Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Drie voorwaarden van kunstgenot.(Eene voorlezing.)John Keats, Brieven en Gedichten, 1821 en 1878. - Nicolaas Beets, Gedichten van 1869 tot 1873. - A.S.C. Wallis, In dagen van Strijd, 1878, en: Over den twijfel in het Drama. 1878.Een engelsch dichter uit de eerste jaren dezer eeuw heeft van de verbeelding gezegd, dat zij doet denken aan Adam's droom die bij het ontwaken werkelijkheid bleek; - eene vruchtbare gedachte, dunkt mij, die als uitgangspunt zou kunnen dienen van eene geheele metafysica. Leven wij in een tijd die, ten aanzien van het bovenzinlijke, onvast in zijne schoenen staat? Welnu, laat ons gelooven aan de werkelijkheid van ons schoonheids-ideaal, en dat wij in onze verbeelding eene goede leidsvrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten. ‘A thing of beauty’, heeft dezelfde dichter gezongen: A thing of beauty is a joy for ever.
En op eene andere plaats: Shed no tear. O shed no tear:
The flower will bloom another year.
Dit zijn van die bemoedigende overwegingen, waarbij een ieders hart zich onwillekeurig opent. De bloemen prediken eene telken jare zich vernieuwende levensvreugde. Al het schoone is eene bron van blijvend genot; en omgekeerd wordt alleen | |
[pagina 126]
| |
het schoone door de vergankelijkheid gespaard. De wetten der natuur en van den geest, welke door de menschen in den loop der tijden ontdekt worden, zijn als niet ontdekt, zoolang hare bepaling den dichterlijken stempel mist. Edele daden en gevoelens blijven in de herinnering alleen voortleven, wanneer zij van eene deugd getuigen die met bevalligheid of majesteit gepaard ging. Van de kunstwerken behoef ik niet te spreken. Zij zijn het eenige wat op menig gebied, uit de verwoesting der eeuwen, tot ons gekomen is. Alleen aan hen hebben wij het te danken, zoo meer dan één tijdperk, tot het verleden behoorend, heden ontcijferd kan worden. Ook de boeken zijn een krachtig bewijs. Niet alle fraaije, die wij wenschen zouden te bezitten, zijn tot ons gekomen; maar een veel grooter aantal onbeduidende, waarmede wij niet zouden weten wat aan te vangen, is verdwenen (en gaat voort te verdwijnen) in dien afgrond der vergetelheid welke de toekomst van al het onschoone is. Andere boeken, onverdiend en voorbarig veroordeeld, duiken daaruit langzamerhand weder op. Worden er in het rijk der kunst gaven gevonden die maar één zomer schijnen te hebben, - het is met die schoone stem, met de toonen van dat snaretuig, evenzoo gelegen als met het schoone gelaat der moeder, geërfd door de dochter: ‘The flower will bloom another year.’ Een volgend geslacht zal nieuwe virtuozen voortbrengen. De geluiden gaan voorbij, de indrukken blijven. ‘A thing of beauty’ is niet alleen, maar geeft ook‘a joy for ever.’ Op deze wijze voortgaande zou men een wijsgeerig stelsel kunnen bouwen welks sluitsteen tot opschrift droeg: ‘Het goede en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone,’en welks zuilgangen de leer verkondigen: ‘Houd u aan datgene wat in uw gemoed eene onvergankelijke blijdschap wekt.’ Doch liever dan over het schoone zelf, handel ik over sommige voorwaarden waaraan het genot van het schoone voor ons gebonden is; bepaal mij bij voorkeur tot het gebied der letteren; en stel voor algemeenheden, die slechts verbijsteren kunnen, gevallen uit de werkelijkheid in de plaats. | |
[pagina 127]
| |
