Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
IHet belangwekkende in mevrouw Bosboom is dat zij steeds aan groote kunst doet. Het pikante, dat zij altijd jong blijft. Regina van Berchem's: ‘Nu is het uit!’ in Langs een omweg, aan het slot van het eerste gedeelte, - de jonge De Mercoeur, zich de witte kokarde op den hoed stekend, in het laatste hoofdstuk van Raymond de schrijnwerker, - zijn twee toestanden zoo fraai als in den fraaisten harer vroegere romans ergens aangetroffen worden. Niemand onder ons kan haar dit nadoen, thans zoomin als voorheen. Onder groote kunst in de litteratuur versta ik hetzelfde wat men daarmede in de schilderkunst bedoelt: geschiedenis in onderscheiding van de anekdote, wijsbegeerte van het menschelijk leven, het bijzondere tot voertuig van iets algemeens verheven, portretten ter waarde van dokumenten. Dat verscheidenheid van vormen daardoor niet uitgesloten wordt, dit bewijzen de twee verhalen die ons bezighouden. Langs een omweg vangt aan als eene komedie, gaat voort als eene vertelling, en eindigt met eene briefwisseling. Raymond de schrijn- | |
[pagina 38]
| |
werker is van het begin tot het einde in den vorm van een tooneelstuk geschreven. Louter gesprekken, enkel met aanduiding der mise-en-scène en van het kostuum. Wat betreft of een gemengd publiek in zulke boeken smaak zal vinden, dit hangt van omstandigheden af, en altijd van bijomstandigheden. Langs een omweg en Raymond de schrijnwerker zullen nooit zoo populair worden als Majoor Frans, omdat er geen personen van den tweeden rang in voorkomen zoo geestig geteekend als kapitein Rolf en generaal Von Zwenken. Het is een ongerief der groote kunst, op deze wijs te moeten gered worden van hare ontoegankelijkheid voor de schare; hoewel dit ontoegankelijke zelf weder zijn graden heeft. Raymond de schrijnwerker, minder populair dan Majoor Frans, is populairer dan Langs een omweg. Doch de populariteit bepaalt slechts voor een gedeelte de waarde van werken der verbeelding; en ik kan niet zien dat het ongemeene in mevrouw Bosboom's eigenschappen, het persoonlijke, uit het eene dezer drie boeken sterker spreekt dan uit de andere. Een eigenlijk gezegde historische roman, historisch voor zoover hij de lezers in een tijdvak verplaatst toen zijzelf nog geboren moesten worden of kinderen waren, - de fransche restauratie van 1814, - is alleen Raymond de schrijnwerker. Majoor Frans en Langs een omweg spelen bijna, of geheel, in onze eigen dagen. In beiden echter wordt een zoo groot gedeelte der tegenwoordige zamenleving opgenomen, en van die zamenleving zoozeer de bovenste laag, de toongevende groep, dat zij nogmaals historische romans gelijken. Altijd heeft men met eene schrijfster te doen die, hetzij zij aan de jongste maatschappelijke geschiedenis van haar eigen land, of aan eene wordende zamenleving in het verleden en in den vreemde hare stof ontleent, bij voorkeur geheele tijdvakken schildert. Tegen dien breeden achtergrond komen de karakters der hoofdpersonen uit; en hier is het dat mevrouw Bosboom zich in haar eigenlijk element bevindt. Francis Mordaunt, Regina van Berchem, Gabrielle d'Arques, zijn drie typen van jonge vrouwen; Leopold van Zonshoven, Eckbert Witgensteyn, Raymond de Mercoeur, drie typen van jonge mannen. Drie jeunes | |
[pagina 39]
| |
premiers, en drie jeunes premières. De laatsten hebben met elkander gemeen dat zij zichzelf, maar niet in dezelfde mate, als vestingen beschouwen welke alleen in den uitersten nood mogen overgegeven worden. Francis is van deze heldinnen de hardnekkigste, Regina de hartstogtelijkste, Gabrielle de koelste. Alle drie merken zij het overgeven van haar persoon als eene levenskwestie aan; en toch zijn het drie geheel verschillende karakters. Het geheim der vastheid van hand, waarmede mevrouw Bosboom deze zoo ongelijke beelden schildert, ligt in de bewuste overeenstemming van haar gezigtspunt met dat der natuur zelf, gelijk de eeuwen en de beschaving deze in onze zamenleving gewijzigd hebben. Ik moet onderstellen dat mevrouw Bosboom de meeste jonge meisjes als eene volgzame kudde beschouwt, welke geen andere bestemming vervult dan haar geslacht en de omstandigheden haar aanwijzen. Maar het is er ver af dat hierdoor, volgens haar, de eigenlijke plaats der vrouwen in onze moderne maatschappij bepaald zou worden. Zij erkent integendeel het bestaan van representative women, als het ware. Hetzij hare heldinnen fortuin hebben of niet, geboorte of geen geboorte, zij beschikken over eene zedelijke en verstandelijke ontwikkeling die, zoo zij haar in niets op de vrouwen van het Oosten, in weinig op die van Griekenland of Rome, slechts van verre op die der midden-eeuwen doet gelijken, in elk geval haar het regt geeft niet dan op sommige voorwaarden in het huwlijk toe te stemmen. Zij mogen noch geheel en al Martha's, noch geheel en al Maria's zijn, geen van haar komt in verzoeking eene Magdalena te worden. Het denkbeeld, door een vermomden duitschen prins van den bloede zich te laten schaken en tot onwettige echtgenoot verheffen, heeft voor Regina van Berchem geen zweem van bekoring niet alleen, maar zij gruwt er van, als van erger dan den dood. In den uitersten nood zou Francis Mordaunt zich als écuyère aan een paardespel verbonden, maar tegelijk, met karwats en revolver, de aanbidders zich zoo gevoelig van het lijf gehouden hebben, dat geen hunner haar ten tweedemaal had durven naderen. Gabrielle d'Arques vindt het de natuurlijkste zaak der wereld, zoo zij geen goed huwlijk doen kan of haar oom en voogd haar loslaat, ondanks hare | |
[pagina 40]
| |
aanzienlijke geboorte weder in betrekking te gaan, evenals gedurende de omwentelingsjaren. Het zedelijkheidsgevoel dezer jonge vrouwen is aan den eenen kant het konventionele, dat zich regelt naar de haar omringende zamenleving, de wetten van het land, de goede meening van vrienden en bekenden. Doch terwijl het aan deze zwakheid toegeeft, is het tegelijk iets oorspronkelijks. De hulde van een man nemen zij slechts aan, zoo deze haar eert in het openbaar. Haar ideaal is niet, tot iederen prijs met hem zamen te zijn, daaraan haar hart op te halen, en voorts de wereld te laten praten: maar, terwijl zij verzekerd zijn van zijne liefde, overal met hem en met zichzelf voor den dag te kunnen komen, en voor niemand de oogen te hebben neder te slaan. Dit karakteristieke in mevrouw Bosboom's heldinnen wordt teruggevonden in hare helden. Eckbert Witgensteyn is een uit de dienst getreden marine-officier, wiens energie een nederlandsch spoorwegkoning uit hem doet groeijen. Leopold van Zonshoven, de welgeboren en welopgevoede broodschrijver, ziet zich de bijna verzekerde kans aangeboden millionair te worden. De schrijnwerker Raymond de Mercoeur vindt een vader terug, een markies, die hem tot graaf maakt, voorbestemd erfgenaam eener hooge maatschappelijke positie. De mindere of meerdere waarschijnlijkheid dezer snelle lotwisselingen is bijzaak. Romanhelden zouden geen romanhelden zijn, zoo hunne bestemming in geen enkel opzigt van de gewone afweek. Bijzaak is het ook dat Raymond's geschiedenis in Frankrijk speelt, onder de eerste restauratie; die van Leopold en van Eckbert in Nederland, tusschen 1850 en 1875. Voor elk van deze drie jonge mannen is het leven een strijd, dien zij slechts met groote inspanning te boven komen; meest van al, door overwinningen op zichzelf te behalen; door te volharden in het ridderlijke, ondanks zware proeven; door zich niet van hun stuk te laten brengen. Het spreekt schier van zelf dat zij in den alledaagschen zin van het woord geen wereldlingen zijn, en zij even weinig aan titels als aan geld hechten. Het is niet van déze zijde dat de verzoeking hen nadert. Zij zijn ook geen kunstenaars, althans niet van beroep. Het zigeunerbestaan mist voor hen kracht van aan- | |
[pagina 41]
| |
