Voorrede.
De schrijver der Litterarische Fantasien is
niet ongevoelig voor het verwijt van sommigen die, uit vriendschap, het
afkeuren dat hij als woonplaats het buitenland boven het moederland blijft
verkiezen. Een enkel woord daarover vindt hier een goed onderkomen.
Van het oogenblik dat ik omstreeks 1860 mij op de studie der
nieuwere vaderlandsche letteren ben gaan toeleggen, heb ik van de
letterkundigen onder mijne tijdgenooten stelselmatig en met de beste
bedoelingen mij afgezonderd; briefwisseling bijna volstrekt vermeden; vroegere
betrekkingen niet aangehouden; nieuwe niet gezocht.
De verwachting, op die wijs mij een publiek van lezers te zullen
vormen wier ontwikkeling mij schadeloos stellen kon voor het gemis van veel
gezelligheid, is spoediger dan ik had durven hopen door de uitkomst
geregtvaardigd.
Niemand heb ik door mijn isolement mij tot vijand gemaakt. De
gevoelens, welke enkelen mij toedragen, zijn niet hun beter ik.
Vele vrienden heb ik gewonnen, vrienden die waarde hechten aan mijne
meening, en in zoover te regt, als deze nooit, ook niet wanneer ik dwaal, door
een geest van camaraderie bestuurd wordt, plaag der letteren.
Een oudgediende te Parijs, wien men vroeg waarom hij sedert een
bepaalden tijd opgehouden had kritieken te schrijven, antwoordde, even
menschkundig als gul, dat niemand na zijn dertigste jaar een goed beoordeelaar
kan zijn, daar men passé cet âge met de geheele wereld
gedineerd heeft.
Zoo mijne recensies eene beteekenis hebben, zij danken die aan zwaai
noch zwier, maar aan mijne onafhankelijkheid ten aanzien van elke letterkundige
coterie te onzent. Eerst na mijn dertigste jaar ben ik begonnen dus te
schrijven, en sedert meer dan twintig heb ik met niemand