Litterarische fantasien en kritieken. Deel 11
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
IWat lang niet alle schrijvers te beurt valt, - Valentyn heeft het voorregt gehad, reeds een man van jaren geworden, maar toen de oude dag voor hem nog aanbreken moest, de vrucht der nasporingen van geheel een welbesteed leven te mogen zamenvatten in één groot werk. Meer dan vijfhonderd inteekenaren vond hij (het zij gezegd tot eer van het lezend publiek dier dagen in Nederland) voor de vijf folianten, uitgedijd tot acht stukken, waarin het hem gegeven is geweest zijn voorraad uit te schudden. De geheele geschiedenis der landen en volken, tot het gebied der O.I. Compagnie behoorend, of met haar in aanraking, lag voor hem open. Er viel te grazen in eene litteratuur, zich uitstrekkend over een tijdperk van meer dan honderd jaren. De nederlandsche letteren bezaten nog geen algemeene geschiedenis der oost-indische kolonien. Den eersten bewerker der rijke stof liep alles mede. | |
[pagina 4]
| |
Er was maar één ongeluk: de middelmatigheid van Valentyn's eigen vernuft, zijne platte levensbeschouwing, het ontbreken te zijnent van alle wijsgeerig, alle kunstgenie. Nooit was historieschrijver in minder mate dichter dan deze rijmelaar, die geen latijnschen versregel kan tegenkomen of hij flikt er twee hollandsche van; geen portret van een gouverneur-generaal, of de muze van het metrisch bijschrift wordt vaardig over hem. De gaaf, door te dringen tot den dieperen zin van gebeurtenissen, tot het eigenlijk wezen van talen, volken, maatschappelijke of staats-instellingen, was hem ontzegd. Zoo van de menschen als van de dingen zag hij alleen het uitwendige, de oppervlakte. Wanneer zijne personen leven (meestal zijn zij dood), dan is het slechts werktuigelijk. Geen enkel karakter wordt door hem geschetst. Hij geeft jaartallen en anekdoten, anders niet. Zijne reisbeschrijvingen missen gloed. Gevoel voor natuurschoon is hem vreemd. Waagt hij zich eene enkele maal aan het verhevene, zooals in zijn lof der stad Amsterdam, dan kan hij het slot van zijn eigen volzin niet vinden. Aldus misdeeld, is Valentyn sneller en volkomener moeten verouderen dan het geval geweest zou zijn indien hij een auteur van talent, een onafhankelijk denker, of in zaken van wetenschap een wegbereider geweest was. Ook in de Nederlandsche Historien vanHooft komen gedeelten voor, die sedert aangevuld of verbeterd zijn. Maar Hooft's stijl is altijd die van een schilder. In zijne wijs van voorstellen herkent men overal een verheven scepticisme, gelijkend op dat van Montaigne. Om met Hooft op één lijn te kunnen gesteld worden zou Valentyn, die eene nog veel breedere en niet minder moeilijke stof behandelde, een geest van den eersten rang moeten geweest zijn. Geschikter kan men Valentyn met Wagenaar vergelijken. Ook deze was meer kronijk- dan historieschrijver. Ook bij hem ontbreken om strijd wijsbegeerte en poëzie. Ook hij volgde eene schrijfwijs die aan het werk van een ambtenaar van den burgerlijken stand doet denken. Is Wagenaar betrekkelijk populair gebleven, terwijl Valentyn bij het groote publiek in het vergeetboek raakte, dit kan voor een gedeelte hieraan liggen dat bekwame mannen Wagenaar's werk van | |
[pagina 5]
| |
aanhangsels en verbeteringen voorzien hebben, waardoor het nog vele jaren na zijn dood in waarde toegenomen is. Valentyn bleef alleen staan. Bij de afnemende belangstelling in koloniale zaken, gedurende de achttiende eeuw, gevoelde niemand zich opgewekt vervolgen op Oud en Nieuw Oost-Indie te schrijven. Over het algemeen hebben de Nederlanders maar zelden lust getoond op de hoogte te komen, of te blijven, van hetgeen in hunne aziatische bezittingen voorviel. Het stelsel van geheimhouding, door de O.-I. Compagnie gevolgd, werkte de nationale onverschilligheid nog in de hand. Nadat Valentyn's folianten voor eene wijl de nieuwsgierigheid bevredigd hadden, rigtte men op nieuw de aandacht elders; en de man die zich gevleid had met het vooruitzigt ‘tot eere van zijne kinderen en mede-inboorlingen nog lang en niet ongeacht na zijn dood te leven’ wordt in hedendaagsche bloemlezingen van nederlandsche prozaschrijvers, in hedendaagsche geschiedenissen der nederlandsche letterkunde, zelfs niet genoemd Ga naar voetnoot1. Een uittreksel uit zijne werken, ten behoeve der akademische jeugd welke voor indisch ambtenaar opgeleid wordt, is de eenige tol dien in onze eeuw de nakomelingschap hem betaald heeft. Schijnt Valentyn alzoo, gelijk ook met de tijdsorde overeenkomt, in de rij onzer historieschrijvers het midden tusschen Hooft en Wagenaar te houden, - aan de nagedachtenis van den laatste ben ik de opmerking schuldig dat hij, in heerschappij over zijne stof, in het volgen van een geregeld plan, in helderheid van uiteenzetting, Valentyn aanmerkelijk overtreft. Bestond de kunst van geschiedschrijven in het naauwkeurig nevens elkander plaatsen van alle tot dezelfde groep behoorende feiten, zoodat noch ooit tegen de chronologie gezondigd, noch de eene groep met de andere verward wordt, Wagenaar zou de ideale historicus zijn. Men kan hem raadplegen gelijk men een gezaghebbend woordenboek raadpleegt. Het behoort tot de zeldzaamheden dat men, in die gedeelten waar hij in zijne volle kracht is, hem op eene onnaauwkeurigheid betrapt. Bij Valentyn daarentegen heerscht de deels verdrietige, | |
[pagina 6]
| |
deels vermakelijke wanorde eener huishouding wier hoofd niet berekend is voor zijne taak. De geesten van oud en nieuw Oost-Indie zien met den onbedachtzamen overmoed der halve kennis zich door den schrijver gedagvaard. Doch zij worden hem weldra te magtig. Hij kan hen niet aan, en hoe langer hoe minder. Wanneer hij (in den beginne gaat het nog) van wal gestoken is met eene algemeene beschouwing, in twee- of driehonderd bladzijden, over ‘Nederlands Mogentheit in die Gewesten’ (eene voorloopende verhandeling, waarin tot de dagen van Alexander den Groote en nog vroeger wordt teruggegaan), dan volgt het gedeelte van denArchipel waarin de schrijver zich het best tehuis gevoelt: het tooneel van zijne voornaamste werkzaamheid als predikant. Zeer in het breede worden de Molukken beschreven en de Moluksche zaken behandeld. Nog uitvoeriger de Ambonsche zaken en Amboina zelf: de godsdienstige aangelegenheden van Amboina, de planten, de dieren, de schelpen, van Amboina. Eene verhandeling over Banda vult aan. Deze partij van Valentyn's werk bezit, met zijne bijdragen tot de kennis onzer vestiging opJava, misschien meer waarde dan al het overige te zamen. Zij omvat de tweede helft van het eerste, het geheele tweede, en de eerste helft van het derde deel. Doch nu beginnen de zwerftogten. Wij krijgen Solor en Timor; dan eene beschrijving van Makassar, van Borneo, van Bali, en springen daarna eensklaps naar den vasten wal van Oost-Azie over. Tonkin of Noord-Annam is aan de beurt, gevolgd door aanteekeningen over onzen handel met Kambodja, en door eene beschrijving van Siam. In het vijfde stuk komen wij weder in den Archipel, op Java, en vinden eene beschrijving van het eiland, eene afzonderlijke beschrijving van Bantam, eene beschrijving van de stad Batavia, een bundel biografien van gouverneurs-generaal, en een door den gouverneur-generaal Camphuis opgesteld verhaal van Batavia's stichting. Het volgende, zesde stuk is een der meest ongelijke. Het eindigt met des auteurs tweevoudige uit- en thuisreis, begint met eene verhandeling over de zaken der godsdienst op Java, en bevat daartusschen eene beschrijving van Suratte, | |
[pagina 7]
| |
de levens der Groote Mogols, eenige bladzijden over den handel en de vaart op China, en eene beschrijving van Formosa. De twee laatste stukken, uitmakend het vijfde deel, geven, door elkander, beschrijvingen van Koromandel, Perzie, Malakka, Sumatra, Ceylon, Malabar, Japan, de Kaap de Goede Hoop, en Mauritius. Reeds die opeenvolging van namen, verwonderd over hun eigen zamengaan, sticht verwarring in 's lezers brein. Den schrijver is het niet gelukt, ook maar een schijn van orde in den chaos te brengen. Bij toeneming groeide de stof hem boven het hoofd. Zijne oost-indische geschiedenis werd allengs eene verzameling nevens elkander geplaatste nota's over eene keus van oost-indische onderwerpen. Is het om die reden, en in dien zin, dat de titel des werks melding maakt van achteraangevoegde ‘keurlijke’ verhandelingen? Het vermoeden is geoorloofd. Doch iets anders is het de grenzen van eens auteurs bevoegdheid en de tekortkomingen van zijn werk te zien, iets anders zich rekenschap te geven van de diensten die het werk bewezen kan hebben, en van de wijs waarop het ontstaan is. Gedurende de weldra tweehonderd jaren, verloopen sedert Valentyn voor het eerst te Batavia aankwam, is zoo veel verdwenen, zoo veel verrezen, zoo veel veranderd, dat wij ons oordeel over hem, voor zoo ver het op eerste indrukken rust, moeten wantrouwen. Met den besten wil kunnen wij bijna niet regtvaardig jegens hem zijn. In elk geval is het onze pligt, wanneer wij ons eene voorstelling trachten te vormen van zijn persoon, zorg te dragen dat het beeld niet in eene karikatuur ontaarde. Niet minder komt het er op aan, bij het bepalen der waarde van zijn boek, acht te geven op de tijdsomstandigheden. Toen Valentyn in 1666 te Dordrecht het levenslicht aanschouwde, was een natuurlijke afkeer van kool (de bijzonderheid werd door hemzelf opgeteekend) misschien de sterkst sprekende neiging welke hij met zich ter wereld bragt. De scheppende kracht, waardoor in de eerste helft der 17de eeuw, evenals geheel Europa, ook Nederland zich onderscheiden had, was tijdelijk uitgeput. De natuur, vermoeid van het voortbren- | |