trekking. Zoo elk hunner op zijne beurt het te kwaad krijgt met eene vrouw, het is met vrouwen als de daareven geteekende. Doch die zamentreffing is dan ook albeheerschend. Het gemakkelijkst, vergelijkenderwijs, komt Raymond de Mercoeur er af. Raymond's levensstrijd is voor de grootste helft tegen zijn vader, niet tegen Gabrielle, die eigenlijk al aanstonds zin in hem heeft, en alleen maar, door iets berekenends in haar wereldwijs binnenste, tot het laatste oogenblik zich op prijs houdt. Doch wie durft beslissen of, van de twee anderen, Eckbert Witgensteyn dan wel Leopold van Zonshoven bij zijne schoone den meesten tegenstand ontmoet? Laat ons aannemen dat het Leopold zij. Eckbert, ten minste, is meer zelf oorzaak dat Regina de wapenen niet spoediger nederlegt. Door te twijfelen aan zijn karakter heeft Regina hem in zijne eer gekrenkt, en hij eischt van haar eene satisfaktie welke door eene vrouw, verstoken van het hulpmiddel des tweegevechts met zijne snellere werking, slechts onder den vorm eener lange reeks vernederingen gegeven kan worden. Maar Leopold! De voortreffelijke Leopold van Zonshoven! Inderdaad, ware niet te elfder ure eene lijfrente van drieduizend pond sterling de laatste gemoedsbezwaren der jonkvrouw uit den weg komen ruimen, mogelijk ware Majoor Frans nog heden Majoor Frans, en woonde Leopold, ongehuwd, op bovenkamers in Den Haag. Wat drijft deze jonge mannen eigenlijk? Waar is het hen om te doen? Antwoord: zij willen de moraal eener andere vertelling van Ridder Sox logenstraffen, volgens welke, in het huwlijk als in de liefde, in huis en buitenshuis, het laatste woord zou toekomen aan de vrouwen. Dat nooit! zweren zij. Beschouwen de drie heldinnen zichzelf als forten die berend, de drie helden beschouwen haar als jonge en schoone paarden in de wildernis welke gevangen, gebreideld, en gedresseerd willen worden. Dit temmen is hunne levensvraag. Het staven hunner meerderheid als mannen gaat hij hen boven alles. Boven vaderland of nationaliteit: want Raymond is een Franschman, Leopold en Eckbert zijn Nederlanders. Boven het kerkgenootschap hunner opvoeding: Eckbert en Leopold zijn gereformeerd, Raymond is roomsch, met maar een protestansch streekje, van moeders- of | |
[pagina 42]
| |
grootvaders zijde. Boven staatkundige rigting: Raymond is een vurig konstitutioneel liberaal, Leopold en Eckbert zijn in het politieke lamsmenist. Het gaat bij hen boven de liefde zelf. Moesten zij trouwen met eene vrouw die hen niet als haar heer en meester erkennen wilde, - al ware zij van geboorte een engel uit den hemel, al beschikte zij over de diamantmijnen van Golkonda, al hadden de bevalligheid en het vernuft zich in haar beligchaamd, - alle drie zouden zij de voorkeur geven aan het celibaat. Met volle horens storten zij over de voorwerpen hunner genegenheid den overvloed hunner goedheid uit; toonen zich in alles de bescheidenheid zelf; zijn bereid tot kniebuiging en voetval. Doch, hebben zij eenmaal die hulde gebragt, dan wenschen zij te vernemen: ‘Sta op, lieve vriend, en aanvaard uw leenheerschap!’ Het regtmatige, het historisch-nationale dezer fiktie, is openbaar. Wij vinden het natuurlijk dat de novellen van mevrouw Bosboom ons te midden eener geheel andere orde van gevoelens verplaatsen dan (om uit den voortijd een letterkundigen vorm te noemen, die misschien digter dan eenige andere nadert aan hetgeen men thans onder zeden-romans verstaat) met de blijspelen van Shakespeare het geval is. Neem As you like it. De engelsche zamenleving, voor welke dat stuk geschreven werd, verschilde zeer van onze tegenwoordige. Een opbruischende levenslust, eene uitgelatenheid, een zich vergasten der zinnen aan het zinlijke, waarvan wij thans ons te naauwernood eene voorstelling vormen kunnen. Nog verschillender zijn de zeden van het kleine midden-eeuwsche fransche hof, waar het stuk speelt, maar welke Shakespeare zeker niet zou hebben laten blijven of zou gekozen hebben, had hij zich die niet als een getrouwen spiegel der gebruiken van zijn eigen land en van zijn eigen tijd voorgesteld. Niet ligt zullen er heden ten dage jonge edellieden gevonden worden die, tot lof eener beminde jonge prinses, zoo vele sentimentele gedichtjes in de boomen zouden willen hangen als Orlando deed. Zelfs getravestisseerd zou geen maagdelijk hertoginnetje van den tegenwoordigen tijd, in den opstand van haar hart tegen hare schuchterheid of hare schaamte, zich aan de | |
[pagina 43]
| |
verkeerde zijde der voorzigtigheid zoo ver durven wagen als Rosalinda. Welk eene volleerde kokette zou zulk een meisje ons toeschijnen! Zoo zij onze zuster was, met welke voldoening zouden wij de zwitsersche gouvernante keer op keer haar bij het kleed zien grijpen; met een kneep in den arm haar slag op slag in het oor hooren bijten: ‘Mademoiselle, cela ne se dit, cela ne se fait, ce sentiment-là ne se montre pas! Il est absolument défendu, mademoiselle, d'avoir l'air de savoir ou de comprendre certaines choses! Mademoiselle Rosalinde, vous êtes trop prompte à la riposte, et vous ripostez d'une façon - oh, mais d'une façon!’ Aan den anderen kant is ook de soort van liefde welke geteekend wordt, geheel verschillend. Orlando is in de liefde de leer toegedaan dat de eerste blik voor en over het geheele leven beslist. Rosalinda's hart hangt voor hem onbereikbaar hoog. Misleid door de verkeerde aanwijzing van een hofbeambte, houdt hij haar voor de dochter van den regerenden hertog zelf, den geslagen vijand zijns vaders. Maar al ware zij een sterrebeeld aan den hemel, - en hem is zij meer dan dit, - hij zal haar bereiken. Haar nichtje Celia heeft bij de eerste ontmoeting, toen die afschuwlijke worstelaar hem wilde verpletteren, even veel hartelijkheid en belangstelling getoond als zij. Dat Rosalinda, bij het afscheid nemen, haar kostbaar snoer hem om den hals hing en tot eene gedachtenis vereerde, dit bewees slechts dat zij, gemakkelijker dan het gewaande arme nichtje, iets uit haar juweelkistje missen kon. Het zou een raadsel zijn hoe hij er achter is gekomen dat zij Rosalinde heet, zoo men niet onderstellen mogt dat de Almanach de Gotha dier dagen het hem geleerd had. Kortom, hij weet niets van haar, dan alleen dat zij aan schoonheid goedheid paart; dat zij een onvergetelijken indruk op hem heeft gemaakt; dat armoede noch ballingschap hare herinnering uit zijn hart kunnen wisschen; dat, bij ontstentenis van menschelijke vrienden die hij van zijn dierbaar geheim deelgenoot zou kunnen maken, de boomen van het woud weten en verkondigen moeten hoe onuitsprekelijk lief hij haar heeft; dat hij Diana bidt, te waken over de smettelooze jonkvrouw wier deugden de dienst der godin | |
[pagina 44]
| |
vereeren. In overeenstemming met de zeden van het toen heerschend Merry England is Orlando's hartstogt van de soort die in de taal der fransche galanterie le coup de foudre heet: Hang there, my verse, in witness of my love:
And thou, thrice-crowned Queen of Night, survey
With thy chaste eye, from thy pale sphere above,
Thy huntress' name that my full live doth sway.
O Rosalind! these trees shall be my books
And in their barks my thoughts I'll character;
That every eye which in this forest looks
Shall see thy virtue witness'd every where.
Run, run, Orlando; carve on every tree
The fair, the chaste and unexpressive She!
Rosalinda blijft niet beneden de verwachting die Orlando omtrent haar koestert en bij anderen opwekt. Ook zij, van het eerste oogenblik, bemint in stilte den ridderlijken jongeling die, dapper door doodsverachting, edelaardig door kinderliefde, geducht door ligchaamskracht en vaardigheid, den pogchenden huurling en athleet met één slag buiten gevecht stelt. Vele vademen diep is zij al dadelijk bekoord. Met elke nieuwe proef, waaraan zij Orlando's liefde onderwerpt, klimt de hare nog. Zelfs komen er, wanneer de edelmoedige het leven zijns onwaardigen broeders redt en hij om Oliver's wil zijn bloed vergiet, verraderlijke waterlanders; waterlanders en eene flaauwte! Of zij met Celia, of zij met Touchstone, of zij met Phebe, of zij met Sylvius spreekt, - Ganymedes-Rosalinda kent, van binnen en van buiten, het geheele vokabulair der innigste en tederste liefde. Van buiten, want haar tongetje staat geen oogenblik stil. Van binnen, want elk hartstogtelijk woord, dat over hare lippen komt, welt uit haar hart:
Phebe. Good shepherd, tell this youth what 't is to love.
Silvius. It is to be all made of sighs and tears;
And so am I for Phebe.
Phebe. And I for Ganymede.
Orlando. And I for Rosalind.
Rosalind. And I for no woman.
Silvius. It is to be all made of faith and service;
And so am I for Phebe.
| |
[pagina 45]
| |
Phebe. And I for Ganymede.
Orlando. And I for Rosalind.
Rosalind. And I for no woman.
Silvius. It is to be all made of fantasy,
All made of passion, and all made of wishes;
All adoration, duty, and observance,
All humbleness, all patience, and impatience.
All purity, all trial, all endurance:
And so am I for Phebe.
Phebe. And so am I for Ganymede.
Orlando. And so am I for Rosalind.
Rosalind. And so am I for no woman.
