie hare overleden moeder in den droom te zien, en zich met haar te | |
| |
onderhouden. Eenige dagen later zeide zij dat de overledene nu ook
des daags bij haar kwam, als zij volkomen wakker was, en dat zij haar zoo
duidelijk voor het bed zag staan, of zitten, en zij zoo gemeenzaam met haar
sprak, alsof ze nog op aarde leefde. Zij was alleen verwonderd dat anderen haar
niet zagen of hoorden, en wees naauwkeurig de plek aan, waar zij haar zag
plaats nemen.
Eerst zag zij haar in haar dagelijksch voorkomen, en gekleed
zooals zij dat gewoonlijk plag te zijn. Zij vernam echter dat dit slechts eene
vermomming of schijngestalte was, om haar allengs gewoon aan den omgang met
haar te maken; en later zag zij haar in een lang wit kleed, of veeleer als in
een lichtend hulsel, waarvoor zij geen naam wist.
Zij bepaalde naauwkeurig het uur waarop de verschijning zou komen.
Nu eens zeide zij: Mama komt morgen te twee uur, of van avond te zes uur; laat
mij dan alleen, en zorg dat niemand hier komt. - Als het bepaalde uur kwam,
zond zij hare verpleegster heen, en men hoorde haar een levendig gesprek
voeren. Zij was daarna altijd ongemeen kalm en gesterkt. Zij legde nooit eenige
vrees, maar wel groote vreugde en dank aan den dag, dat het God behaagde haar
deze beschermengel toe te zenden voor den laatsten kamp.
Daar ik nimmer met Marie over geestverschijningen had gesproken,
was mij dit geval hoogst opmerkelijk, en te eigenaardiger daar er zeer weinig
sympathie tusschen moeder en dochter bestaan had. De stroeve strakke dogmatiek
der moeder was eene kwelling voor het jonge meisje geweest, en had den
vertrouwelijken omgang geheel en al verhinderd; daar Marie even schuw en bang
was voor hare moeder, als deze wantrouwend en gestreng jegens de dochter. Zij
miskenden elkander beurtelings.
Die moeder, in wier oog Stilling en Lavater verderfelijke
ketterijen hadden gepredikt; die van niets meer afkeerig was dan van het
denkbeeld van eenig verkeer met onze ontslapenen, ja, dit eene doodzonde
achtte; die moeder haast zich om van hare heerlijke vermogens gebruik te
maken als geest; zij spoedt zich naar de aarde; zij snelt naar haar
bezwijkend kind in de ure van den grooten strijd. En o, hoe zalig zal zij te
| |
| |
moede zijn geweest, toen de vatbaarheid bij dat kind zich allengs
ontplooide om haar te bemerken en tot haar te kunnen spreken! Lang had zij hare
dochter reeds omzweefd, maar te vergeefs. Met veel voorzorg moest zij zich
eerst aan de slapende openbaren, daarna in den morgenstond, bij het ontwaken,
en allengs sterker en duidelijker; - tot de volle gemeenschap verkregen was, en
zij haar kind voorlichten en ondersteunen kon in die lange, bange worsteling,
die zijzelf in troostelooze duisternis had moeten dóórkampen, en
die te zwaarder was geweest door de vooroordeelen welke haar onvatbaar maakten
voor het licht en de vertroostende invloeden, die de zalige geesten zoo gaarne
uitoefenen ter hulp van hunne stervende betrekkingen, als dezen er maar
eenigszins vatbaar voor zijn.’
Het verhalend gedeelte dezer beschouwing kan voor oningewijden
slechts de waarde eener moderne verschijning der Heilige Maagd bezitten, of
eener legende uit een middeneeuwsch vrouweklooster. Het ontbreekt ons aan de
noodige gegevens om de meerdere of mindere objektiviteit der aan Marie te beurt
gevallen visioenen te kunnen beoordeelen. Wij wanen eene bladzijde uit de
kroniek van een gesticht voor Zusteren des Gemeenen Levens te lezen.