[pagina 8]
| |
gen, scheen weder op adem te willen komen. Te midden van een verbazenden, onveranderden welstand, en ofschoon Nederland voortging onder de groote mogendheden van Europa te behooren, stond op een heldegeslacht eene epigoneteelt te volgen. Was de 17de eeuw op bijna ieder gebied de eeuw der kunstenaars, de 18de zou op bijna ieder gebied de eeuw der liefhebbers zijn. De Vereenigde-Provincien waren geheel en al eene aristocratische republiek geworden. De vroegere oproeren krompen tot oploopen. De pamfletten werden goedaardig, zonder peper, zonder zout. Bij de marine was na 1713 voor een burger geen carrière meer te maken. Overal nestelden zich de patriciers. Door de korrespondentie hielden zij de vreemde vogels, die van het goudgele zaad hadden willen medepikken, buiten het nest. Krachtens hun rijkdom, hun aanzien, hun beschikken over de Compagnie's en andere plaatsen, behandelden zij de vreemde vorsten als huns gelijken. De goede zijde was, dat zij van hunne groote fortuinen ook genieten wilden. Zij deden dit rustig, in weldoortimmerde woningen aan de Heere- of de Keizersgracht, op groote buitenverblijven in het Gooi of aan de Vecht. Hoe daar den tijd door te brengen? ‘Ofschoon onze amsterdamsche patriciers in 't algemeen weinig met de beoefenaars der kunst ophadden’, lezen wij in Ferdinand Huyck, ‘zij konden, bij de steeds klimmende weelde, de kunst zelf hoe langer hoe minder missen. Men bouwde overal nieuwe en prachtige huizen: goed; men betaalde de bouwmeesters: wel; maar dan moesten er ook beelden en vazen zijn in de voorportalen en gangen; schilderijen op de behangsels; basreliefs boven de deuren; allegorien, beeldspraken en deviezen aan de gevels, stoepen, tuin- en zomerhuizen. Men had fraaije rijtuigen; maar de paneelen moesten met de wapens der eigenaars en met keurig schilderwerk prijken. Men had sierlijk aangelegde lusthoven; maar dit moest een ieder weten, en daarom moesten die in een deftig dicht, gelijk men 't noemde, bezongen worden. Men had boekerijen; maar het was niet altijd de taak des eigenaars, die zelf te verzamelen. Eindelijk, men had van Augustus en Mecenas hooren spreken, van de aanmoediging en bescherming, door hen aan | |
[pagina 9]
| |
de kunst verleend, en hoe zij, ter wedervergelding, door dichters en kunstenaars werden geëerd en geprezen; en nu moest ieder, die geld had, een Augustus of Mecenas worden en ten minsten aan een paar schilders of dichters zijn hooge gunst doen blijken.’ | |
IIMannen, die zoo over de kunst dachten, konden niet veel hart voor de wetenschap hebben. Maar de uitzonderingen bevestigden den regel. Gelijk in de 17de eeuw elk aanzienlijk Nederlander min of meer aan de letteren deed en sonnetten of epigrammen dichtte, was de vermogende patricier der 18de eeuw, zijne ingenomenheid met het klassiek treurspel niet te na gesproken, bij voorkeur verzamelaar en liefhebber. Het is geen dilettantisme van den nieuweren tijd dat zich aan esthetiek en kunstgeschiedenis te goed doet, maar een dat bouwstoffen, bijeenbrengt, keuren en kronijken raadpleegt, het veld der vaderlandsche oudheden ontgint. In den persoon van Balthazar Huydecoper brengt het patriciaat in de 18de eeuw een dilettant voort, die met de beste specialiteiten zich meten kan. Nergens, kan men zeggen, heeft ooit de wetenschap meer steun bij den rijkdom gevonden dan toen in Nederland. Overal leggen door de fortuin begunstigde partikulieren kostbare verzamelingen aan: van penningen, van munten, van gesneden steenen, van schelpen, van rupsen, van kapellen, van prenten, van etsen, van schilderijen, van autografen. Hunne kabinetten zijn wereldberoemd, en op de onbekrompenste wijs stellen zij die ter beschikking van de geleerden. Schoemaker helpt Van Loon; Cornelis van Lennep helpt de herdrukkers van Huydecoper's Proeve; Schynvoet, Vincent, d'Acquet, helpen de uitgevers van Rumphius' Rariteitkamer .Linnaeusbrengt drie jaren in Holland door, op het buitengoed vanGeorge Clifford, wiens kabinet en plantetuin hij verzorgt, en onder wiens dak hij zijne eerste werken schrijft. | |
[pagina 10]
| |
Nog meer: deze verzamelaars en beschermers vormen tevens het publiek dat de werken der geleerden koopt en leest. ‘Geen woning,’ verhaalt Jacob van Lennep in het leven van zijn grootvader Cornelis, ‘geen woning op de Heeren- of Keizersgracht, - de bewoner moge dan al of niet een wetenschappelijk man zijn geweest, - waar niet eene kamer bepaaldelijk tot bibliotheek was ingerigt; waar niet eene dergelijke verzameling beschouwd werd, als tot het ameublement behoorende.’ Volgens de overlevering van boekverkoopers uit die dagen bleef, bij de oplaag van elk werk van eenig belang, de helft binnen Amsterdam. En die werken zijn meestal monumentaal: zware folianten of kwartijnen, gebonden in bruin leder (geheele bibliotheken zagen er toen zoo uit) en versierd met honderden kopergravures van Houbraken, Hoet, Picart,Vinkeles, Balen. Ik noem de Godsdienstplegtigheden van Maubach; den geïllustreerden Bijbel; Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenis; zijne Beschrijving van Amsterdam; het Kruidboek van Rumphius; den Hortus Malabaricus van Van Rheede; de beschrijving van Japan doorMontanus; de Vaderlandsche Insekten van Seppen Nozeman; de verzameling van Zee- en Landtogten;Sepma's kabinet van Zeldzaamheden, planken vol. ‘Men zag er toen minder op, een dergelijk werk ter perse te leggen, dan men heden ten dage doet om een onnoozelen steendruk of fotografie te doen vervaardigen.’ Tot die soort van werken heeft ook, met zijne ‘meer dan tienhonderd en vijftig prentverbeeldingen’, Oud en Nieuw Oost-Indie behoord. Aanvankelijk schijnt het niet in Valentijn's plan gelegen te hebben zoo uitvoerig te worden. Hij kende vrij goed den Maleischen Archipel (Water-Indie, gelijk Rumphius het noemt), maar wist van Oud-Indie, het eigenlijk Hindostan, Japan, en de bezittingen in Afrika, weinig of niets. Doch toen het werk vorderde, vonden Valentyn's begunstigers in Nederland het jammer dat het onvolledig zou blijven, en zij waren het die hem aan de noodige bouwstoffen hielpen. Het is eene oude en door officiële stukken gestaafde beschuldiging dat de Compagnie geen publiciteit wilde; dat zij | |
[pagina 11]
| |
hare ambtenaren verbood kaarten, journalen, of teekeningen onder zich te houden. Doch, zoo het verbod bestond, de ambtenaren gedroegen zich er niet naar. Teruggekeerde vermogende dienaren der Compagnie zijn de personen geweest die Valentyn de middelen hebben verstrekt om zijn werk tot den hoogst mogelijken trap van volkomenheid te brengen.De eenen, zooals Cornelis Beernink, van nabij met Makassar bekend, schreven hem lange brieven of vroegen op hunne noordhollandsche buitenplaatsen hem te logeren. Anderen gaven hem kaarten, nota's, prenten, platte gronden. Zoo deedMattheus van den Brouke, oud-direkteur aan de kust van Malabar en in Bengalen. Zoo Elias van den Brouke, oud-direkteur van Koromandel en oud-gezant in Pegu. Zoo de Van der Stel's, vader en zoon, oud-landvoogden aan de kaap de Goede Hoop. Zoo Marcus van Weert, Daniel Bernard, Joannes van Steeland, Cornelis Joan Simons, Ewout van Dishoeke, Jacob van Oudenstein, Simon Schynvoet, - altegader gerepatrieerde indische oudgasten, altegader millionairs en patriciers, of aan regeringsfamilien in Nederland vermaagschapt. In een afzonderlijk voorberigt worden zij door Valentyn openlijk genoemd, en hooren zij zich met hunne toestemming dank betuigen voor bewezen diensten. Aller inlichtingen heeft hij in de dordrechtsche studeerkamer, toevlugtsoord van zijn emeritaat, bijeenverzameld en zich ten nutte gemaakt. Vóór zijne verplaatsing naar Den Haag rigtte hij zelf te Dordrecht een Neptunus-kabinet op, welks leden op gezette tijden zamenkwamen en wetenschappelijke kunstbeschouwing hielden van elkanders schelpverzamelingen, - waaronder indische. Eene andere verdienste van Valentyn is dat hij alles wat vóór hem over Nederlandsch-Indie geschreven werd zamenvat. Dit maakt zijn boek tot een gedenkteeken van den bloeitijd der Compagnie; eene herinnering voor den nakomeling van hetgeen eenmaal het voorgeslacht vermogt. Niet alleen den geheelen Rumphius heeft hij in Oud en Nieuw Oost-Indie opgenomen of geresumeerd (een vollediger Rumphius zelfs, naar het schijnt, dan de tijdgenooten wisten of vermoedden), maar ook van de oude reis-journalen is door hem gebruik gemaakt; zoowel van die, vervat in Begin en Voortgang, als van de vroeger afzon- | |
[pagina 12]
| |