IKort vóór mijn vertrek uit Indie geraakte ik in het bezit eener nieuwe uitgaaf der verzen van John Keats; - en het was aangenaam meer van nabij kennis te maken met den vroeggestorvene, door Shelley verheerlijkt in een beroemden lijkzang. Toen ik te Napels aan wal stapte enRome bezocht, vond ik op het Protestantsch Kerkhof eene bus die voor een borstbeeld van Keats giften vroeg. Te Amsterdam lag voor mij gereed het 4de deel van Brandes' litteratuurgeschiedenis der 19de eeuw, waarin een hoofdstuk aan Wordsworth, aan Coleridge, aan Southey, aan Scott, aan Moore, aan Landor, aan Shelley, aan Byron, en ook een aan Keats gewijd wordt. En onlangs gewerd mij uit Londen een pas verschenen bundeltje: ‘Brieven van John Keats aan Fanny Brawne,’ zijne bruid. Achtereenvolgens leerde ik zoo, zonder het te willen of te zoeken, meer dan gewoon belang in een dichter stellen die maar één voltooid en één onvoltooid groot werk heeft nagelaten; - genoeg om hem door zijne landgenooten, bij de tegenwoordige reaktie in de engelsche poëzie, zeer hoog te doen plaatsen, doch te weinig om ook in het buitenland zijn naam op aller lippen te houden. Van hem is dat gezegde omtrent de verbeelding afkomstig, waaraan ik zooeven herinnerde. De weg die, buiten Rome's zuidelijke wallen, door de Campagna slingert en, met een wijden boog, van het Colosseum naar den Scherfheuvel voert, is van het begin tot het einde een weg der graven. Het Colosseum zelf, de triomfboog van Konstantijn, de baden van Caracalla, de triomfboog van Drusus: bouwvallen van leven. De Via Appia: aaneenschakeling van kelders vol menschelijke asch. Caecilia Mettella's gedenkteeken: herinnering aan eene doode. Cestius' pyramide: grafnaald. In de nabijheid dier pyramide verheffen zich de cypressen in rouwgewaad, welke het Protestantsch Kerkhof omlijsten. Alles somber genoeg. Nog somberder, dat eerst in 1875 aanstalten zijn gemaakt het graf van Keats te reinigen van onkruid. Keats' poëzie heeft in Engeland, gedurende meer dan vijftig jaren, in eene soortgelijke ongunst gedeeld als die van Byron | |
[pagina 128]
| |
en Shelley. Stervend wilde hij dat men op zijn steen zou beitelen: ‘Hier ligt begraven wiens naam geschreven werd in water;’ - en het heeft weinig gescheeld of dat mismoedig verlangen is eene profetie geworden. ‘Ik ben blijde dat er kerkhoven zijn,’ schreef hij aan Fanny Brawne; - en waar hij nu ligt, omgeeft hem één groot kerkhof. Maar het ontbreekt er niet aan liefelijke tegenstellingen, zinnebeelden zijner kunst. Nergens is de gedachte aan den dood minder verschrikkelijk, dan te midden dier schoone Campagna. Den eeuwigen slaap te slapen in de schaduw van ondoordringbaar vredige cypressen, aan wier voet in April de witte rozen en de purperen azalea's bloeijen, - weinig wat het leven aanbiedt is begeerlijker dan zóó te sterven. Die puinhoopen, regts en links, voor en achter, zij prediken herinnering. Het is een blijde en blaauwe hemel, die waarop de bogen der waterleidingen als vensters uitzigt geven. Het landschap doet aan de Elyzeesche Velden denken. Evenzoo de poëzie van Keats. De smart zelve is mede opgenomen in zijn lofzang. Van de zondagskinderen, die zijne verbeelding schept, is de droefgeestigheid het bevalligst getooid. Al wat tot schoonheid herleid kan worden neemt hij op. Zoo hij langer geleefd en meer voortgebragt had, zou dit het zijn wat, ook in de oogen der groote menigte, hem van Byron en Shelley kenmerkend onderscheidde. Toevallige omstandigheden zijn oorzaak dat wij de heugenis dezer drie engelsche dichters onwillekeurig met Italie in verband brengen. Toen Keats te Napels aan wal geholpen werd, om