Doch na onze kennismaking met de buitengewone hoeveelheid gezond
verstand, scherpzinnigheid, boekekennis en hekelzucht, waarmede mevrouw Van
Calcar bedeeld is, moet de beschouwing zelf onze verbazing wekken. Elise windt
er geen doekjes om, dat zij de bezoeken der moeder voor werkelijk gebeurd
houdt. Zelfs laat zij, aan gene zijde van het graf, die moeder zich tot de
juister inzigten van Stilling en Lavater bekeeren. Op aarde een slagtoffer van
anti-spiritistische vooroordeelen geweest, geneest de overledene, zelf geest
geworden, nog in tijds van hare dwalingen omtrent de geestewereld, en kan zij
nu hare dochter de goede diensten bewijzen van welke zij op haar eigen sterfbed
maar te zeer verstoken gebleven is.
Er is bij mij geen twijfel aan dat mevrouw Van Calcar zoo denkt en
schrijft, niet omdat zij opheeft met tafeldans of klopgeesterij, maar omdat de
keerzijde van haar innigst wezen uit een onverwinlijken afkeer van den eeuwigen
dood bestaat, | |
| |
met eene onwederstaanbare behoefte aan persoonlijke
onsterfelijkheid tot voorzijde. Zij schaart zich alleen aan den kant der
klopgeesten omdat dit lagere, volgens haar, geheimzinnig zamenhangt met het
hoogere.
In welke mate zij van de vernietiging gruwt, van het ophouden
aller betrekkingen tusschen gestorvenen en levenden, daarvan kan men zich
vergewissen door kennis te maken met het hoofdstuk: ‘Père
Lachaise’, in Wat Parijs mij te zien en te denken gaf.
In een vers op Rachèl heeft Nicolaas Beets het betreurd
dat, onder de vele begunstigers der vermaarde tragédienne, niet
één vrome gevonden is om haar van een naam-jodedom tot een levend
christendom te bekeeren. Mevrouw Van Calcar verwerpt in gedachte die
onderstelling. Wanneer zij te Parijs bij het graf van Rachèl staat, en
bedenkt dat Rachèl op haar sterfbed eene overleden jongere zuster heeft
toegesproken met de woorden: ‘Zoo is het dan waarheid, zuster, dat men
elkander wederziet!’, dan doet zij alle christenen en alle christenmakers
in den ban, om slechts hulde te brengen aan de jodin die, zij alleen in
eene stad met twee millioen inwoners, aan een terugzien na den dood geloofd
heeft. Eere aan Rachèl (moge zij slechts niet tegen ons opstaan in het
gerigt!) om dat woord tot die gestorven zuster! Schande over zoo talloos vele
kwanswijs geloovige christenen en Franschen, die op de graven hunner dierbaren
slechts ‘regret’, op hunne eigen graven slechts ‘concession
à perpétuité’ weten te schrijven!
Daar de Franschen zich juist door een voorbeeldigen eerbied jegens
de dooden onderscheiden, is deze uitval niet gelukkig te pas gebragt. Doch,
naar kennis of waardering van uitheemsche zeden zal men in Elise's
reisbeschrijving vruchteloos zoeken. Zij teekende slechts op, wat haar uit het
hart naar de keel welde; en uit dat oogpunt is de plaats merkwaardig. Bij haar
leven is Rachèl op zulk eene verheerlijking van haar gebeente naauwlijks
verdacht kunnen zijn. En het andere gevoel spreekt bij mevrouw Van Calcar niet
minder luid.