derlijk uitgegevene. Van al de grootere werken over Indie, in de tweede helft der 17de eeuw verschenen, geeft hij uittreksels: van Montanus' beschrijving van Japan, van Nienhof's reizen door China, van Baldaeus' beschrijving van Malabar, van Rogerius' werk over de godsdienst der Bramanen, van De Bruin's artistieke reizen door Midden- en Oost-Azie. Al hetgeen vóór hem in Nederland en in het buitenland over Indie het licht gezien had, raadpleegt, rangschikt, verwerkt hij; en zoo buitengewoon is de massa stof, door hem opeengestapeld, dat het nu levend geslacht, wanneer het met hem in kennis komt, zich tweemalen bedenkt alvorens hem te berispen. Toch is dit laatste noodzakelijk. De liefhebber in Valentyn, schrijvend voor liefhebbers en doorgaans alleen belang stellend in hetgeen als voedsel voor de liefhebberij dienen kon, had tot dubbelganger een geleerde van den ouden stempel. Met het dilettantisme der 18de eeuw ging bij hem de renaissance-wetenschap der 17de gepaard. In vergelijking van hetgeen de midden-eeuwen en de oudheid wisten, beschikte ongetwijfeld de renaissance over een verbazenden schat gegevens; maar, hoe overvloedig ook, hare wetenschap was onzamenhangend en verward. Zij kende tweederlei oudheid: de grieksch-romeinsche, die voor eerbiedwaardig, de hebreeuwsche, die voor heilig gold. De pas gedane, nog niet gerangschikte, nog niet geverifieerde ontdekkingen, moesten daarmede in overeenstemming gebragt worden: de geografische met Ptolemaeus, de botanische en zoölogische met Plinius en Aristoteles, de ethnologische met Herodotus, en daarenboven de geheele profane wetenschap met den bijbel. Zoo brengt ook Valentyn de resultaten zijner indische studien telkens met die zijner klassieke en theologische in verband. Over de Ambonsche zaken van de godsdienst sprekend, haalt hij de Psalmen,Pausanias, het boek Genesis, en Ovidius aan. Een overzigt van de litteratuur over de ‘zeehorenkens’ willende geven, klimt hij tot Plinius, Suetonius, Aristoteles, en Homerus op. Zijne verhandeling over Nederlands mogendheid in Azie vangt aan met tachtig bladzijden overHerodotus, Ulysses, Atlas, Prometheus, Salomo, | |
[pagina 13]
| |
en Alexander den Groote: alles ten einde te bewijzen dat de ouden Azie weinig, en den Maleischen Archipel in het geheel niet gekend hebben. Voor het overige wordt hij niet door een wetenschappelijk doel geleid, maar alleen door nationale eigenliefde. In eene voorrede beroemt hij zich op ‘de groote menigte van zaken, die men nooit bij anderen, veel min in die nette orde gelezen heeft’, als bij hem. Intusschen is de eenige orde, die hij bij het beschrijven der meest verschillende indische landen aanneemt, het tijdstip waarop zij door de Nederlanders veroverd zijn. Hij schrijft, zegt hij uitdrukkelijk, tot verheerlijking van Nederland in het algemeen en van zijne geboortestadDordrecht in het bijzonder: ‘alzoo het voor die stad geen oneere is, inboorlingen te hebben, die dat klein en als uit den modder opgerezen Nederland zoo sterk en zoo krachtig in zijn helderen dag weten te zetten’. Evenals in de formulier-gebeden der Compagnie, worden in Valentyn's voorrede de indische volken doodgezwegen. Slechts op één voorwaarde verdraagt hij die vreemdelingen: zij moesten de leer der Dordsche Synode van 1618 omhelzen, hunne zeden en gewoonten afleggen, en steeds voortgaan nagelen en noten aan de Edele Maatschappij te leveren. Deden zij dit niet, dan waren zij alleen bruikbaar om de afstammelingen der oude Batavieren te verrijken, de kabinetten der nederlandsche patriciers van zeldzaamheden te voorzien, en Valentyn gelegenheid te geven tot het schrijven van een groot werk, eervol voor de stadDordrecht. Van de Hongitogten sprekend, zegt hij zonder aandoening: ‘De Ambonezen roeiden in dien tijd zoo langdurig en bloedig dagen achtereen, dat hen 't zweet op de ruggen door de zon als tot zout bereid werd’. Elders verhaalt hij, even kalm, dat hij zijne dienstmeid, van welke hij eene geheime minnarij ontdekt had, ‘'t geen anders buiten zijne gewoonte, maar nu zeer noodig was, zooveel heeft doen geven, dat hij sedert niet meer iets buitensporigs van haar vernomen heeft’. Willen de inlanders zich niet bekeeren, dan moet men van hun bijgeloof maar partij trekken, leert de predikant. En hij geeft eenige huismiddelen | |
[pagina 14]
| |
op, waardoor men een oneerlijk slaaf terstond van diefstal kan overtuigen. Deze denkbeelden hebben een beperkenden invloed moeten uitoefenen op de wetenschappelijke waarde van Valentyn's werk. Hetzij hij geeft of terughoudt, steeds handelt hij met een bijoogmerk. Het geleerd, maar onzamenhangend vertoog over de betrekkingen der Grieken en Romeinen met Azie, is geschreven met het doel, ‘de Nederlandsche natie niet alleen boven alle de Ouden, die ooit in 't Oosten geweest zijn, maar vooral in 't opzigt van hunne oppermogendheid in die landen en de menigvuldige koninkrijken, die zij daar bezitten, ook boven alle Europeërs te verheffen, en te toonen, dat die nazaten der oude Batavieren van hunne beroemde voorouders niet ontaard zijn’. De zonderlinge orde, waarin over de verschillende landen gesproken wordt, heeft dezelfde oorzaak. Zij is die, zeide ik reeds, van Nederlands veroveringen in Azie. Nergens in het geheele boek wordt eene zamenhangende geografische schets van den Archipel gegeven. Nergens plaatst de schrijver zich op een onpartijdig en historisch, steeds integendeel op een nederlandsch en kalvinistisch standpunt.Bij het bestrijden zijner talrijke vijanden (heidenen, bramanen, boeddhisten, mohammedanen, jezuieten) geen waardige argumenten, maar bekrompen redeneeringen, grofheden, min of meer geslaagde geestigheden. Vandaar ook de onevenredige omvang dien, ten koste van andere, sommige rubrieken bij hem bekomen, inzonderheid waar het de protestantsche godsdienst geldt. Zoo, buiten het regtzinnig kalvinisme, voor de inlanders geen heil te wachten is, wat is dan belangrijker in een werk over den Indischen Archipel, dan een verhaal van den voortgang, hoe gering ook, dien het kalvinisme daar gemaakt heeft? Valentyn is hiervan zoo doordrongen, dat hij honderden folio-bladzijden wijdt aan extrakten uit notulen van het Bataviaasch Kerkbestuur. | |
[pagina 15]
| |
IIIIn de voorrede van Dr. Pijnappel's maleisch-hollandsch woordenboek, uitgaaf van 1875, wordt met geringschatting over de laagmaleische bijbelvertaling gesproken, door Valentyn ondernomen, en voor welke hij dertig jaren lang gevochten heeft. Valentyn, leest men daar, schijnt de benaming hoogmaleisch te hebben uitgevonden, tot aanduiding van die soort van maleisch welke voor hem te hoog was. Ik doe opmerken dat men Valentyn's bijbelvertaling uit hetzelfde oogpunt beoordeelen moet, als zijn Oud en Nieuw Oost-Indie. Gereedelijk zou Valentyn toegestemd hebben, stel ik mij voor, dat Leydekker beter maleisch schreef dan hij. Doch kollega Leydekker was een theoreticus, een purist, een man van de wetenschap. Beoefenaar der taal om de taal, wilde hij niet dat men het boek, bestemd het voorname leesboek der inlanders te worden, hun in handen zou geven, overgezet in een onzuiver matrozen-dialekt. Valentyn daarentegen lette alleen op de praktijk. Wat beteekende de mindere of meerdere zuiverheid eener heidensche, eener barbaarsche taal, gesproken door zeker aantal blinde Mooren in het verre Oosten? Waar het op aankwam was, de door Mohammed's en Boeddha's afgoderijen verleide schapen weder in de eenige veilige kalvinistische kooi, en buiten het bereik van den papistischen wolf te brengen. Om dit doel te bereiken moest de bijbel onder de inlanders verspreid worden in eene populaire taal. Niet de vraag was hoofdzaak in welk dialekt, zuiver of onzuiver, zij den bijbel lazen, maar of zij hem lazen. En teregt oordeelde Valentyn dat de door hem aanbevolen en gevolgde lingua franco, al noemde hij die ten onregte laagmaleisch, een praktischer voertuig was dan het maleisch van Leydekker, slechts gesproken en verstaan in een betrekkelijk engen kring. Doch wat spreek ik over tijdgenooten van Valentyn, wier geoefender wetenschappelijke zin het slechts betrekkelijke zijner verdiensten aan het licht bragt? Juist honderd jaren na Oud en Nieuw Oost-Indie zou Crawfurd's Indische Archipel verschij- | |
[pagina 16]
| |