te Rome te gaan sterven, leefde Shelley te Pisa, Byron te Ravenna. Eene engelsche dichterkolonie, korten tijd vereenigd onder den italiaanschen hemel. Maar, gelijk elk hunner zijne eigen lotgevallen had, verschilde ook hunne rigting. Byron en Shelley waren vrijwillige ballingen: uitgewekenen, inwendig vervreemd van de zamenleving in hun vaderland. Keats was alleen balling van Engelands naderenden winter. Niet één gedicht van hem is in Italie ontstaan: Shelley en Byron schreven er hunne schoonste werken. Aller dichten wortelde in het gevoel: dat zij met hunne tijdgenooten aan den ingang eener nieuwe eeuw, eener nieuwe maatschappelijke orde stonden. Doch terwijl Byron bij uitnemendheid de dichter is | |
[pagina 129]
| |
van het menschelijk gemoed en zijne onvoldaanheid; terwijl Shelley als apostel eener nieuwe wereldgodsdienst optreedt, - zien wij bij Keats overal het esthetische op den voorgrond staan. Zijn nieuwe hemel is in de eerste plaats een schoonere hemel. Zijn nieuwe aarde, eene schoonere aarde. ‘Schoonheid duurt het langst’ is de grondtoon zijner poëzie. Op eene enkele uitzondering na is de doorgaande toon van Keats' verzen die van zijn laatste sonnet. Eene bedwongen uitstorting van hartstogt, in den vorm eener toespraak aan de Maan, die geprezen en benijd wordt om hare rustige gelijkmatigheid: Bright star! would I were steadfast as thou art -
Not in lone splendour hung aloft the night,
And watching, with eternal lids apart,
Like Nature's patient, sleepless Eremite,
The moving waters at their priestlike task
Of pure ablution round earth's human shores,
Or gazing on the new fallen mask
Of snow upon the mountains and the moors -
No - yet still steadfast, still unchangeable,
Pillow'd upon my fair love's ripening breast,
To feel for ever its soft fall and swell,
Awake for ever in a sweet unrest,
Still, still to hear her tender-taken breath,
And so live ever - or else swoon to death.
Keats bemint het verhevene. De omringende natuur is hem daarvan de afspiegeling. In zijn Endymion wordt de liefhebbende Nachtvorstin allengs de vlekkelooze Muze, die den dichter bijwijlen in droomgezigten verschijnt; op aarde hem eene enkele maal hare gunsten schenkt; en ten laatste hem met zich naar den hemel voert. Ook voor het tragische in de menschelijke lotsbestemming heeft hij oog. In het treurspel Otto de Groote schildert hij een begaafd vorst, zoon des keizers, die krankzinnig wordt van verdriet, wanneer zijne jonge vrouw de hand blijkt gehad te hebben in wreede en misdadige kuiperijen. Lamia is de fantastische geschiedenis van een jeugdig grieksch wijsgeer, die het slagtoffer wordt van een verslindend monster, gehuld in eene bedriegelijk schoone nimfgedaante. Isabella of de Basiliscuspot verplaatst | |
[pagina 130]
| |
in het middeneeuwsch Italie, en schildert de tegenstelling van bloedige vijandschap en getrouwe liefde. Maar zijn onvergankelijkste lauwer is het onvoltooid gebleven heldedicht Hyperion. Het vers beweegt zich uitsluitend in de gode- en, om te beginnen, in de titanswereld. De titan Hyperion verschijnt er maar even ten tooneele: de schildering van zijne taak is niet afgewerkt. Maar men begrijpt zonder moeite dat hij in 's dichters voorstelling bestemd is geweest, aanvoerder te worden in een opstand tegen Zeus, die de titans onttroonde. In het kort: eene onderliggende hemelsche dynastie welke hare nederlaag niet verkroppen kan, en middelen beraamt weder aan het bewind te komen. Hevige klagten over het bestuur van den zegevierenden