‘Ik besta en ik zal bestaan!’ vloeide het van Elise's
lippen, in de eenzaamheid der amsterdamsche leerkamer, toen zij in | |
| |
hare jonge meisjesjaren aanving de zielkunde te beoefenen. Men leest
dit in Op de grenzen van twee werelden, waar ook de geschiedenis van
Marie's gezigten aangetroffen wordt: ‘Ik besta en ik zal bestaan! riep ik
in een soort van verrukking, alsof ik van ons heerlijk rijkbegiftigd wezen mij
vroeger in al zijne volheid nooit goed bewust was geweest; en met eene
onuitsprekelijke gewaarwording, die ik niet anders dan de gelukzaligheid van
het zijn kan noemen, voelde, wist ik, dat ik voor eeuwig moest bestaan, wat
ook vergaan zou. Ik hield mij verzekerd dat, wie ooit een dergelijk oogenblik
gesmaakt heeft, nooit aan het onvernietigbare zijns wezens als individu zou
kunnen twijfelen. Daar was een loflied in mijn hart, en ik juichte in mijne
onsterfelijkheid.’
Zulk een krachtig geloof, in een tijd als den onzen, verdient een
opmerkelijk verschijnsel genoemd te worden. Voor den vlugtigen waarnemer is
mevrouw Van Calcar eenerzijds slechts eene ongenaakbare christin, verslaafd aan
haar bijbel, niet af te brengen van haar bidden en van haar hechten aan
gebedsverhooringen; aan den anderen kant slechts eene onmogelijke spiritiste,
dupe van haar medium Henry Slade, speelbal van hare barones Adelma von Vay,
geboren gravin Von Wurmbrand, de oostenrijksche clairvoyante. Ik neem de
vrijheid, beide klassen van buitensporigheden te herleiden tot hetgeen ik
noemde: een onuitroeibaar geloof aan eigen persoonlijk voortbestaan na den
dood, wortelend in een hartstogtelijk afgrijzen van de onherroepelijke
vernietiging.
Zelfs houd ik het er voor dat men, onafhankelijk van letterkundige
verdiensten, de eigenlijke beteekenis der ongemeene vrouw, voor haar land en
haar tijd, daarin te stellen heeft. Haar geloof en haar afschuw maken haar
persoon tot een vereenigingspunt voor velen die in de veldwinnende meening der
eeuw, omtrent 's menschen toestand na den dood, niet deelen kunnen. Het strekt
mevrouw Van Calcar tot eer, vind ik, dat zij ter wille van haar
lievingsdenkbeeld gaarne de soort van miskenning draagt, welke het spiritisme
aan zichzelf en aan zijn grofzinlijken bijsmaak te danken heeft. In het
algemeen vereert het de nederlandsche vrouwen dat onder haar er eene gevonden
wordt die, vijandin van eene ziellooze ker- | |
| |
kelijke regtzinnigheid,
onbezweken wacht houdt bij hetgeen zij als de slagader der christelijke
openbaring beschouwt.
De wereldsche geluiden zelf, welke mevrouw Van Calcar bij
tusschenpoozen voortbrengt, schijnen mij toe een onderdeel harer eigenaardige
roeping te vormen. Voor de orthodoxie is zij van het begin af verloren geweest:
voor eene op zelfverdediging bedachte minderheid van vrijzinnig geloovigen,
zijn hare satiren geen verwerpelijk hulpmiddel.
Altijd zullen velen zich te vergeefs zoeken op te dringen dat:
‘Tourne-toi sur le flanc et crève comme un chien!’ als eene
bevredigende oplossing der raadselen van het menschelijk leven te beschouwen
zij. Altijd zullen die velen het aangenaam vinden zoo, nevens het
ontmoedigende, het belagchelijke dier zienswijs geestig in het licht gesteld
wordt.
Mij althans zou het niet verwonderen zoo
mevrouw Van Calcar meer en meer zich een aanhang
vormde, en zij eindigde met, onder de zinspreuk: ‘Zoo is het dan
waarheid, zusters, dat men elkander wederziet!’ een zigtbaar of
onzigtbaar nederlandsch vrouwegenootschap tot aankweeking van godsdienstig
leven te stichten.
1880.
|
|