nen; en bij den slag vergeleken, dien Crawfurd Valentyn toebragt, schijnt Leydekker's bestrijding kinderspel. Er was dan ook in die honderd jaren heel wat voorgevallen. Het log en onregelmatig gebouw der voorvaderlijke wetenschap, bezweken onder de mokerslagen der fransche Encyclopedisten, heeft plaats gemaakt voor een ander; beter ingerigt, steviger gegrondvest. De astronomische gegevens, in de 17de eeuw bijeengebragt, zien zich door Newton voor het eerst in een groot systeem gerangschikt. Buffon, Franklin, Laplace, stichten de geologie, de fysica, de zoölogie. Met de natuurkundige wetenschappen houden de ethnologische en de historische gelijken tred. De deensche expeditie naar Arabie opent in 1701 de rij der wetenschappelijke ontdekkingstogten die, voortgezet door Cook, door Bougainville, door La Pérouse, door Humboldt, het aanzijn geven aan de nieuwere geografie en de nieuwere volkekunde. De geschiedenis heeft daardoor opgehouden aan den leiband der theologie en der klassieke filologie te loopen. Zij maakt niet langer, gelijk Bossuet en Fénelon gedaan hadden, de Grieken of de Hebreën tot het middenpunt harer beschouwingen. Zij wordt eene wetenschap op zichzelf, zich aansluitend bij de exakte en de natuurkundige. Men gaat gevoelen dat er oudtijds in Indie, in Amerika, in China, in West-Azie, even merkwaardige en even belangwekkende centrums van beschaving bestaan hebben, als in Italie of in Palestina. Men gaat vermoeden dat de mensch, in het begin, overal slechts een armzalige wilde geweest is, vermaagschapt aan de overige zoogdieren van den aardbodem , en hij slechts verbazend langzaam en verbazend moeilijk zich tot zijn tegenwoordigen staat van ontwikkeling heeft kunnen verheffen. Geholpen door de nieuwere wetenschappelijke ontdekkingen, sporen Buffon, Montesquieu, Voltaire, de wetten na die deze ontwikkeling regelen. In de laatste jaren der 18de eeuw zet eindelijk nogmaals eene verrassende ontdekking (die van het sanskriet en van den zamenhang der arysche talen) dit geheele gebouw de kroon op. De moderne geschiedbeschouwing is in de hoofdtrekken voltooid. Men ziet en tast dit alles bij Crawfurd; en de vergelijking van zijn werk met dat van Valentyn werpt een helder licht | |
[pagina 17]
| |
op het nieuwe in zijne methode. Resident van Djokdjokarta onder het engelsch tusschenbestuur, schrijft Crawfurd eensdeels, evenals Valentyn, met een bijoogmerk. Hij wil den vrijen handel der Engelschen van de 19de eeuw tegen het monopolie-stelsel verdedigen, over het algemeen door de 17de gevolgd. Doch slechts op enkele plaatsen komt dit streven aan den dag; het meest in de hoofdstukken gewijd aan de Europeanen en aan hun handel in den Archipel. Crawfurd's eigenlijk doel is: eene statistische, ethnologische beschrijving van den Archipel te geven; eene waarin de oorspronkelijke bewoners der eilandgroep hoofdpersonen, de Europeanen bijloopers worden. Vandaar de zonderlinge indruk, wanneer men uit Valentyn's breedsprakige maar niet onaangename verhalen en anekdoten, door prenten afgewisseld en met eene kloeke letter gedrukt op groot papier, in Crawfurd's ethnologische en etymologische onderzoekingen valt, droog, ongezellig, en eentonig. Maar zijn algemeene blik is zoo juist; zijne wetenschap op zulke goede grondslagen gevestigd; hij maakt zulk een oordeelkundig gebruik van de grondige onderzoekingen van vreemden en landgenooten die vóór hem al de voornaamste punten behandelden, en op Java dezelfde methode toepasten door welke zij er in geslaagd waren Britsch-Indie te onthullen, - Horsfield, Mackenzie, Leyden, Raffles, Marsden, - dat men bij elke vernieuwde kennismaking levendiger getroffen wordt door dien schat van feiten en gezigtspunten, in zoo korten tijd opgedaan en met zooveel ijver bij elkander gesteld. Sommige détails van Crawfurd's werk eischen herziening; maar zijn kort begrip der engelsche onderzoekingen vormt nog altijd den grondslag onzer wetenschap. Crawfurd begint met iets zoo noodzakelijks, dat men zich verbaast het nergens bij Valentyn aan te treffen: een helder en praktisch overzigt der geografie van den Archipel. Hij splitst dezen in vijf groepen, en zijne verdeeling komt bijna geheel met die van Wallace overeen. De Archipel wordt bewoond door twee verschillende menscherassen, waarvan het eene, een dwergachtig negergeslacht, zich nooit boven de wildheid, het andere, bruiner en ontwikkelder, zich nooit boven de halve | |
[pagina 18]
| |
barbaarschheid verheffen kon. Eenmaal, in een niet te bepalen verleden, heeft een stam van dit laatste ras, uit zichzelf beschaafder dan andere stammen en waarschijnlijk op Java inheemsch, door scheepvaart en ruilhandel een beslissend overwigt bekomen: zoo sterk, dat de meeste eilandvolken, niet die van den Archipel alleen, maar ook die van Madagascar en van de Zuidzee, voorname woorden en eigenschappen der thans verdwenen taal van dat volk hebben overgenomen; en getrouwer overgenomen, naarmate zij digter bij Java woonden, het centrum. Naderhand zijn die stammen, steeds onder den invloed van het handeldrijven, bezocht door andere aziatische volken, voornamelijk door de Hindoe's, die hen bekend gemaakt hebben met hunne godsdienst, taal, litteratuur, en kunst. Op de Hindoe's zijn de Arabieren gevolgd, die wel aan het grootste gedeelte der bewoners van den Archipel hunne godsdienst, doch maar weinig van hunne beschaving mededeelden. Op de Arabieren de Europeanen der 16de en 17de eeuw, die, enkel door heerschzucht of winzucht gedreven, de inlanders onderwierpen, maar geen pogingen aanwenden hunne beschaving op hen over te planten. Doch zoo Valentyn, voor de kennis van dit alles (thans een onderdeel der meest elementaire studien over den Archipel) een hoogst onvolledige vraagbaak is, onder de oudere werken wordt er geen gevonden dat voor de geschiedenis der Nederlanders in Indie zulk eene massa wetenswaardige zaken bevat als het zijne. Onder de lateren is alleen de verzameling onuitgegeven stukken, door Mr. de Jonge bezorgd, met hem te vergelijken. Nergens, wel is waar, geeft Valentyn een geregeld historisch overzigt. Zijne eenige proef van dien aard, vervat in zijne inleiding, loopt alleen over de handelsbetrekkingen en gaat niet verder dan 1626. Wil men daarna bij hem het leven van een bepaald persoon volgen, Speelman of Van Goens, dan is men genoodzaakt van Batavia naar Makassar, van Makassar naar de kust van Koromandel, of weder naar Binnen-Java over te springen. Hij weet zijne feiten niet te schiften. Men verdrinkt bij hem in eene zee van bijzonderheden. Hij is ongelijk. Java behandelt hij veel minder uitvoerig dan de Molukken. Voor de | |
[pagina 19]
| |
levens der Groote Mogels is plaats in zijn werk; maar het volgen der nederlandsche ontdekkingsreizen naar Japan, naar Australie, laat hij aan de belangstelling der nakomelingschap over. Vloeijen echter de bronnen rijkelijk, -zooals omtrent Amboina, waar hij uit de papieren van Rumphius putten kon, - dan is hij zoo uitvoerig en zoo juist, dat de kritiek der 19de eeuw het plan heeft moeten opgeven hem aan te vullen of te verbeteren. Geschiedverhalen, waarin de fysionomie van het behandeld tijdvak ontbreekt, gelijken even weinig op de werkelijkheid, als de inhoudsopgaaf van een boek op het boek zelf. Valentyn geeft die fysionomie. Hij geeft haar zonder het te willen of er aan te denken, het is zoo; maar hij geeft haar nogtans. Ofschoon een man van de liefhebberijstudie der 18de eeuw, ademen zijne verhalen, wanneer hij de zeden en gewoonten beschrijft van plaatsen waar hij zelf geleefd heeft, den geest der nederlandsche reisjournalen van een ouder tijdvak, der ouderwetsche nederlandsche romans, der nog ouderwetscher kluchtspelen. Te dien aanzien staat hij op de grens van twee eeuwen en twee werelden. Niet minder eigenaardig is het oogpunt waaruit hij de feiten en personen beschouwt. Het verhoogt bij hem de lokale kleur, ook dan wanneer hij partijdig en onregtvaardig is. Overtuigd dat de Maleische Archipelalleen door het dordtsch kalvinisme uit de magt van den Booze gered kan worden, let hij bij het beoordeelen van een historisch persoon vóór alles op de vraag, of die persoon al dan niet regtzinnig gereformeerd was; hij de uitbreiding van Gods kerk al dan niet begunstigde; hij de predikanten al dan niet met voorkomendheid bejegende; hij in meerdere of in mindere mate het gevoelen was toegedaan dat de kerkelijke magt boven de politieke gaat. Valentyn is een minder heftige, met meer geest en meer opmerkerstalent bedeelde Trigland. Slechts zelden raast of scheldt hij openlijk, gelijk vóór hem Smout, na hem Gerrit Verbeet. Want hij was een bewonderaar der O.I. Compagnie, en zijn eerbied voor de Heeren Zeventien verbood hem de wereldlijke dienaren der Edele Maatschappij regtstreeks in den ban te doen. Echter laat dit hem niet verlegen. Uit den rijken voorraad personaliteiten, door hem in Indie bijeen- | |
[pagina 20]
| |