In dit: I for no woman, drie malen door Rosalinda herhaald, tintelt een vuur waar dat van Orlando naauwlijks bijkomt; een, laat ik in denzelfden adem volgen, waarbij het vuur van mevrouw Bosboom's helden en heldinnen, nader aan het geweten dan aan het gevoel verwant, meer wil dan fantasie, meer karakter dan tederheid, aan het koperen potje der vaderlandsche huishouding denken doet, in hetwelk, voor de stoven van morgen ochtend, de glimmende kolen van heden avond spaarzamelijk gedoofd en bewaard worden. Mevrouw Bosboom's novellen roepen uit den bloeitijd des levens geen verloren idealen in ons geheugen terug. Zij doen het trage bloed in onze aderen niet sneller jagen. Doen ons niet, in naam van een wassend geslacht, begeerig de armen naar eene verrukkelijke toekomst uitstrekken. Doen ons naar niets verlangen waar goede jonge nederlandsche heeren en dames van den tegenwoordigen tijd zich naderhand voor te schamen zouden hebben, of dat hen voor hunne vrienden tot een voorwerp van deernis of bespotting zou kunnen maken. De weg, dien de verbeelding der schrijfsters de onze afbakent, is de effene der maatschappelijke pligtsbetrachting. Hare poëzie is de poëzie der berusting; der wederzijdsche eerlijkheid, die het langst duurt; der tijdig uit den weg geruimde misverstanden, die in het vervolg slechts haken en oogen geven, of maken kunnen dat men om één uur van onbedachtzaamheid jaren schreit. Zij schetst geen dichterlijke minnarijen. Zij schetst de liefde niet. Zij schetst wordende echtverbindtenissen; verbindtenissen die niet afhangen van den gloed | |
[pagina 46]
| |
der jeugd of den zonneschijn eener gelukkige ontknooping; verbindtenissen, duurzaam als het leven zelf, en welke over eene halve eeuw, zonder dat bij het terugzien op de afgelegde baan het zelfverwijt behoeft te knagen of de onvoldaanheid het hoofd te laten hangen, door eene gouden bruiloft gekroond kunnen worden. Niets behoedt eene zaligheid als die van Orlando en Rosalinda voor het gevaar, te eindigen gelijk Lady Macbeth en echtgenoot, gelijk Othello en Desdemona geëindigd zijn. Eene bruiloft, die slechts de hoogtijd der natuur is, blijft aan de schrikkelijkste stoornissen blootgesteld. Leopold en Francis, Eckbert en Regina, Raymond en Gabrielle, zijn tegen zulke uitersten even stellig gewaarborgd alsof zij hunne toekomst bij de Nederlandsche Bank verzekerd hadden. Orlando en Rosalinda hebben van het menschelijk bestaan den nachtegaleslag vernomen; hebben den leeuwrik hunner jeugd den morgenstond hooren begroeten. Maar het is onzeker of 's levens zwanezang hun als een vredelied in de ooren zal ruischen. Leopold en Francis, Eckbert en Regina, Raymond en Gabrielle, zijn gelukkig bij het zingen van het theewater in de tuit. Zoo zwaar zal het lot hen niet kunnen beproeven of, na iederen slag, rigten zij het hoofd weder op. Nog op hun ouden dag, in de asch van hun winterschen haard, piept de krekel. | |
IIMajoor Frans beleefde reeds zoo vele drukken dat ik over dit verhaal verder zwijgen kan. Van de twee andere novellen heeft Raymond de schijnwerper het meeste regt op onze aandacht; ook omdat hij voor het oogenblik, zoolang het duurt, moeders Benjamin is. Zal hij weldra Benjamin-af heeten? Wij wenschen de schrijfster en onze letteren toe, dat 's baasjes plaatsje spoedig door een opvolger van gelijke levenskracht moge ingenomen worden; doch in elk geval behoort eerst zijn onmiddellijke voorganger herdacht. Er komt in Langs een omweg een hoofdstuk voor, - het vijfde hoofdstuk van het eerste deel bedoel ik, - dat van | |
[pagina 47]
| |
mevrouw Bosboom's talent de volle maat geeft. Onmogelijk de zamenspraak, waardoor deze bladzijden grootendeels ingenomen worden, van het begin tot het einde mede te deelen. Te veel bijzonderheden zijn alleen verstaanbaar, wanneer men al het voorafgaande gelezen heeft. Maar uit dit onderhoud van Regina, de rijke erfgename, met den marine-officier zonder fortuin, kunnen sommige bottes en bottines der op haar teentje getrapte jonge dame hier en ginds zeer wel losgemaakt, en den lezer op die wijs een blik in den toestand en in het karakter gegund worden. Wordt zoodoende de dialoog te zeer eene alleenspraak, hij wijte dit niet aan de schrijfster. Eckbert, dien Regina ten onregte verdenkt haar het hof te maken om haar geld, zoodat zij hare opkomende liefde voor hem met geweld onderdrukt, Eckbert heeft haar een briefje geschreven, en gaat, in de hoop haar eene nadere verklaring te zullen ontlokken, van den prins geen kwaad wetend, op een schoonen voormiddag haar een bezoek brengen: ‘ - Wat komt gij hier eigenlijk doen, mijnheer Witgensteyn? valt zij uit. Ik was het met mijzelve niet eens over den vorm, waarin ik mijn antwoord zou kleeden, al stond mijn besluit vast omtrent den inhoud. Dat deed mij aarzelen. Mijne houding tegenover u is geweest wat die zijn kon: ik meen u geen onregt te hebben aangedaan. Ik begrijp zeer goed, hoe noodig het u is te weten, wat ik voor u wil zijn; en ik verklaar mij evenzeer de haast die gij hebt, om uwe plannen voor de toekomst vast te stellen. Gij smacht naar slaking uit de dienst, ik weet het; maar gij zijt te voorzigtig om dat juk af te werpen, vóór gij zekerheid hebt van andere ressources. Dat alles is zeer natuurlijk in u; maar gij zult mij toestemmen, dat ik, ik allereerst, regt heb te weten, wat ik in u zou vinden. Baatzucht en egoïsme dekken zich in onzen tijd met zulke aantrekkelijke maskers, dat men er ligt door bedrogen kan worden; en ik - heb geen plan mij te laten bedriegen. Ik wil helder zien, eer ik mij tot iets verbind. Gij hoopt mij te overreden door stout spreken; maar gij vergist u: op zoo iets heb ik gerekend. Ik weet, dat gij een uitstekend tooneelspeler zijt. Men heeft u wel eens schertsend voorspeld, dat gij uwe fortuin zoudt kunnen maken als operazanger: mogelijk komt dat talent u nog | |
[pagina 48]
| |
wel te pas, daar uw tegenwoordig beroep u mishaagt, en de kombinatien, die men voor u heeft uitgedacht, nog vooreerst geen kans hebben te slagen... Is het u onbegrijpelijk, zoo ik den juisten zin onderken, die achter uwe woorden schuilt? Acht gij het misverstand of geestverwarring, dat ik uwe taal vertolk, zooals die verstaan moet worden? Of durft gij ontkennen, mijnheer, dat die hand, waarop gij wilt dat ik u hoop zal geven, iets anders voor u beteekent dan den sleutel tot mijn vermogen? Verschoon mij, dat ik u geen geloof kan geven! Aan het wantrouwen, dat gij zoozeer misprijst, dank ik het, dat ik geen onvoorzigtigheid heb begaan, en ontkomen ben aan den strik, dien zekere edelaardige lieden van uwe soort mij hebben gespannen. Uwe zamenzwering met waardige vrienden tegen mijn persoon en mijne fortuin is ontdekt, door mij ontdekt, mijnheer, en mislukt. Gij kunt hun aanzeggen, dat zij den buit hebben verdeeld, voordat zij de prooi in hunne magt hadden! Meent gij bijgeval dat eene vrouw zich niet diep en bloedig gekrenkt moet achten, als men het onwaardigst spel met haar speelt, als men niet vraagt naar haar geest, haar hart, haar karakter, als men het zelfs onverschillig noemt of zij mooi of leelijk is, en alleen maar berekent wat zij opbrengt? En zult gij mij nog van onregtmatig wantrouwen beschuldigen, als ik u zeg, dat ik weet hoe een respektabel handelsagent, door uwe tusschenkomst, al vooruit mijn fortuin tot het objektief neemt van zijne spekulatien? Gij begrijpt er niets van? Dat is wel vreemd! Gij kunt mij dus niet zeggen, wie zekere Karel Zegers is, met wien gij in korrespondentie zijt over zaken, inzonderheid over de excellente winstgevende zaak, die hij en gij in ons huwlijk zien? Wie de goden ten val willen brengen, mijnheer, die worden door hen met blindheid geslagen! Gij zult mogelijk ook ontkennen, dat gij zelf mij dit tweede deel van Auerbach's Auf der Höhe hebt overhandigd? En dat gij mij gewaarschuwd hebt, dat ik er een briefje in vinden zou? Ik heb het briefje niet alleen gevonden, maar heb het in verband gebragt met uw bezoek van heden en met een ander biljet, vermoedelijk niet ter lektuur bestemd voor mij, maar dat ik toch heb gelezen, omdat gij de radelooze onvoorzigtigheid hebt begaan, het in dat boek te laten liggen: een briefje van dien nobelen Karel | |
[pagina 49]
| |