Zeus. Hooggaande ontevredenheid met eigen lot. Ik doe opmerken dat deze aan de titans toegeschreven gevoelens geheel overeenstemmen met die, welke in de nieuwere dichtkunst (waar zij de antieke levensbeschouwing voor de christelijke in de plaats doet treden) de menschen meermalen voorgesteld zijn, jegens de Voorzienigheid te koesteren. Men weet hoe Goethe, die gelijk in al het overige ook hier voorging, den ouden harpspeler in Wilhelm Meister de Hemelsche magten laat verwijten, dat ‘wie op aarde nooit tranebrood at, of weenend er kommervolle nachten doorwaakte, die magten in haar waren aard nooit doorgrond heeft.’Even bitter, en nog hartstogtelijker, valt Goethe's Promotheus uit, wanneer deze de vuist figuurlijk balt tegen Zeus en hem toevoegt: ‘Dacht gij welligt - dat ik het leven haten, - zou vlieden in de wildernis, wijl niet aanstonds alle bloesems rijpten? - Hier sta ik, en vorm menschen - naar mijne beeldnis; - een geslacht, dat mij gelijk zij: - dat lijde, - dat weene, - dat juiche, dat smachte, - en dat u verachte - als ik!’ Chateaubriand laat in Atala Chactas uitroepen: ‘O bruiloftstatie, onze ongelukken en de onstuimigheid onzer liefde waardig! Trotsche wouden, die over ons rustbed uw gebladerte welfdet, en met de gordijnen uwer lianen het omgolfdet! brandende sparren, die onzen echt tot toortsen verstrektet! woudstroom buiten uwe bedding, loeijende bergen, ontzettende en grootsche natuur, - waart gij dan niets anders dan een | |
[pagina 131]
| |
elendig tooneeltoestel, vervaardigd om ons te misleiden, en kondt gij, te midden uwer geheimzinnige verschrikkingen, niet één oogenblik eene schuilplaats verleenen aan de zaligheid van een mensch?’ Atala zelf zegt tot Chactas: ‘Somtijds, als ik de oogen op u gevestigd hield, rezen de uitzinnigste, de schuldigste wenschen in mij op. Nu eens had ik met u het eenige levend wezen op aarde willen zijn; dan weder, als ik eene godheid mij den weg zag versperren, en al wat in mij was tegen haar in opstand kwam, zou ik gewild hebben dat die tegenstrevende magt zichzelf vernietigde, mits ik in uwe armen van afgrond tot afgrond mogt nederstorten, de bouwvallen van God en van de wereld met mij medeslepend in onzen val.’ Shelley, de rij sluitend, keerde tot den Prometheus-mythe terug, en schreef, - omdat Aeschylus zijns inziens nog niet kras genoeg geweest was, of gezegd werd geweest te zijn, - een treurspel waarin Zeus te eenemaal gepulveriseerd, en, door het tegen hem in opstand gekomen menschdom, op de bouwvallen der voormalige godewereld, het nieuwe prometheïsche hemelrijk der menschelijkheid gesticht wordt. De meeste ergernis gaf Byron die, voor Zeus Jehova, voor Prometheus Kaïn in de plaats stellend, den eersten broedermoorder idealiseerde, en hem de woorden in den mond legde, door Da Costa den ‘opstand-, wraak- en vloekkreet van Gods beeldnis in zijn val’genoemd: Dit is het leven dan! Één zwoegen om te
lijden!
Mijn vader was te zwak, om 't Noodlot te bestrijden,
En 't leven werd zijn straf. Maar wat heb ik misdaan?
'k Bestond niet, en werd toen genoodzaakt te bestaan,
Toen dat bestaan een staat van wanhoop was geworden! -
Maar ook mijn vader! waarom viel hij, en omgordden
De dienaars Gods hem niet met forscher kracht van ziel?
Waarom weerstond hij geen verleiding? Waarom viel
Zijn Gades onschuld, toen de Slang sprak? Of gevallen,
Waartoe die pijniging? - Waartoe in Edens wallen
Dien schoonen boom geplant, 't oog met zijn ooft getergd,
En meer dan Englendeugd van d'eersten mensch gevergd?