verzameld, stort hij over het hoofd van den ongelukkigen ketter een stroom anekdoten uit: en in de meeste gevallen snijden dezen zoo zeer hout, dat de zondaar bij de nakomelingschap, zoodra zijn naam genoemd wordt, een glimlach wekt, afgeperst door eene of andere persoonlijke bijzonderheid, bij Valentyn geboekt. Op dit gebied ligt Valentyn's kracht. Schrijvend in een tijd van verwarde geleerdheid; beperkt door een naauwen, kalvinistischen horizont; misdeeld van sympathie voor het aziatisch leven; vergoedt hij ruimschoots deze gebreken door vlijt, doorzigt, en waarheidsliefde, waar hij de geschiedenis der Nederlanders in den Archipel behandelt. Zijne bekrompenheid zelf scherpt zijn oog, bij het om zich heen zien in deze hem minder vreemde wereld. Zij maakt zijn boek tot een onverbreekbaar geheel, waar onderwerp, doel, en schrijver, zamenwerken om ons, van den tegenwoordigen tijd, een blik in het verleden te gunnen. Valentyn's natuurlijke scherpzinnigheid is zoo buitengewoon, dat zij ook dan hem somtijds voorlicht wanneer hij buiten zijn eigenlijk gebied gaat. Het veld der onafhankelijke indische taalstudie is hij nooit binnengetreden; maar hij heeft het beloofde land van verre aanschouwd. Uitdrukkelijk wenscht hij dat ter kust van Koromandel ‘eenige predikanten alléén gehouden wierden, om de Sanskritse taal, de hoofd- en moedertaal van de meeste oostersche talen, aan te leeren, en om dien Vedam of dat wetboek der heidenen (dat niet alleen de heidenen op deze kust, maar ook op Ceylon, Malabar, in Bengale, Suratte, en meer aangrenzende rijken, of geheel of ten deele volgen) eens net te vertolken; en daarbij dan aan zulke predikanten verder gelegenheid wierd gegeven, de heidenen alhier en elders te krachtiger uit hunne eigen gronden te overtuigen, en ook om daaruit veel verborgenheden en andere zaken, van welke wij nu onkundig zijn, te ontdekken.’ Voor de kennis van den nederlandsch-indischen toestand in de 17de eeuw heeft Valentyn dezelfde beteekenis als Saint-Simon voor die van het tijdvak van den Regent en der laatste jaren van Lodewijk XIV in Frankrijk. Aan den eenen kant geen zweem van overeenkomst tusschen den hertog en pair die, behoorend tot eene litterarische, eene overbeschaafde natie | |
[pagina 21]
| |
van het Zuiden, de geheimen boekt van een schitterend hof; en den eenvoudigen dordrechtschen burgerzoon, voortgekomen uit een klein handeldrijvend volk van het Noorden, welke, predikant in Indie geworden, daarginds de chronique scandaleuse bestudeert en opteekent van eenige gouverneurs en ambtenaren, dikwijls oud-pikbroeken. Niettemin gevoelt men, ook na rekening te hebben gehouden met Saint-Simon's fijner manieren, ruimer gezigtskring, afwisselender menschekennis en onvergelijkbaar grooter schrijftalent, te doen te hebben met twee geesten van één familie. Evenals Valentyn, wordt Saint-Simon beheerscht door een krachtig vooroordeel: zijn geloof aan de onschendbaarheid en onfeilbaarheid der fransche pairs. Leidt dit bekrompen inzigt hem somtijds van den goeden weg, meestal bezielt het hem, evenals Valentyn, en hij stelt ons schadeloos door een onuitputtelijken voorraad anekdoten, karaktertrekken, en persoonlijke bijzonderheden. Saint-Simon's oordeelvellingen zijn dikwijls, evenals die van Valentyn, wraakoefeningen: feller of onschadelijker, naarmate de betrokken personen ligter of zwaarder gezondigd hebben tegen zijn onaantastbaar ideaal. Is Saint-Simon een god met twee aangezigten, het eene naar den bloei en de elegantie der eeuw van Lodewijk XIV gekeerd, het andere naar het verval en de verwildering der eeuw van Lodewijk XV, ook daarin gelijkt hij zijn tijdgenoot, dien wij in sommige opzigten tot de schoonste periode onzer nationale geschiedenis zien behooren, in andere tot het tijdvak van achteruitgang, hetwelk met 1713 aanving. Bij alle volken staan na een zeker aantal jaren van buitengewonen bloei geesten op, die al het voorafgegane zamenvatten en tegelijk de zaden eener nieuwe toekomst met zich omdragen. Voor de fransche zamenleving der 17de eeuw is Saint-Simon zulk een geest geweest; Valentyn voor de geschiedenis der hollandsche kolonien in het Oosten van denzelfden tijd, ondanks alle verschil van omgeving, talent, en denkbeelden. | |
[pagina 22]
| |
IVEen geschikt voorbeeld van het eigenaardige in Valentyn is zijn leven van den gouverneur-generaal Maetsuycker. Hoewel geen genie, zooals Coen, Van Goens, of Speelman, heeft Maetsuycker niettemin een welverdienden goeden naam achtergelaten. Vijfentwintig jaren lang bestuurde hij Indie, en de handel der Compagnie bereikte onder zijne regering een ongehoorden trap van bloei. Valentyn miskent niets van dit alles. Hij zegt integendeel dat Maetsuycker ‘de grootste en wijsste opperbestierder geweest is, dien de Nederlandsche Maatschappij ooit heeft gehad’. Hij vereert Maetsuycker met een grafschrift, bij zijn portret, en maakt hem tot een evenknie van den mythologischen schipper der Argonauten: Hier ziet men 't dor gebeent van de allergrootste man,
Maetsuycker, die weleer geroemd wierd boven allen
in 't Oosten in beleid, en deftig plagt te brallen
In wijsheid, diens gelijk men nergens vinden kan.
Zijn groote geest was met geen dieplood ooit te peilen.
De beste Tiphys wist hem niet voorbij te zeilen.
Ondanks die ingenomenheid, men bemerkt het spoedig, is er aan Maetsuycker bij Valentyn een luchtje. Het heet van hem: ‘Sommigen willen (niet zonder grond) dat hij een Jezuiet geweest zij. Immers, ik heb eenige bijzondere redenen om dit te gelooven; behalve dat verscheidene van zijne zeer nabestaande bloedverwanten, - waarvan een zuster, die Klop was, nog onlangs leefde, - van 't Roomsch geloove zijn.’ En dit is nog niet alles! ‘Hoe scherp zich de heer Maetsuycker ettelijke jaren aaneen, - en vooral anno 1656 en daaromtrent, - in ' t besnoeijen der kerkelijke regten gedragen heeft, zal ons onder de zaken van den godsdienst alhier klaar genoeg blijken.’ Nu treedt Valentyn's taktiek in werking. ‘De heer Maetsuycker was een looze en doortrapte vos, waarvan hij al verscheiden zeldzame voorbeelden gegeven heeft,’ lezen wij. En alsof dit eene lofrede ware, | |
[pagina 23]
| |
volgen er tal van anekdoten. Ten einde de Heeren Zeventien te believen, heeft Maetsuycker doorgedreven dat de ambtenaren, door verandering van spetie, 25 pCt. van hun traktement verloren en de kas der Maatschappij naar evenredigheid gebaat werd. Door zijne handigheid heeft Maetsuycker bewerkt dat Gerard Hulft, een ‘zeer wakker Amsterdamsch heer, als algemeen bestierder van den handel in Indie uitgezonden, om de bakens der regering te Batavia te verzetten’, belast werd met het beleg van Colombo, op Ceylon, waar het waarschijnlijk was dat hij den dood zou vinden. Door zijn invloed in het moederland verkreeg Maetsuycker dat vier bekwame leden van den Raad van Indie, maar die hem vijandig waren, naar Holland ontboden werden, en de bewindhebbers te Amsterdam een afzonderlijk jagt uitrustten, ten einde het bevel tot opzending over te brengen, - welk jagt binnen de drie maanden te Batavia aankwam, toen eene ongehoord korte reis. Op die trekken van administratieve sluwheid volgen andere, welke Maetsuycker's gevatheid in het dagelijksch leven schilderen, maar altijd met bijvoeging van een humoristisch tintje. Hoe Maetsuycker dezelfde predikanten, die hij in het openbaar bestreed, aan zich verbond door boekgeschenken en vriendelijke brieven. Hoe hij door eene buis, die met zijne sekretarie korrespondeerde, al het kattekwaad kon waarnemen, door de jonge klerken uitgevoerd. Op welke wijs Maetsuyker hertrouwde, en door welke middelen hij zijne nieuwe vrouw regeerde. Vooral dit laatste verhaal is merkwaardig: ‘Nadat de heer Cos, landvoogd van Amboina, anno 1664 overleden was, kwam de heer Johan van Dam, landvoogd van Banda, daar naast aan gelegen, volgens ordre daaromtrent beraamd naar Amboina over, om te zien of alles bij 't overlijden van dien heer landvoogd, aldaar in goeden staat was. Zijn voornaamste oogwit echter was, om te zien of hij dit rijk weeuwtje, mevrouw Cos, geboren Elisabeth Abbema, dochter van den heer Fredericus Abbema, gewezen predikant in Vianen en naderhand in Ternate, ook bewegen kon, om met hem weder een nieuw huwlijk aan te gaan. Hij nam zijn tijd zoo wel waar, dat hij haar bewoog, om hem toezegging te geven. Doch zij vonden goed, dit stille houden, en dat zij zich vooraf | |
[pagina 24]
| |
naar Batavia begeven, en daar zijn aankomst afwachten zou, om hun huwlijk dan te voltrekken. Een van zijn beste vrienden op Batavia was de heer Maetsuyker, die 's jaars te voren den 3 Junij juist zijn gemalinne óók verloren had. Aan dezen heer beval hij zijne bruid op het ernstigste, die, om overtuigende bewijzen van zijne achting voor haarEd. en voor zijn vriend te geven, deze weduwe in zijn huis nam, en, mettertijd ook genegenheid krijgende, haarEd. zoo wel wist te believen, dat hij haar bewoog, al hetgene zij aan den heer Van Dam beloofd had, te vergeten, en liever met den opperlandvoogd van Indien, dan maar met eenen landvoogd van Banda of Amboina te trouwen, - gelijk deze haar, bij zijne komst op Batavia, ook al getrouwd vond. Hij schold, als hij alleen was, den heer Maetsuycker en haar Edelheid wel uitnemend; maar zijn Edelheid, dien dat nu en dan door zijne verspieders wel eens aangebriefd werd, dit hoorende, zei: Die man heeft al wat gelijk: laat hem er dát ten minsten af hebben; want dat is het toch al; hij zal in 't toekomende wel wijzer zijn van weer zijn bruid, en zulk een fraai weeuwtje, eenen weduwnaar zoo ernstig aan te bevelen. De heer Van Dam vertrok nog in dat zelfde jaar naar 't Vaderland, en schreef hen schrikkelijke scheldbrieven van Kaap de Goede Hope; maar zij kreunden zich daar weinig aan. Dit geval leert ons, nooit een bruid, die wij zelf gaarne hadden, aan een ander, die ze nog eens vrijen kan, te vertrouwen; gedenkende aan die woorden van Venus bij Virgilius in zijn vierde boek van de Aeneïs, het 469 vers, daar zij, den aard der vrouwen aan zichzelve best kennende, zegt:
Varium et mutabile semper
Foemina.