Zegers, die niet tot uwe vrienden behoort, met wien gij niet in korrespondentie zijt, en die u toch “amice” betitelt; die u zelfs geld aanbiedt - onder u, heeren, zeker een sprekend bewijs van vriendschap - in de onderstelling dat gij welhaast heer en meester zoudt zijn van mijn vermogen, en bijgevolg in de gelegenheid om alles met winst te restituëren. Dat briefje, mijnheer Witgensteyn, is mij in handen gevallen. Het was zonder adres en bestond uit twee opengevouwen blaadjes mailpapier, tusschen de pagina's van het boek verscholen, die ik opmerkte en, geleid door dat heilzaam wantrouwen dat gij zoo misprijst, heb doorgelezen, toen ik zag dat uw naam er in stond, in verband met den mijnen. Wat? Zult gij beweren dat Karel Zegers evengoed het in zijn hoofd had kunnen krijgen om aan mij de voorstellen te doen, die gij erkent dat hij aan u heeft gerigt? Niet evengoed, zeg ik u! Gij, gijzelf moet hem daartoe het regt gegeven hebben. Of is het ook onwaar, wat ik hier lees, dat deze speculant u tien duizend gulden heeft geboden voor uw goede kans om bij mij te slagen, reeds vóór dat onze eerste ontmoeting had plaats gevonden? Dat hij op dit edelmoedig aanbod zijn regt grondt, om nu van u een wederdienst te vragen, - nadat uw en zijn vriend Smilders hem had verzekerd, dat hij zijne weddenschap gewonnen had, daar alles tusschen ons in orde was, ons engagement spoedig publiek zou worden, en gij dan wel haast zoudt maken om la clef de la cassette in handen te krijgen, - in welk geval het bij u op een dertig duizend gulden meer of minder niet aankwam, - de som, welke hij noodig had, en waarvoor gij associé zoudt kunnen worden van het handelshuis, dat men hier wilde oprigten? Dat alles en nog veel meer staat hier te lezen, hier! Lees zelf en overtuig u, of ik door een idée fixe werd beheerscht, toen ik in dat alles ergerlijke kombinatien heb meenen te zien, dan wel of ik den juisten zin heb gevat, en daarmee het regt heb verkregen om mij te verheugen, dat ik aan het net dier spekulatien ben ontkomen... Mijne aantijgingen terugnemen? Zeggen, dat ik aan uwe loyauteit geloof, die nooit gefaald heeft waar het eere en kieschheid gold? Dat kan ik u niet zeggen, Eckbert, want ik kan niet gelooven aan de loyauteit van iemand, die wel degelijk heeft gezondigd tegen | |
[pagina 50]
| |
hetgeen eervol en ridderlijk mag genoemd worden. Ik kan niet terugnemen wat ik waarheid acht. Of past het een man van eer en loyauteit, eene laffe weddenschap aan te gaan met een troep jongelieden van de oppervlakkigste soort, dat hij naar de hand zal staan van de eerste jonge dame de beste, wier fortuin hem ten lokaas strekt? Is het kieschheid, zulk een verbond te bezegelen met een gloeijenden toast en een ruimen dronk?... Ontken nu niet, Eckbert! Ik zou u den datum kunnen noemen, waarop gij u dus vergeten hebt! Niemand heeft het mij aangebragt; niemand heeft de waarheid verminkt voorgesteld. Ik, ik zelve, heb alles gehoord, alles waargenomen, wat er tusschen u en die anderen is omgegaan op dien 17den Junij, in een der afgelegen berceaux van de Buiten-Societeit. Gij, heeren, hebt er niet op gelet, dat er, vlak naast u, buren waren, stille, zwijgende lieden, een bejaard heer en eene dame - mijn oom en ik. Tracht dus niets te loochenen, want ik heb alles verstaan en alles begrepen. Ik had eerst geen lust, naar die heeren praatjes te luisteren; maar toen uw naam werd genoemd, toen ook de mijne ter sprake kwam, kon ik niet nalaten, er mijne volle opmerkzaamheid aan te schenken... Gij weet zelf het best wat ik heb kunnen hooren... Het is waar, er zijn oogenblikken in mijn leven geweest, waarin vroegere herinneringen - of zekere zwakheid van hart - mij voor eene wijl de onuitroeibare veete op zijde deden zetten als iets afschuwelijks waarvoor men de oogen sluit. Maar toch rees mijns ondanks de gedachte daaraan telkens weer bij mij op, en stelde zich tusschen u en mij als de engel met het vlammend zwaard die scheiding gebood. Of hebt gij iets verzuimd van hetgeen in uwe magt stond, om die nobele weddenschap te winnen? Terstond hebt gij mij opgezocht; u aan mij laten voorstellen; u aan mij opgedrongen, moest ik zeggen; opgedrongen met eene volharding, die wel van iets anders getuigde dan de zucht, u van de weddenschap af te maken! Hoe wilt gij dat ik u gelooven zal, sinds al het verdere mij van het tegendeel getuigt? Uwe teleurstelling over mijne slechte ontvangst heeft in 't allerminst niet geschaad aan uw entrain op het bal. Gij hebt, naar de verpligting u opgelegd, uw best gedaan om een eerste échec te vergeten, en de held van den | |
[pagina 51]
| |
avond te zijn. Later - veel later - zien wij elkander weêr onder minder ongunstige omstandigheden. Ik tracht te vergeten, te vergeven, en - naauwlijks volg ik de stem die voor u sprak in mijn hart, of ik hoor allerlei stemmen om mij heen op allerlei toon uwe overwinning proklameren en aan mijne onbeduidendste handelingen zulke uitlegging geven, als met hunne en uwe verwachtingen meest overeenstemt. Er zijn er die juichen (ik herhaal hunne eigene woorden) over de erstaunlichen Fortschritte, die gij zoudt gemaakt hebben in mijne gunst. Er zijn anderen die u aanraden schulden te maken, daar la fée aux écus toch niet verzuimen zal, ze te betalen. Er zijn er zelfs die verzekeren, dat ik gekompromitteerd zou zijn, zoo er nu tusschen ons niet spoedig een openlijke verloving plaats vond. Het zou zeer wel kunnen wezen! Er zijn lieden die alle middelen goed achten, als ze slechts tot het doel voeren. Maar ik zeg u, mijnheer Eckbert Witgensteyn, dit zal hier bij mij niet gelukken, want ik ben vast besloten mijne vrijheid te handhaven tegen elke soort van intrigue, en nooit mijn hand te geven aan een man, dien ik zou moeten verdenken, eerder naar mijn fortuin gevraagd te hebben, dan naar mijn persoon!’ - Eene jonge jufvrouw met even veel adem als geld! zal men zeggen. Quel caquet! Zij tuchtigt haar minnaar op eene wijs die in de taal der fransche dagbladpolemiek als een ‘éreintement de première classe’ zou kunnen omschreven worden. In gemeenzaam hollandsch noemen wij zoo iets eene rammeling. Nog eens echter, de schrijfster is voor die opeenstapeling van invektieven maar half verantwoordelijk. Daar hebt gij dan nu, in levenden lijve, onder de sprekendste trekken, eene dier heldinnen van mevrouw Bosboom welke ik naar hare binnenborst zoo getrouw mogelijk heb trachten te beschrijven. Vindt zij haar aanbidder niet jong genoeg, niet fraai genoeg, niet begaafd genoeg, dat zij dus tegen hem uitvaart? Is zij jaloersch dat hij aan andere vrouwen een deel der hulde biedt, waarop zij bij uitsluiting regt beweert te hebben? Is het tederheid, die haar karakteriseert? Bedwelmt de goddelijke dronkenschap der liefde haar? Weinig of niet. Louter op onderstellingen bouwend, gewapend met eene onverbiddelijke maar kwalijk ingelichte logica, verwijt zij den braven Eckbert, | |
[pagina 52]
| |
onder vijfentwintig verschillende gezigtspunten, altijd dezelfde denkbeeldige cijferkunst. Met naam en toenaam noemt zij de duizendtallen guldens die hij, verbeeldt zij zich, aan haar denkt te verdienen. Met geen stokken, om zoo te zeggen, is zij van dit onderwerp af te slaan. Haar fortuin vóór, haar fortuin na, altijd haar fortuin. Het denkbeeld komt niet bij haar op dat een man, al ware het alleen uit baloorigheid, haar zou kunnen antwoorden: Moge uw fortuin, mejufvrouw, u wél bekomen! Geld heb ik niet noodig; of, zoo ik het noodig had, zou ik het u niet vragen. Liever ging ik, bij den dag en au petit bonheur, zamenwonen met een ongeletterd maar vrolijk en goedhartig dienstmeisje of naaistertje, dan wie weet voor dertig, veertig, vijftig jaren, mij aan UEdele's ongenaakbaarheid te verbinden! Doch let, aan den anderen kant, op de waarborgen welke een karakter als dat van Regina voor de toekomst aanbiedt! Oneindig veel moeite zal het kosten dit lieve hoofd te breken; maar, heeft het zich eenmaal gebogen, dan zal men op de trouw van het hart, waarmede het thans te zeer op voet van oorlog leeft, onvoorwaardelijk staat kunnen maken. Dit is, zij of geen andere, de wijze vrouw der spreuken Salomo's, herboren in het Nederland der 19de eeuw! Eenmaal zal van haar gezegd worden: het hart haars echtgenoots vertrouwt op haar. Zij doet hem steeds goed, en nimmer verdriet aan, al de dagen haars levens. Zij staat op, als het nog nacht is, en deelt de spijs uit voor haar huis, en de gezette taak aan hare maagden. Zij gordt hare lendenen met kracht, en hare armen sterkt zij. Haar echtgenoot is bekend in de poorten, als hij zit bij de oudsten des lands. Deftigheid en eer zijn haar gewaad , en zij lacht den toekomenden dag te gemoet. Zij opent haren mond met wijsheid, en de leer der liefdadigheid is op haar tong. Hare kinderen komen tot stand, en roemen haar gelukkig. Haar echtgenoot vermeldt dus haren lof: Bevalligheid is bedrog, en schoonheid ijdelheid: maar eene vrouw, die den Heer vreest, verdient geprezen te worden! En dan, hoe welsprekend wordt, onder mevrouw Bosboom's pen, zulk eene Regina! Wel is er in den woordestroom meer rhetorica dan poëzie; maar ook de rhetorica heeft hare regten, en het is den eersten den besten niet gegeven een denkbeeldig wezen zulke koninklijke taal in den mond te leggen. Litteratuur | |