Dat is: Geen ongestadiger, dan doorgaans is de vrouw,
Zeer onstandvastig, -
wat ik echter niet geloove, dat vrouw Venus ooit zal kunnen goed maken, en dat daar voor hare rekening staat, zonder dat brave vrouwen zich dit eens behoeven aan te trekken.’ - | |
[pagina 25]
| |
Ziedaar, te midden van Nederlands Mogendheid of Oud en Nieuw Oost-Indie, een catsiaansch trouwgeval, besloten met eene catsiaansche moraal. En die zedeles heeft eene bedoeling! Mevrouw Maetsuycker is er voor gestraft dat zij het den heer Van Dam gegeven woord brak; en vast menigmaal heeft zij daarna overlegd dat het verstandiger geweest zou zijn een gouverneur van Banda of Amboina te trouwen, dien zij naar hare hand kon zetten, dan een gouverneur-generaal van Indie die haar plaagde en vernederde. Valentyn vervolgt: ‘Gedurende zijn huwlijk met deze zijne gemalin, die waarlijk een deftige vrouw was, heeft zij al veel wonderlijke grillen van zijn Edelheid moeten uitstaan en verduwen. Hij was een man, die gansch niet van aard was om een geringen misslag van een vrouw in te schikken of te verschoonen, maar vond zijn vermaak er in, om haar dan ten toon te stellen, willende altijd alles in den haak hebben: dat echter voor een enkele reize de voorzigtigste vrouw ontschieten kan. Het gebeurde op zekeren tijd, dat zijn vrouw een ganschen stapel hemden voor zijn Edelheid had laten naaijen, onder alle welke er een was, dat, door slofheid van de naaister, maar één mouw had. Wanneer hij nu kort er aan een hemd van zijne Gemalin eischte, om zich te verschoonen eer hij naar de vergadering ging, kreeg hij juist dit hemd met één mouw. Men droeg in die tijd korte wambuizen met schootjes en met opene mouwen, waar dan 't hemd, luchtheidshalve, door henen kwam. Zijn edele nu dit hemd zoo krijgende, en dat ten eersten merkende, deed (daar hij immers wel een ander had kunnen eischen) als een wonderlijke Griek, gelijk hij was, hetzelve zoo aan, en ging er mede in de vergadering. Verscheide Heeren, die hem met den eenen arm naakt in die zwarte mouw van 't wambuis zagen zitten, vonden dit zeldzaam, doch zwegen stil, daar zij met reden vaststelden, dat daar wel iets meer op volgen zoude. Na 't scheiden van de vergadering kwam hij in een groot gezelschap van vrouwen, die zijn Gemalin waren komen bezoeken: de regte plaats, om zijn rol naar zijn zin en kregelen aard uit te spelen. | |
[pagina 26]
| |
Hij pronkte voor verscheide van deze dames, die hij voor zeer opmerkende kende, niet weinig met dien blooten arm, zonder nog iets te zeggen; totdat eindelijk zijn Gemalin (zijn wonderlijken aard daarin beter kennende) dit ook met groote verbaasdheid gewaar werd. Dit spel nu op zijn hoogst zijnde (aangezien hij niet anders gezocht had dan zijn vrouw hiermede in dat gansche gezelschap ten toon te stellen: dat echter geen daad van wijsheid, noch van een man, die achting voor zijn vrouw had, was) begon hij haar hierover niet weinig te hekelen, en voor alle die vrouwen op zijn scherpst te zeggen, of zij zich niet schaamde een man, daar gansch Indien op rustte, te laten loopen, of hij geen heel hemd aan zijn lijf krijgen kon, en zich met een hemd met één mouw, als de oolijkste bedelaar, behelpen moest; of zij zich zoo weinig aan hem liet gelegen liggen, van niet eens na te zien, of hij een hemd met ééne, dan wel met twee mouwen aandoen zou; en dat zij 't niet hem, maar haar eigen nalatigheid te wijten had, dat hij zoo in Rade van Indien geweest was, en nu ook zoo hier kwam, alzoo zij hem dat hemd zelfs gegeven had. Of nu die goede vrouw betuigde, dat zij alle de hemden, uitgenomen juist dat eene, zelf nagezien had, en er bijvoegde, dat het hem maar een woord had behoeven te kosten, dat het haar geen moeite geweest zou zijn een ander te krijgen, en dat het een misslag was, die de beste naaister wel eens had, - 't mogt niet baten. Hij zei, dat zij ook dit moest nagezien, en dat hij dat dan op die wijze niet zou gekregen hebben. Maar hoe de meid, die dit hemd genaaid, en de eene mouw daaraan vergeten had, bij hare vrouw gevaren is, geve ik maar te bedenken aan een ieder, en vooral aan een Jufvrouw, die ooit in Indie geweest is, en ik twijfel, of er in de plaats niet wel een mouw uit haar badjoe of opperkleed geraakt, en in flarden geslagen is, - alzoo het wat te zeggen was dat de eerste vrouw van gansch Indien, en die 't zoo weinig verdiende, daar, om een nalatige slavin, daar zij 't op had laten staan, voor zoo grooten stoet van vrouwen van den eersten rang ten toon staan moest. Deze brave vrouw had ook de grootste moeite van de | |
[pagina 27]
| |
wereld, om zijn Edelheid een nieuw kleed aan 't lijf te krijgen, alzoo hij nooit zijn oud kleed afleggen, en nooit de maat van een nieuw kleed wilde laten nemen. Maar zij, die wel wist, dat het haar tot eere strekte, dat zijn Edelheid wel in de kleederen was, liet behendig de maat van een oud pak van zijn Edele nemen, liet dan een nieuw kleed van 't zelve stof maken, en wist stil te bezorgen, dat dit 's morgens lag in de plaats van 't kleed, dat zijn Ed. 's avonds te voren uitgedaan had, zonder hem iets daaraf te zeggen; en dan trok hij dat zoo aan, dat zij hem anders onmogelijk aan 't lijf gekregen zou hebben. Hij verloor deze wakkere vrouw den 27sten November 1674, na welke hij ook niet lang geleefd heeft.’ - Het moest niet wezen dat men, om Valentyn van zijne voordeeligste zijde te leeren kennen, genoodzaakt is naar deze en dergelijke plaatsen te verwijzen. Een lijvig boek over Indie, aan hetwelk door een man van studie, een reiziger en ooggetuige, die Indie twee malen bezocht, levenslang gearbeid is, behoorde uit te munten door eigenschappen eener andere en verhevener soort. Maar de betrekkelijke verdienste is onmiskenbaar. Het nederlandsch proza der 18de eeuw heeft sommige, maar niet vele bladzijden voortgebragt, beter geschreven dan de aangehaalde. Valentyn maakt van zijn stomp taalkundig werktuig een goed gebruik. Hij ontwierp van het europeesch leven te Batavia in de tweede helft der 17de eeuw een beeld dat niemand in verrukking brengen zal, maar door zijn gemeenzaam en natuurlijk aanzien een ieder treffen moet. | |
VEen Jacobus Valentyn was landdrost van Formosa, gedurende den moeijelijken tijd (1661) toen de chinesche zeeschuimer Coxinja er de nederzetting der Compagnie bestookte. In den moord, gepleegd op den predikant Hambroek en vier zijner ambtgenooten (1662) is hij niet begrepen geweest, maar toch in datzelfde of het volgend jaar op Formosa gestorven. In 1663 leefde zijne weduwe er nog, mishandelde slavin der Chinezen. | |
[pagina 28]
| |
Een zoon van Jacobus, welligt een jongere broeder, Salomo Valentyn, bevond zich destijds ook op Formosa. Na eene met slavernij gelijkstaande gevangenschap van twee-en-twintig jaren werd hij in 1683, door Coxinja Junior, met zijne vrouw en twee kinderen op vrije voeten gesteld. Het is niet meer dan eene gissing dat die oudere formosaansche Valentyns familie waren van den toekomstigen geschiedschrijver François, en deze in zijne jeugd, door het voorbeeld dier bloedverwanten, wier droevig uiteinde menigeen ontmoedigd zou hebben, zich opgewekt heeft gevoeld insgelijks naar Indie te vertrekken. Dat hij er als predikant heenging en niet als ambtenaar, zal een gevolg geweest zijn van het nederig fortuin zijner ouders: kleine dordrechtsche burgers, naar het schijnt. Toen en later (ik denk aan Bellamy) was het in Nederland gebruik, dat wanneer men knappe jongens uit de volksklasse voorthelpen wilde, - en François Valentyn was ongetwijfeld een veelbelovend scholier, - men hen liet studeren in de theologie. Omtrent Valentyn's jeugd of vorming is verder niets bekend, tot hij, pas zeventien jaren oud, zich eensklaps als ‘proponent’ komt aanmelden. Twee jaren daarna ziet hij zich als predikant voor Indie toegelaten, en is op dien jeugdigen leeftijd reeds zulk een bedaard mensch, tegelijk naar het ligchaam zoo krachtig ontwikkeld, dat de heeren van het indisch kerkbestuur in Nederland, in plaats van negentien, hem zeven- of achtentwintig geven. Valentyn, ziet men, is nooit jong geweest. Al zou hij er tijd en geld voor gehad hebben, het lag niet in zijn aard. Wanneer hij in 1685, ongehuwd, in den eersten bloei der jeugd, voor de eerste maal naar Indie vertrekt, dan spreidt hij aan boord al dadelijk eene wereldwijsheid ten toon welke met de jaren nog toenemen zal, maar van het begin af tot zijn wezen behoort. De argeloosheid van het jonge bloed was hem niet minder vreemd, dan zijne warmte of zijne geestdrift. Geen ontmoedigender lektuur dan de twee reisverhalen, zou men zeggen, waarin deze bijzonderheden aangetroffen worden, en wij den schrijver, als met eigen hand, het doodvonnis zijner jongelingschap zien onderteekenen. Nergens eene bezielende ge- | |