[pagina 53]
| |
te zijn is hetgeen waarop, in de litteratuur, alles aankomt. Wat kunnen ons uwe zoogenaamd natuurlijke gesprekken schelen? Wat geven wij er om, dat gij schrijft alsof gij spraakt? Gij moet spreken zooals men spreekt, en schrijven zooals men schrijft. De groote auteurs van alle eeuwen worden hieraan herkend dat zij ieder zich uitdrukken in hunne eigen taal, natuur geweest, kunst geworden, weerklank van een gemoed waarin de wereld en het leven hij ieder zich op eigen trant weerspiegelen. Zulke gedenkteekenen doen hij het nageslacht de letterkunde van een volk voortbestaan. Al het andere verstuift. | |
IIIWanneer men, uit het oogpunt van taal en nationaliteit, mevrouw Bosboom's laatste novelle bij de voorlaatste vergelijkt, dan treft het dat van deze twee verhalen het vroegere, hoewel in Nederland spelend, somtijds in Frankrijk schijnt te handelen; terwijl de fransche uitdrukkingen en zinsneden waarvan Langs een omweg (grootendeels in brieven uit Den Haag bestaande) overvloeit, uit Raymond de schrijnwerker, waar men zich tusschen Parijs en Meudon beweegt, schier verdwenen zijn. Er wordt in het hollandsche verhaal veel meer fransch gesproken dan in het fransche. Zoo ooit in Nederland de vaan van het purisme omhoog geheven en de daad bij het woord gevoegd wordt, dan zal een volgend geslacht zich verbazen dat in onzen tijd, in de beschaafde kringen onzer groote steden, het dagelijksch gesprek somtijds voor de helft uit min of meer verouderd fransch heeft kunnen bestaan; fransch uit de jaren 1815 of 1830, dat in Frankrijk zelf, reeds onder het tweede Keizerrijk, niet meer gesproken werd, en sedert 1870 voorgoed tot de geschiedenis is gaan behooren. Ik zou gewenscht hebben dat mevrouw Bosboom, bij het afzonderlijk uitgeven van Langs een omweg, nóg scherper dan het geval is had doen gevoelen, hoe haar toeleg geweest is dit eigenaardige te behouden; en dat men haar hollandsch zorgvuldig te onderscheiden heeft van het gepanacheerde in de | |
[pagina 54]
| |
brieven van Regina van Berchem, van mevrouw Ward Ryhove, of van dokter Friedlander. Maar al is zij te dezen aanzien niet objektief genoeg gebleven, zij geeft proeven waarmede toekomstige geschiedschrijvers onzer letterkunde hun voordeel zullen doen. Haar Dr. Friedlander is inderdaad een type van den onbewusten nederlandschen pruik, wanneer hij, wanend zich uit te drukken gelijk het een welopgevoed medicus der hedendaagsche groote wereld betaamt, zijn brief aan mevrouw Ryhove, de haagsche ministersvrouw, aldus besluit: ‘Wat u betreft, waarde mevrouw! mij dunkt dat is juist een kolfje naar uwe hand, teerhartig ci-devant freuletje, om hier eene onverdiende disgrâce du sort te helpen redresseren, als.... gij er den tijd voor hebt.... nu het uw métier gaat worden, eene femme du monde te zijn. Zeg voor mij alles liefs aan uwe Mathilde, en mes respects aan Zijne Excellentie.’ - Alleen in uithoeken der fransche provincie, ver van de groote middenpunten van beschaving, zal heden ten dage een Franschman, van Dr. Friedlander's rang in de maatschappij, zich van dezen stijl der Julij-monarchie bedienen. Het is van mevrouw Bosboom ook zeer goed gezien de ministersvrouw voor den dokter, in haar antwoord aan dezen, allerminst te laten onderdoen. Regt onnoozel steekt zij, in haar averegtsch besef van goede manieren, al dadelijk van wal met: ‘Accepté, cher docteur, et de confiance!’ Zij zocht voor hare dochter, schrijft zij, juist zulk eene maîtresse de maintien, als de dokter haar aanbeveelt. Het eenige wat haar spijt is, dat de nieuwe gouvernante een ‘appointement’ afwijst. Ongaarne betaalt zij in égards. Zij heeft wel eens hooren zeggen dat les services qui ne se paient pas sont les plus chers. Maar zij zal tout d'abord alles zóó instellen, dat de gouvernante tevreden zal zijn. Eene goede chaperonne voor Mathilde, betuigt zij, voilà tout ce qu'il nous faut. Mogelijk zal de dokter niet weigeren, het meisje een pas de conduite te geven. Wat betreft dat zij, mevrouw Ryhove, in den laatsten tijd eene femme du monde zou geworden zijn, nu ja, onmiddellijk na zijne benoeming, en zijne verplaatsing naar Den Haag, heeft haar man het hôtel van een der gezanten | |
[pagina 55]
| |
met meubels en al uit de hand kunnen overnemen. Konden die tapijten, die gordijnen, kon dat hooggrafelijk schrijfbureau eens klappen, - wie weet achter welke belangrijke staatsgeheimen van de groote vreemde mogendheid Ryhove komen zou, en hoe dit hem zou ‘poseren als een uiterst capabel diplomaat’. Maar, raillerie à part, zij heeft van haar ‘galanten partner’, gelijk zij haar echtgenoot aanduidt, carte blanche gekregen, en gaat er zich op toeleggen alles eens regt confortable in te rigten. Mevrouw Ward Ryhove wordt in het geheel niet voorgesteld als eene zottin; dokter Friedlander allerminst als een kwast. Hij is een verstandig en hulpvaardig man van leeftijd; zij eene wereldsche, maar edeldenkende vrouw. Des te treffender is de teekening van beider omspringen met hunne moedertaal. In Raymond de schrijnwerker, dat spreekt, kon van dit hulpmiddel geen partij getrokken worden. Wij bewegen ons hier in de fransche maatschappij zelf, de historische van het jaar Veertien onzer eeuw, toen Lodewijk XVIII voor den uit Elba weder naar Frankrijk overgestoken Napoleon de wijk nam naar Gent. Eene van elders niet bekende fransche schrijfster, die zich Made Mary Summer noemt, heeft zeer onlangs óók beproefd, niet ditzelfde tijdvak, maar hetgeen daaraan onmiddellijk voorafgegaan is, in een romantisch gewaad te steken. In zoover hare Franschen, mannen en vrouwen der groote wereld, op ons den indruk maken werkelijk Franschen te zijn, - althans te beantwoorden aan de onder ons gangbare voorstelling van de hoogere klassen der fransche zamenleving van dien tijd, - wint mevrouw Summer het van mevrouw Bosboom. Doch voor het overige gaat in Le dernier amour de Mirabeau, en vooral in Les belles amies de M. de Talleyrand, de historie te zeer in de galante en half apokriefe anekdote schuil. Mevrouw Bosboom daarentegen tracht ons in te wijden in de worsteling van sommige fransche denkbeelden dier dagen: denkbeelden van maatschappelijken meer dan staatkundigen aard, wel is waar, doch die niettemin in vollen ernst tot het rijk der geschiedenis behooren. | |
[pagina 56]
| |
Wil men Raymond de schrijnwerker met een werkelijk fraaijen en werkelijk historischen roman vergelijken, dan moet men teruggaan tot Jules Sandeau's Mademoisselle de la Seiglière van 1848, spelend in 1817. Ook bij Sandeau vindt men een bejaarden, in het vaderland teruggekeerden émigré van 1790 geteekend, die naar de nieuwe orde van zaken, wanneer deze tegen zijne ‘zinlijkheid’ indruischt, zich maar in het geheel niet voegen kan. Sandeau's oude markies heeft te strijden tegen een jong napoleontisch officier, wiens overleden vader, een kleine pachter, in den omwentelingstijd eigenaar is geworden van het voormalig familiegoed der Seiglières. Er is een geslepen advokaat Destournelles in het spel, vertegenwoordiger van het Code Napoléon, des bedaagden edelmans nachtmerrie. Voorts eene intrigerende barones Vaubert, en eene bekoorlijke Hélène, dochter en eenig kind van den markies. Deze markies De la Seiglière is in de nieuwere fransche letteren naar regt en billijkheid een type geworden, nog gepopulariseerd door het tooneel. Doch er is dit onderscheid in de zamen stelling van beide verhalen, dat de handeling bij mevrouw Bosboom zich niet beweegt om de vraag of haar oude markies De Mercoeur al dan niet in het bezit zijner terugbekomen goederen blijven zal, - dit punt is buiten kwestie, - maar of zijn eenige zoon, dien hij verloren waande en onverhoopt weergevonden heeft, ter wille van zijn bloed en zijn rang te bewegen zal zijn, zijne brave pleegouders te verloochenen. In zijne kinderjaren, toen zijn vader in het buitenland vertoefde en zijne moeder onthoofd werd, is Raymond gered en opgevoed door kleine burgerlieden die, onbekend met zijn waren naam en hooge geboorte, in hunne eenvoudigheid en degelijke hartelijkheid een kunstvaardig schrijnwerker van hem gemaakt hebben. Het Schrikbewind, het Directoire, het Konsulaat, het Keizerrijk, de Restauratie, zijn over dit alles heengegaan. Alleen een toeval brengt Raymond, wanneer Lodewijk XVIII sedert eenige maanden op den troon zit, met zijn wettigen en eigenlijken vader weder in aanraking. Door de gewoonte van het veeljarig verblijf in den schoot der familie Duvivier, ook uit erkentelijkheid en overtuiging, is Raymond zoozeer burgerjongen geworden, en daarbij zoozeer | |
[pagina 57]
| |
stokliberaal, dat aanvankelijk de bijna providentiële ontdekking hem maar half genoegen doet; en daarna, wanneer de markies zijn vader (door overmaat van aristokratische vooroordeelen een regte vogelverschikker, wiens horloge is blijven stilstaan op 1750) hem dwingen wil zich naar de maatschappelijke eischen van zijn nieuwen stand te voegen, er tusschen vader en zoon eene smartelijke verwijdering ontstaat. Toenadering komt er eerst, wanneer de tijding van Napoleon's terugkomst de trouwelooze hovelingen van Lodewijk XVIII in verschillende rigtingen het hazepad doet kiezen, en Raymond, verontwaardigd over zooveel karakterloosheid, den verlaten koning zijn degen gaat aanbieden. Zijn pleegvader is sedert lang overleden; zijne pleegmoeder sterft insgelijks; de banden, die Raymond aan het gezin der Duviviers binden, worden door de omstandigheden zelf losgemaakt. Maar de hoofdzaak is dat hij, door zich aan te sluiten bij de liberale en getrouwe royalisten, met name bij sommige edeldenkende universiteits-professoren daaronder, die hem het lidmaatschap eener Tweede Kamer voorspiegelen, middel vindt om tegelijk aan zijne beginselen getrouw te blijven en zijn vaders hart te stelen - met het hart en de hand van Gabrielle d'Arques er bij. De oude markies De Mercoeur, gelijk men ziet, doet allermeest aan den stroef deugdzamen bankier Vanderk, in Sedaine's Philosophe sans le savoir denken; gelijk in het algemeen mevrouw Bosboom's novelle digter bij het burgerlijk tooneelspel komt, waarvan Diderot de profeet was, Sedaine de dramaturg, Greuze de schilder, dan bij de fransche romantische school van 1830 en vervolgens. Vanderk is een man vol waardigheid, eerlijkheid, regtschapenheid; een edelman in de gedaante van een man van zaken. Maar tegelijk is hij in zoover een achttiende-eeuwsch filosoof, dat hij een onbewust maatschappelijk dogmaticus is, niet af te brengen van sommige humane denkbeelden die hij als nieuw beschouwt, en welke tegen de valsch ridderlijke overlevering van het jongere geslacht indruischen. De markies De Mercoeur vertegenwoordigt oude denkbeelden; overleveringen van vaderlijke magt, vaderlijke tucht, standverschil, geboorteregt, legi- | |
[pagina 58]
| |
timiteit. Maar hij vertegenwoordigt ze met dezelfde halstarrige deftigheid. Hij is geen hoveling, geen markies van het oude Versailles. Zijn Meudon is niet het Meudon van het voor de bevoorregten zoo bekoorlijk oude régime. Evenals Vanderk schijnt hij in den geest ver van Parijs te wonen, te Lyon of te Bordeaux, te Havre of te Marseille. Deftig, op hunne wijs, zijn ook de parijsche Duviviers, in den kring van wier meubelmakers-affaire de jonge Raymond is opgegroeid. Het is alsof er puriteinebloed in hunne aderen stroomt. Toen omstreeks de tweede helft der 18de eeuw, in Frankrijk, het burgerlijk element ook in de kunst naar voren begon te dringen, zag men op de tentoonstellingen dier dagen, beschreven door Diderot, schilderijen van Greuze zich onderscheiden die met de mythologische onderwerpen van Boucher, met de herlevende renaissance van Fragonard, met geheel het door Watteau in eere gebragt genre, eene scherpe tegenstelling vormden. De nakomelingschap bewondert Greuze bovenal om zijne ideale vrouwekopjes. Bij zijne tijdgenooten maakten de ‘Bénédiction paternelle’, de ‘Malédiction paternelle’, de ‘Père paralytique’, de ‘Père de famille expliquant la bible à ses enfants’, den meesten opgang. Op die doeken zag men den kleinen boer of kleinen neringdoende, die in Frankrijk langzamerhand geheel uit de kunst verdrongen was, zijne regten hernemen en op aandoenlijke wijs voorgesteld worden. Zulk een huisgezin is ook dat der Duviviers, in de Rue Saint-Denis te Parijs, de wijk der kleine industriëlen en kleine fabrikanten. Raymond de Mercoeur is daar onwetend grootgebragt in gezonde, degelijke begrippen omtrent de waarde van den tijd en van den arbeid. Eenige kennis aan het schoone is er door hem opgedaan; maar niet meer dan vader Duvivier en hijzelf voor beider kunstnijverheid gebruiken konden. Er is eene door en door burgerlijke denkwijs in hem gevaren; de onafhankelijkheid van den burgertrots is zijn ideaal geworden; ondanks zichzelf heeft hij de geboorte-aristokratie leeren haten. Ziedaar den hoofdpersoon van mevrouw Bosboom's roman. Raymond's liefde voor Gabrielle d'Arques, vond ik reeds gelegenheid op te merken, wordt opgewogen door den weinig | |
[pagina 59]
| |
minder dan tragischen strijd dien hij tegen den ouden markies te voeren heeft. De botsing tusschen den vader en den zoon stelt de verovering der jonkvrouw, door den minnaar, gedeeltelijk in de schaduw. Op mevrouw Bosboom's voorstelling van Raymond zou ik de aanmerking willen maken dat de held zoo niet te weinig een jonge Franschman, dan toch te zeer een jonge doktrinair is: erg te paard op konstitutionele begrippen; erg geneigd eerst dan iets voor het koningschap te gaan gevoelen, wanneer het koningschap zich in de lappemand bevindt. Moet deze kritiek vervallen, wanneer men bedenkt dat de schrijfster in hare novelle eigenlijk een overzigt geeft van de gebeurtenissen welke omstreeks het tijdstip harer eigen geboorte begonnen zijn de nieuwere geschiedenis van Europa te vormen? Zoo ja, en dit laat zich zeer wel hooren, dan is de keus van haar onderwerp het tegenovergestelde van toevallig geweest. Op haar tegenwoordigen leeftijd moet een geest als de hare behoefte gevoelen, zich rekenschap te geven van de algemeene denkbeelden die, toen zijzelf de wereld kwam binnentreden, als in de lucht zaten. Van hare ingenomenheid met vrijzinnige staatsinstellingen is door mevrouw Bosboom nooit een geheim gemaakt. Een ieder weet dat zij, om die reden en binnen die grenzen, iets voor Garibaldi gevoeld heeft. Mij komt het voor dat haar Raymond een telg derzelfde liefde is. Dit jonge mensch, zoo prat op zijne edelmoedigheid en zijne verlichting, is ten aanzien der overgeleverde aristokratie met vooroordeelen behebd die alleen verklaarbaar worden wanneer men onderstelt dat de schrijfster hem haar eigen afkeer van elke toevallige of willekeurige heerschappij geleend heeft. In den grond der zaak is Raymond de schrijnwerker een liberale katechismus; en ik durf het welgevallen, waarmede het boek ontvangen is, naast het onverzwakt talent der schrijfster, ook voor een deel aan die omstandigheid toeschrijven. De vraag is slechts of het beeld van Raymond niet nóg poëtischer zou geworden zijn, zoo men hem in het geheel niet had kunnen aanzien, of aanhooren, dat hij uit de school kwam; | |
[pagina 60]
| |
wat ik voor uitgemaakt houd. Ergens in een hevigen woordestrijd, aan het slot van het vierde gedeelte, - overigens voortreffelijk van inkleeding en een der fraaiste partijen van het boek, - voert de oude markies zijn onhandelbaren zoon te gemoet: ‘Maar bedenk dan toch wie het geweest zijn, die uwe moeder naar het schavot hebben gesleept!’ Toen ik die woorden las, nam de grijze De Mercoeur mij voor zich in. Een vader die zijn zoon bezweert in geen opzigt gemeene zaak te maken met eene staatkundige partij wier logica zulk een hoofd in het zand deed tuimelen, - dien vader stellen wij onwillekeurig in het gelijk. Al vindt men hem verder een weinig aantrekkelijk persoon, op dat oogenblik is hij de tolk van het hoogere in den mensch, het heilige en onschenbare, het volstrekt eerbiedwaardige. Wat antwoordt evenwel de vijfentwintigjarige zoon, de jonge held, de paladijn van den ziele-adel? Hij antwoordt (met gevoel, meldt eene parenthesis, en de verzekering is niet overbodig): ‘Waarlijk, mijn Vader, van de gruwelen der revolutie heb ik, hebben die anderen, evenveel afschrik als gijzelf. Alleen, gij en de uwen willen geen rekening houden met de nieuwe begrippen’ ... Het is niet zedelijk slecht van Raymond, niet immoreel, dat hij zoo gemakkelijk vergiffenis schenkt aan de lieden die zijne moeder guillotineerden. Maar, niet waar? de zoon is hier ondergegaan in den vrijzinnigen dweeper. Mogelijk vond hij wel dat de jakobijnen niet geheel en al ongelijk hadden gehad de oude mevrouw De Mercoeur, die dan toch óók haar deel in de misbruiken van het ancien régime op het schuldig geweten droeg, daarvoor te doen boeten. In elk geval, wanneer men Raymond dat bescheid heeft hooren geven, dan krijgt men ik weet niet welken lust hem met zijne eigen nieuwe begrippen een weinig om de ooren te slaan. | |