[pagina 29]
| |
dachte of een hartverheffend woord. Dor, als eene heide, liggen tusschen de eerste uit- en de tweede thuisreis dertig kostelijke jaren. Zoo dit een welbesteed leven is, betrappen wij ons te denken, moge de Hemel dan ons en de onzen voor navolging behoeden! Doch er is poëzie en poëzie, kunst en kunst. Valentyn schrijft eene onbedorvener taal dan de meeste nederlandsche auteurs van den tegenwoordigen tijd, en, ofschoon armoedig, zijn hollandsch is nationaal. Bastaardwoorden gebruikt hij maar zelden. Avancéren, continuëren, apparent, horribel, zijn uitzonderingen. Door het zwalken op zee vertrouwd geraakt met scheepstermen, brengt hij die somtijds goed te pas, zoodat de uitdrukking teekent. Wanneer het stormt, breken bij hem de masten af gelijks het dek. Waait er een matroos over boord, de man geraakt met zijn neus in 't ruime sop, Valentyn's schepen hardebollen met een fellen tegenwind, komen naar malkanderen schokken, malkanderen op 't lijf drijven, of liggen op één oor, of spoelen van hunne ankers. Eene hooge zee binnen boord heet een zware spat waters, wat wind na langdurige stilte een hapje, nog meer wind een schoone stooker, snel zeilen een fraaije voortgang. Alles wat aan het schip is lilt en beeft, wanneer de storm een orkaan wordt. Men ziet het vaartuig tusschen twee hemelhooge golven doorduikelen, en daarna in een maling geraken. Den eenen dag is het weder doodstil, den anderen roezemoezig; nu handzaam of matig, daarna dijzig en travadig. Een passagier, die met matras en al uit zijne kooi slingert, wordt zuiver 't onderste boven geworpen: de matras op hem, in plaats van hij op de matras. Een schipper of stuurman, vol zoeten wijns, heeft wat in de hul. Bij de aankomst te Batavia begeeft een ieder zich regtsdraads naar het Kasteel. Alle oneenigheden worden daar afgehaspeld. Voorspoedige reizen zijn eene zaak, welke een ieder bolt. De journalen der hollandsche zeevaarders uit het laatst der 16de en de eerste helft der 17deeeuw zijn naiever, dramatischer, grootscher, dan Valentyn's dubbele Uit- en Thuisreis. In Valentyn's dagen is door de langere gewoonte het varen naar en van Indie reeds eene soort van trekschuitdienst geworden. Alles gaat als van muziekpapier. Maar, is de wereld waarin hij | |
[pagina 30]
| |
ons verplaatst eene andere en meer geregelde dan die vanLinschoten, Gerrit de Veer, Houtman, Pieter van den Broek, of Bontekoe, ook dit alledaagsche heeft zijne bekoring. In Valentyn's verhalen herleeft de vaart op Indie gedurende den rustigen bloeitijd der O.I. Compagnie. Nooit wordt bij hem de terugreis naar het moederland met minder dan tien of twaalf schepen tegelijk ondernomen. Breekt de dag van vertrek aan, dan hooren de belanghebbenden, van de pui des opperlandvoogds te Batavia, aflezen dat niemand meer goederen mag medenemen dan voor de waarde van twee maanden gagie. Voor lakwerk en porselein moet een halve rijksdaalder uitgaand regt betaald worden; voor ieder bruto-pond thee een rijksdaalder. Te Bantam komen de raden van Justitie aan boord, en monsteren de repatriërenden. Tot aan de Kaap blijven de schepen der vloot zooveel mogelijk bijeen. Is er windstilte, dan worden de passagiers van het eene schip door die van het andere aan boord genoodigd. Men gaat bij elkander ‘om een playsiertje’ of ‘op eene gasterij.’ Is de ontvangst gul geweest, dan prijzen de gasten onder het terugroeijen ‘het net traktement’. Aan de Kaap worden de ‘na-schepen’ ingewacht. Men vertoeft er gewoonlijk eene maand, of zes weken, om herstellingen te verrigten of den leeftogt te ververschen. Daar er geen logementen zijn, nemen de passagiers zoo lang hun intrek bij ambtenaren, die zich daarvoor ruim, zeer ruim laten betalen. De Kaap, klaagt Valentyn, heet niet te vergeefs kaapland. Doch de beleefdheden van den gouverneur der kolonie maken veel goed. Verjaart de landvoogd dan schenkt hij constantia. Het cijfer der gasten bedraagt somtijds veertig of vijftig. Ook laat hij bijwijlen zijne koets met zes paarden voorkomen, en rijdt met eene bloemlezing van passagiers, waaronder Valentyn, wiens eigenliefde dit streelt, naar zijn buitengoed. Dit alles is zeer tijdroovend, maar tegelijk zeer gezellig. Het geeft wat afwisseling, en is dienstig voor de gezondheid. Uit Nederland komen aan de Kaap dikwijls schepen die zestig of zeventig zieken aan boord hebben, meest scheurbuiklijders. Toen Valentyn voor de tweede maal uit Indie terugkeerde, was hij ‘zoo zwak op zijn gestel’, dat hij zich | |
[pagina 31]
| |
gelukwenschte aan de Kaap een weinig op zijn verhaal te kunnen komen. Verder wordt tusschentijds op de reis naar Europa nergens aangelegd. Water en lucht, lucht en water, anders krijgen de togtgenooten niet te zien. Valentyn haalt er de Treurgedichten van Ovidius bij aan. Het rijzen en dalen der hooge golven doet hem ‘'t hart als mede in den afgrond verzinken.’ Alle weekdagen gaat hij 's morgens en 's avonds in het gebed voor. 's Zondags houdt hij volledige godsdienstoefening, met predikatie en psalmgezang. Niet zelden wordt er een matroos, een stuurman, een mede-passagier, ‘over boord gezet’. Bijna even vaak echter komt het leven, in de gedaante van een kraaijend wicht, de in het zieletal ontstane gaping weder aanvullen. Dan bedient Valentyn het sakrament des Doops, en teekent in zijn dagboek de merkwaardige bijzonderheid op dat deze plegtigheid, in niet meer dan één jaar, door hem somtijds voltrokken is in drie werelddeelen: Europa, Afrika, en Azie. Zoo nadert men allengs de vaderlandsche kust. Daar evenwel de Republiek in oorlog is met Frankrijk, wordt, om de fransche kapers, het Kanaal gemeden en de koers benoorden Schotland genomen. Hier fraterniseert men met engelsche oorlogschepen van King William, en wordt door de engelsche kapiteins onthaald op versche boter, versche groenten, en stafmuziek. Is eindelijk Texel in het gezigt, dan nemen de schepen der kamer van Amsterdam; is Helvoetsluis bereikt, dan nemen die der Zeeuwsche kamer, afscheid van de overigen. Valentyn, voor Rotterdam bestemd, huurt te Helvoetsluis een jagt, en laat zich met vrouw en kinderen naar Dordrecht brengen. De tweede Uit- en Thuisreis is uit den aard der zaak minder belangwekkend dan de eerste. De gloed van het nieuwe duurt maar zelden lang. Doch in beiden blijft de persoon van den verhaler zich getrouw. Zijn portret, vóór het eerste deel van Oud en Nieuw Oost-Indie, ofschoon een man van acht-en-vijftig jaren vertoonend, een kamergeleerde, met eene op de schouders nederhangende pruik, geeft in één opzigt een juist beeld. De zestiger, weldra, doet terstond aan den krachtigen | |
[pagina 32]
| |