IVDoch reeds te veel vrijmoedigheden ten aanzien van een werk dat, terwijl het de reeks van mevrouw Bosboom's ‘groote | |
[pagina 61]
| |
visioenen’ waardig voortzet, om strijd van eene voorbeeldige belangstelling getuigt, en van eene even ongemeene als weldadige frischheid. Liever nog een woord over de bronnen welke men te raadplegen heeft, wanneer men van die bestanddeelen der oude fransche zamenleving, waarop in mevrouw Bosboom's novelle het meeste licht valt, zich eene onafhankelijke, zuiver historische voorstelling vormen wil. Uit de jaren der groote omwenteling (die voor de kunst een nieuw tijdvak opende, maar voor de letteren onvruchtbaar bleef) zijn vóór 1800, toen Chateaubriand en mevrouw De Staël gehoor kwamen vragen, met de parlementaire redevoeringen van Mirabeau, bij uitzondering twee litterarische dokumenten van den eersten rang tot ons gekomen: de zwanezangen van André Chénier en de gedenkschriften van mevrouw Roland, - een prozawerk en een handvol verzen die ook dan onsterfelijk zouden zijn, zoo zij niet aan de omstandigheden, waaronder beiden zamengesteld werden, eene ongewone beteekenis ontleenden. Historische roman- of romantische historieschrijvers der eerste Restauratie zouden roem kunnen behalen zoo zij een held in de kracht des levens verdichtten, toegerust met de hartstogten en de gaven van Chénier, maar te goeder uur, door Robespierre's val, aan de guillotine ontsnapt, en, royalist gebleven, na één oogenblik verblinding ten aanzien van Napoleon, uit volle overtuiging in 1814 het herstel des koningschaps begroetend. In sommige opzigten zou deze André Chénier der fantasie aan Chateaubriand doen denken; in andere, zich van Chateaubriand kenmerkend onderscheiden. In plaats der twijfelzucht geworden droefgeestigheid van René, zou hij aan eene gelijke mate van loyauteit en vrijheidsliefde de sereniteit der antieken paren. Geen pseudo-kerkvader der 19deeeuw zou hij zijn, geen hersteller van mystiek en christendom, maar een voorganger der grieksch-romeinsche levensbeschouwing in hare meest poëtische uitdrukking. In de politiek, de wetenschap, de kunst, de vriendschap, de liefde, in alles zou hij voor onzen geest rijzen als de heraut van een nieuw tijdperk: de fransche Schiller en de fransche Goethe in één persoon, | |
[pagina 62]
| |
met de fransche levenservaring van een zoon van 1789. Mevrouw Bosboom's plan bragt niet mede, deze opwekking uit de dooden te beproeven. Des te kostelijker bijdragen vond zij in de twee eerste ‘cahiers’ van mevrouw Roland. Kon zij er vinden, liever; want hoewel de geschiedenis van Raymond's jeugd ons in juist zulk eene omgeving verplaatst, als waarin Manon Phlipon opgroeide, mevrouw Bosboom is in hare voorstelling der familie Duvivier zichzelf gebleven. Uit niets blijkt, dat zij mevrouw Roland geraadpleegd heeft. Er is eene mevrouw Roland die aan de nieuwere wereldgeschiedenis behoort; die, ministersvrouw geworden, gelegenheid vond de laatste stuiptrekkingen der legitimiteit van nabij gade te slaan; die de ziel der girondijnen genoemd is, en verdiende genoemd te worden; onder het bestuur van wier echtgenoot de septembermoorden plaats grepen; die met magtelooze verontwaardiging de jakobijnen haar en de haren boven het hoofd zag wassen; die eerlang zelf voor den revolutionairen bloedraad verschijnen zou; die in de gevangenis, met onbegrijpelijke geestkracht, hare herinneringen te boek stelde; die op het papier haar man, haar dochtertje, haar eenig kind vaarwel zeide, en, in het besef eener schuldelooze liefde, aan gene zijde van het graf Buzot bescheidde; die op den dag der teregtstelling zich in het wit tooide, hare schreijende medegevangenen moed insprak, en met een glimlach op de lippen, onder een beroep op de beleefdheid van den beul en het slaken van een zucht tot de ten spot geworden vrijheid, het schavot besteeg. Doch ik denk thans bij voorkeur aan de vrouw die, in de Mémoires Particuliers ons de heugenissen van hare kindschheid en aankomenden meisjestijd verhaalt. Sommige bijzonderheden, noodeloos vertrouwelijk, openhartigheden met voorbedachten rade, verklappen te zeer de afgodische vereerster van Rousseau, navolgster der Confessions. Maar veel van het overige, al het voornaamste, is de bekoorlijkheid zelf en geschreven in een stijl zoo vlug en boeijend, als alleen eene pen vermogt die voor het opteekenen der gebeurtenissen van veertig rijke levensjaren slechts over twee en twintig dagen te beschikken vond. O, dat er eene onbloedige guillotine denkbaar ware wier vrees | |
[pagina 63]
| |
aan zoo menig auteur, langdradig, onbelangrijk, slaapwekkend, vleugelen gaf! Ach, dat wij niet altegader weten te schrijven alsof wij binnen de maand gereed moesten zijn; gereed met ons laatste en beste werk op aarde! Papa Phlipon noemde zich kunstenaar, maar was, hoewel graveur in steenen en metalen en bij gelegenheid fijnschilder, weinig meer dan een industrieel. Jonge artisten bezochten zijne werkplaats: meer om zijne bevallige en geniale dochter evenwel, dan om hem zelf; en dan nog zou de vermaardste hunner slechts als leerling van Pigalle in de herinnering blijven voortleven. Manon was éénig kind; toch zou Phlipon haar hoogstens twintig duizend franken ten huwlijk kunnen medegeven, de affaire inkluis; en deze liet hij verloopen. Te midden dier uiterst bescheiden welvaart, eerlang door armoede gevolgd, groeide de toekomstige mevrouw Roland op. Met den dood der moeder, haar ontvallen toen zij een huwbaar meisje geworden was, scheen de kans op eene toekomst, of het had in de winkelwereld moeten zijn, voor goed verbeurd. De beschrijving der zondagen 's zomers, door vader, moeder en dochter te Meudon doorgebragt, en enkele malen door een maandag, zelden door een dingsdag gevolgd, trekt bovenal onze aandacht. Meudon is ook de plaats in wier nabijheid mevrouw Bosboom het kasteel Mercoeur laat gelegen zijn. Zeg mij uwe zondagsche uitgangen, en ik zal u zeggen welke uwe maatschappelijke stelling is. Zoo was het van oudsher te Parijs. Met een roeibootje, bestegen ter hoogte van den Tuilerien-tuin, zakte het drietal in den vroegen morgen de Seine af, en bereikte nog vóór het ontbijt de plaats der bestemming. In het Meudonsche bosch werd gewandeld, gespijzigd, gedroomd, ademgehaald. Manon, wier keurige kleeding men het aan kon zien dat zij de trots harer ouders en de familie zeer op haar fatsoen gesteld was, plukte er bloemen en bladerde er in boeken. Boeken en bloemen waren van jongs af haar liefste gezelschap. Als kind van zeven jaren was zij ter katechisatie gezonden bij een jeugdigen oom, die voor geestelijke opgeleid werd. Den bijbel kende zij al vroeg van buiten. Nog vroeger de Levens | |
[pagina 64]
| |
van Plutarchus, in de vertaling van Dacier, waarvan zij reeds op haar negende jaar, in plaats van een misboek, een deeltje medenam naar de kerk. De vader was een ongemakkelijk heer, die door eene gard trachtte goed te maken wat hij als opvoeder aan overredingskracht te kort kwam. Bij het kind, een geboren republikeintje, behoefde men met zulke argumenten niet aan te komen. Hare gewilligheid stond in omgekeerde reden tot het geweld dat men bezigde om haar tot haar pligt te brengen. Thuis, in het ‘salon’, gelijk een aan het vaderlijk atelier grenzend vertrek genoemd werd, had men in een achteruit springenden hoek een slaap- en werkkamertje voor haar ingerigt. Dit alkoofje was zoo smal dat zij haar bed niet anders bereiken kon, dan door er aan het voete-eind in te klimmen. Behalve Plutarchus las zij Fénelon en Tasso, zich vereenzelvigend met de heldinnen van Télémaque en Jeruzalem ontzet. Zij leerde ook de beginselen van algebra en meetkunde, verslond algemeene geschiedenissen, - meest met het doel verschillende staatsinrigtingen te leeren kennen, - en verdiepte zich in theologen en filosofen. Maar dans- noch muziekles leed daaronder; en zelfs gaf haar vader, met de teekenpen, haar het graafijzer in handen. In de heraldiek was zij hem spoedig de baas. De godsdienst nam zij zoo ernstig op dat zij, om zich op hare eerste Kommunie voor te bereiden, uit vrije keus een jaar in een klooster ging doorbrengen. Na hare aanneming wordt zij voor eene poos de huisgenoot eener bloedverwante van leeftijd, die gouvernante geweest is bij aanzienlijke personen. Door deze leert zij, voor het eerst en van zeer ongunstige zijde, sommige dames der groote wereld kennen. Zij vindt de barones De Boismorel eene vrouw zonder opvoeding, de oude freule D'Hannache eene aanmerkelijke zottin. Door de betrekkingen der freule wordt haar de gelegenheid aangeboden uit de verte een kijkje van Versailles te nemen; doch hetgeen zij daar aanschouwt, vervult haar gemoed met diepe minachting voor de hoven. De standbeelden in de tuinen schijnen haar belangwekkender dan de leden der koninklijke familie. In het klooster heeft zij vriendschap aangeknoopt met een tijdgenootje, Sophie Cannet, van Amiens. Na de scheiding | |
[pagina 65]
| |
wisselen de meisjes tal van brieven. Sophie heeft betrekkingen te Parijs, en ook met dezen komt Manon in kennis. Manon woont nu en dan een familiaar souper, een litterarisch avondje, een koncert van liefhebbers, eene tooneelvoorstelling bij. Toevallige omstandigheden herinneren haar soms onverwachts hare kleinburgerlijke afkomst. De bankier Haudry, een millionair, bezit bij Parijs eene buitenplaats, waar goede vrienden der Phlipons, man en vrouw, de betrekking van huisbewaarders vervullen. Manon wordt door Haudry's halve zuster ten eten gevraagd - in de keuken! Maar zij vermaakt er zich met de dwaze manieren der kameniers, der kamerbewaarders, der opperschenkers en opperbakkers, die op hunne beurt, officiers in eigen oogen, uit de hoogte op de domestiques nederzien. Eindelijk wordt Manon, na vele andere aanbiedingen, waaronder die van den jeugdigen en welvarenden vleeschhouwer der buurt, ten huwlijk gevraagd door een jong medicus, Gardanne geheeten. Doch haar vader, onhandig en onbeleefd, gaat hij het inwinnen van berigten omtrent den vrijer zoo lomp te werk, dat Gardanne boos wordt en de onderhandelingen afspringen. Manon is er niet rouwig om. Geen oogenblik was de jonge man er in geslaagd haar de koorts der liefde op het lijf te jagen, en zij ziet hem zoo gaarne gaan als komen. ‘Un médecin’, zegt zij, ‘un médecin, dans son costume, n'est jamais séduisant pour une jeune personne; je n'ai su, dans aucun temps de ma vie, me représenter l'Amour en perruque. Gardanne avec ses trois marteaux, son air doctoral, son accent du Midi, ses sourcils noirs très-rapprochés, avait l'air beaucoup plus prope à conjurer la fièvre qu'à la donner.’ Eén bladzijde der gedenkschriften geeft ons in weinig woorden een algemeenen blik op het leven der welgestelde toenmalige parijsche middenklasse, grenzend aan de volksklasse. Het is, waar mevrouw Roland de schijnbare tegenstrijdigheid doet uitkomen van haar elegant toilet, hare veelzijdige lektuur, hare kunstliefde, en de geringe bezigheden waartoe zij als kind en jong meisje vaak de hand leende: ‘Cette petite personne qui paraissait le dimanche, à l'église et à la promenade, dans un costume qu'on aurait pu croire sortir d'un équipage, et dont l'apparence était fort bien soutenue par son main- | |
[pagina 66]
| |
tien et son langage, allait fort bien aussi, dans la semaine, en petit fourreau de toile, au marché avec sa mère; elle descendait même seule, pour acheter, à quelques pas de la maison, du persil ou de la salade, que la ménagère avait oubliée. Il faut convenir que cela ne me plaisait pas beaucoup; mais je n'en témoignais rien, et j'avais l'art de m'acquitter de ma commission de manière à y trouver de l'agrément. Cette enfant qui lisait des ouvrages sérieux, expliquait fort bien les cercles de la sphère céleste, maniait le crayon et le burin, et se trouvait à huit ans la meilleure danseuse d'une assemblée de jeunes personnes au dessus de son âge, réunies pour une petite fête de famille; cette enfant était souvent appelée à la cuisine pour y faire une omelette, éplucher des herbes ou écumer le pot.’ Zoo ik mij tot deze weinige trekken bepaal en bij voorkeur de huiselijke kies, het is omdat het mij getroffen heeft hoe getrouw en met welken historischen takt mevrouw Bosboom het parijsch gezin teekent, waarin haar Raymond de Mercoeur opgroeide tot een jongen man.De fransche zamenleving uit het laatste vierdedeel der 18de eeuw is veel bonter en tegelijk veel ordelijker geweest, dan wij, afgaand op geschiedwerken waarin of de staatkunde of het militaire of de diplomatie op den voorgrond staat, gewoon zijn ons te verbeelden. De overeenkomst en het verschil tusschen de Phlipons en de Duviviers behoef ik niet opzettelijk aan te wijzen. De historische roman heeft aan zijn roeping beantwoord, dunkt mij, wanneer hij juist van die partijen der geschiedenis van den voortijd ons een denkbeeld geeft, welke door de eigenlijk gezegde historieschrijvers veelal geacht worden niet van hun departement te zijn. | |
VGedroeg mevrouw Bosboom, toen zij Majoor Frans, toen zij Langs een omweg, toen zij Raymond de schrijnwerker schreef, gedroeg zij zich als eene wijze vrouw? En betracht ik de deftigheid, die meer en meer aan mijne jaren gaat voegen, | |
[pagina 67]
| |
wanneer ik levendig belang in een drietal geschiedenissen toon te stellen, wier eigenlijke inhoud hierop schijnt neder te komen dat er eens drie jonge heeren waren, die achtereenvolgens het hof aan drie jonge dames maakten, en het genoegen beleefden, de een zijne Francis, de ander zijne Regina, de derde zijne Gabrielle, te bekwamer tijd het hoofd in den schoot te zien leggen? De zaak is dat de verrassende uitbreiding der romantische litteratuur, in onze eeuw, mij toeschijnt slechts gelijken tred te houden met de niet minder verbazende der natuurwetenschappen. Door den invloed van dezen gaat het leven van den bijzonderen mensch zich hoe langer hoe meer in eene algemeenheid oplossen. Dagelijks verdwijnt het individu volkomener achter het gezin en het volk, het volk achter het ras, het ras achter de menschheid, de menschheid zelf achter het heelal. Doch des te meer boeijen ons om die reden voortreffelijke romans. Onze leeftijd moge nog zulke vorderingen maken in het zich atoom gevoelen, het menschelijk leven gaat voort zijne regten te doen gelden. Met den dag moge het ons duidelijker worden dat wij inderdaad slechts stofdeeltjes zijn, - de vraag of zij ‘elkander krijgen zullen’ wint er slechts door in belangrijkheid. Sterveling, gevoel uw waarde! fluisteren de romanschrijvers ons in; en terwijl zij op die wijs ons in een oud zwak tasten, gedragen zij zich meteen als nuttige leden der zamenleving. De maatschappij kan er slechts wél bij varen, zoo haar telkens herinnerd wordt dat geloof, deugd, kunst, en karakter, over 's menschen geluk beslissen, en, meer dan die allen te zamen, de liefde van man en vrouw.
1880.
Ik laat hier eenige zinsneden volgen uit een overigens zeer beleefden brief dien ik in November van het vorig jaar, naar aanleiding van bovenstaande recensie, de eer had van mevrouw Bosboom-Toussaint te ontvangen. Vroegere beoordeelingen harer romans, moet ik gelooven, voldeden haar meer dan deze. De anti-kritiek betreft voornamelijk Raymond de schrijnwerker en mijn spreken over den held van dit boek: | |
[pagina 68]
| |
‘Tegen één punt moet Raymond (en ik met hem) protesteren. Gij hebt hem roomsch genoemd. Roomsch gedoopt is hij zeker; maar wie zou onder het Directoire, den tijd van zijne religieuse opvoeding, hem roomsch hebben gemaakt? Papa Duvivier, soi-disant filosoof? Mama, calviniste door hart en belijdenis? In dien tijd, wie dacht er toen aan de Mis? Wie ging elders dan bij de feesten van l'Être Suprême? Verholen legitimisten misschien, met een niet-beëedigden priester, hier of daar in de provincie. Maar republikeinen! Parijsche burgers als de pleegouders! Dat kon niet.
1881. |
|