jongeling denken die, toen hij nog twintig worden moest, voor bijna dertig werd aangezien. Dus flinkgebouwd, met handen aan het lijf, die bij gelegenheid uitgestoken worden, stellen wij onwillekeurig Valentyn ons voor. In zijn omgang met het scheepsvolk, met de inlanders, met zijne slaven, is hij geheel en al man van de wereld. Wanneer hij te Batavia, in zijn benedenhuis, 's nachts onraad verneemt, dan daalt hij met een pistool in de eene, eene kris in de andere hand, de trap af, en stelt kordaatweg een onderzoek in. Maken alfoersche roeijers van Amboina, op eene inspektiereis naar Ceram, bij een naderend gevaar aanstalten hem over te laten aan zijn lot en door zwemmen zichzelf te redden, dan trekt hij een houwer en dreigt den eersten den besten, die over boord poogt te springen, in stukken te zullen kappen. Eene slavin in zijne dienst, die 's nachts verliefde bezoeken ontvangt en afwacht, laat hij door de politie eene dragt slagen geven. Haar zwarten minnaar van hetzelfde. Dezen, verhaalt hij met welgevallen, werden door de stokbewaarders ‘de vliegen zoodanig van het lijf gejaagd’, dat de lust tot onbehoorlijk vrijen hem geruimen tijd verving. In het aanstippen van nietige bijzonderheden omtrent zichzelf is Valentyn vermakelijk naauwgezet. Van zijne gevoeligheid voor zeeziekte brengt en houdt hij den lezer eerlijk op de hoogte. Wanneer hij aan boord de eerste is die land ziet, dan voegt hij er bij dat hij op dat oogenblik juist geschoren werd. Allen moeten wij weten dat hij korten tijd doof geweest is, en hoe vele malen daags hij ingesmeerd moest worden toen hij aan eene rhumatische aandoening in den schouder leed. Ook op welken dag van het jaar 1714, terugreizend naar Nederland, hij zijne laatste watermeloen at, en welke voor hem de gevolgen waren van het proeven van een ajuin die bij stokvisch had gelegen, - stokvisch dien hij niet verdragen kan, zoomin als visch in het algemeen. Onder het beschrijven van een orkaan herinnert hij zich dat bij die gelegenheid een pot gekonfijte muskaatnoten en een met gekonfijte gember gebroken zijn. Op de reis naar Indie, in 1705, krijgt hij beoosten de Kaap het zoo koud dat hij drie paar kousen over elkander, en bovendien zijn japanschen rok, dien hij al lang verlaten had, weder aan- | |
[pagina 33]
| |
trekt. Het bier smaakte kilkoud, als ijs. Nog erger was het in het gedenkwaardig jaar 1685, toen het maar weinig scheelde of Ds. François Valentyn, zijn eerste bezoek aan Indie brengend, ware te Batavia met winterhielen aan wal gestapt. Vol erkentelijkheid noemt hij den naam van een heer op Java die hem siri leerde kaauwen. Zeer weinig van dit alles doet denken aan een gemoedelijk predikant, vervuld van de blijde boodschap des eeuwigen levens, die hij aan Heidenen of Mooren gaat brengen. En het blijft niet bij het aangestipte. De auteurs-eigenliefde speelt Valentyn parten. Rumphius roemend vermeldt hij niet altijd in hoever Rumphius' onuitgegeven papieren door hem nageschreven zijn. Valentyn is ijdel. Hij prijst zijne eigen onbaatzuchtigheid en vroegrijp doorzigt. Hij drukt er op dat, bij zijn vertrek uit Batavia, een groot gezelschap heeren en dames in zes koetsen hem uitgeleide deden. Het vleit hem dat de jongste zijner stiefdochters trouwt met een onderkoopman die oom moest zeggen tot den generaal Van Swol. Valentyn is driftig. Wanneer een schipper weigert zijne afscheidswoorden aan de vrienden in Indie naar den wal te laten brengen, dan werpt hij de brieven verstoord in zee, van den schipper zeggend: ‘Had het voor hem geweest, dit had geen verhindering ter wereld bijgebragt, schoon nog zoo schadelijk voor de Compagnie.’ Valentyn gevoelt niet zuiver. Zijne moraal ten aanzien der inlanders is de oud-romeinsche der veroveraars, en hij bewondert het in den officier Maurits van Happel, dat deze door bedrog een arabisch opperhoofd levend in handen kreeg. Van de minderen onder de Europeanen gewaagt hij met even weinig onderscheiding als van den kleinen man in het Oosten. Het scheepsvolk der Compagnie noemt hij ‘het gemeen’, het ‘onbezonnen Jan Hagel’. Om kort te gaan, Valentyn is een egoïst. Sterft aan boord een soldaat, die dienst deed als broodbakker, zoo bekomt de nuttige man deze grafrede: ‘Wij misten daaraan veel; waardoor ik, alzoo geen visch verdragen kan, en de provisie allengs minderde, mij nu met beschuit behelpen moest.’ Met dat al is Valentyn's vroomheid onverdacht; en men doet hem onregt wanneer men, op grond van zijn verouderd godsdienstig spraakgebruik, hem voor een zemelknooper houdt. In | |
[pagina 34]
| |
oogenblikken van dreigend gevaar op zee, put hij uit zijn geloof in Gods voorzienigheid de zelfbeheersching van een wakker man, aan schippers en schepelingen vertrouwen inboezemend door blijk te geven van het zijne. Zijn onbesproken levenswandel dwingt achting af. Te Ambon gehuwd meteene weduwe, moeder van twee zoonen en twee dochters, zorgt hij voor die kinderen alsof het de zijne waren. Voor een sober traktement van honderd gulden 's maands, dient hij levenslang de Kerk en de Compagnie. Vóór zijn trouwen woont hij met eene zuster, hem uit Nederland gevolgd, en die in Indie een huwlijk deed. Een broeder, insgelijks na hem overgekomen, krijgt door zijn invloed eene betrekking. Uit blijdschap over het terugzien van het vaderland, geeft hij aan de loodsen van Helvoetsluis al zijn ‘kaapsche schoone constantiawijn ten geschenke, een half aam ingezouten schoone kool, en een half aam heerlijke kaapsche ingelegde kweeperen.’ Wel is waar voegt hij er bij dat een en ander hem naderhand gerouwd heeft, maar de opwelling was edelmoedig. Hij bewondert eene arme vrouw op Banda, die, hersteld van eene zware ziekte, uit eigen beweging verzocht weder voor haar brood te mogen werken, en geen verdere bedeeling te ontvangen. Nog meer bewondert hij een matroos die, met een zwakkeren kameraad over boord geraakt, niet gered wilde worden tenzij men eerst den ander bijstond. ‘O groote getrouwheid,’ roept Valentyn, ‘zelfs bij zijn uiterste gevaar!’ Dit zijn loffelijke gevoelens, en die op ongezochte wijs getuigenis afleggen van een welgeplaatst hart. Maar Valentyn had ook geest, in den zin van oog voor het kluchtige. Al klinkt het vreemd in onze ooren dat een predikant den draak steekt met het uiterlijk van een pastoor, Valentyn's verhaal van zijne bevindingen te Porto di Praya, en van den ‘grooten paap’, dien hij aldaar in gezelschap van den portugeschen landvoogd aantrof, is regt amusant. Niet minder de beschrijving hoe de hofmeester Faro (‘een gewezen jood, doch nu een vrij slecht christen’) met een pot gesmolten reuzel in de handen uitgleed op het dek, en door de gladdigheid te vergeefs beproefde weder overeind te komen. De geschiedenis van den boekhouder of seur, type van den moeitemaker, die op de eerste terugreis | |
[pagina 35]
| |
naar Nederland door zijn onhebbelijk gedrag het algemeen genoegen bedierf, en eindelijk ook nog oorzaak werd dat twee matrozen het leven verloren, is eene merkwaardige karakterstudie. Valentyn vertelt deze avonturen in goed ouderwetsch hollandsch, bijwijlen niet terugdeinzend voor een ongezouten woord. Op zijne bedrevenheid in het maleisch zal ik niet terugkomen. Hij liet er zich op voorstaan in drie maanden genoeg daarvan geleerd te hebben, om voor de ambonsche christenen als prediker te kunnen optreden. Ook van zijne maleische bijbelvertaling had hij een goeden dunk; en zoo ooit eenig verdriet een nagel aan Valentyn's doodkist had kunnen zijn (oneigenaardige uitdrukking, waar het een zoo weinig aandoenlijk zenuwgestel als het zijne geldt), het waren de doornen welke voor hem aan die vertaling wiessen. Aan zijne akademische opleiding dankte hij eene tamelijk gemeenzame bekendheid met het latijn. Portugeesch leerde hij aan boord, op de eerste reis naar Indie, van zijn zwarten bediende Antony. Met het fransch en het italiaansch wist hij zich te redden. Smaak voor sommige natuurwetenschappen was hem aangeboren, en meer nog, smaak voor muziek. Onder zijne eerste Indische uitrusting behoorde eene viool en een klavecimbaal. Hij speelde orgel, en had stem. Nog op zijn acht en veertigste jaar zong hij, op een buitenpartijtje aan de Kaap, eene aria. Daar de meeste platen in zijn Oud en Nieuw Oost-Indie (zwijgen wij over de kaarten) leelijk zijn, moet men aannemen dat hij buiten de muziek geen gevoel voor kunst had. Of wel, dit gevoel openbaarde zich bij hem onder een anderen vorm, gelijk uit zijne vereering voor vogels, visschen, en schelpen blijkt. Het een bij het ander genomen is Valentyn een ongemeen man geweest, toegerust met gaven welke door het verblijf in Indie zich veelzijdig en gelukkig ontwikkeld hebben. Het verkeer in de indo-europesche maatschappij zijner dagen heeft van hem geen dichter kunnen maken, doch is zeer bevorderlijk geweest aan de ontwikkeling zijner mensche- en wereldkennis. Voor de mannen der wetenschap bestaat aan een herdruk van het groote werk, dat zijn naam draagt, geen behoefte. Zijne | |
[pagina 36]
| |
eerste en zijne tweede Uit- en Thuisreis, daarentegen, behoorden opgenomen te worden in de eene of andere Bibliotheek van nederlandsche klassieken. Die zestig, zeventig folio-bladzijden verdienen te leven, en zouden, in handen gegeven aan het opkomend geslacht, met graagte ontvangen worden Ga naar voetnoot1. Zij sluiten op waardige wijs de rij der oudhollandsche scheepsjournalen.
1879. |