Één antwoord geeft men mij: Hij wilde 't! Hij
is machtig!
Hij goed! Ja, Hij heeft magt! Wij ondervinden 't
krachtig!
| |
[pagina 132]
| |
Maar goed? Die goedheid, is mij bitter als mijn
bloed
En lot is, om een schuld, die 'k niet beging, en boet!
Ik geloof te kunnen volstaan met dit alles aan te stippen, zonder in beschouwingen te treden.Da Costa nam Byron en de anderen au sérieux; hield hen aan hun woord; en putte daaruit eene onovertroffen bezieling in de tegenovergestelde rigting. Beide orden van denkbeelden zijn sedert tot de litteratuurgeschiedenis gaan behooren. Die poëzie van den morrenden, oproerigen, revolutionairen mensch, - wij gelooven haar te kunnen verklaren uit de tijdsomstandigheden, toen, daags vóór of daags na de groote omwenteling, in ons werelddeel ook de godsdienstige begrippen der menschen een nieuw steunpunt zochten. Wat Keats betreft, - hij verdient lof, alleen de room van het onderwerp gegeven te hebben. In zijn Hyperion, ik herhaal het, treedt de mensch niet op. Het is een strijd tusschen twee rassen van goden onderling, overeenkomstig de oudste oorkonden der grieksche mythologie. Bovenal: de pruttelende partij, bij Keats, is de partij van het verleden, niet die der toekomst. Zijne oude goden vertegenwoordigen den ongevormden natuurstaat; zijne jonge de beschaving, de opkomst van het rijk der schoonheid en der kunst: dat van Apollo, den erfgenaam van Hyperion. In het eerste boek of bedrijf zien wij den onmetelijken Saturnus, souverein der onttroonde titans, met het hoofd op de borst, aan den voet van een omringend gebergte, eenzaam in eene onmetelijke grot zitten. Hij slaapt, of schijnt te slapen, ten prooi aan de wanhoop der werkeloosheid. Eene onmetelijke vrouwegedaante komt hem wekken: het is Thea, de echtgenoot van Hyperion. In een beurt- en klaagzang storten Saturnus en Thea hun gemoed uit, zooals gevallen grootheden dit plegen te doen. Thea echter heeft het gevoel overgehouden dat er niet alleen getreurd en gesproken, maar ook gehandeld moet worden. Zij beleest Saturnus, met haar eene vergadering der titans te gaan bijwonen, waar ook Hyperion verschijnen en men gezamenlijk over te nemen maatregelen beraadslagen zal. Geheel dit onderhoud van Thea en Saturnus, de gedaante | |
[pagina 133]
| |
van den god en de godin, het oord der ontmoeting, is meesterlijk beschreven: met van die somberklinkende substantieven en adjektieven welke men te vergeefs beproeven zou van de eene taal in de andere over te brengen. Wanneer Saturnus en Thea in de bijeenkomst der titans verschijnen, is Hyperion nog niet daar: hij verwijlt nog in zijn zonnepaleis, dat hij eerlang zal moeten ontruimen en afstaan aan Apollo. Eene ordelijke vergadering is het eigenlijk niet: de overgebleven titans, vrouwelijke en manlijke, voor zoover zij niet op de aarde rondzwerven of door Zeus in ketenen geklonken zijn, hokken er bijeen. In plaats van op troonen, zitten of liggen zij thans, in het hart van een rotsgevaarte, op den naakten grond. De reuzegestalten doen, in die houding, aan Hunnebedden denken. Saturnus, door Thea's kordaatheid uit zijne eigen indolentie gewekt, verwijt nu de titans hunne besluiteloosheid. Onze toestand, zegt hij, is niet door het noodlot beschikt. Wij zijn niet onvermijdelijk die wij zijn. Zoo wij het ernstig willen, kan er verandering, verbetering komen. Maar dan moet gijlieden niet voortgaan op de tegenwoordige wijze. Zeg ik tot u: ‘Rijst op!’ dan mort gij. Zeg ik: ‘Blijft liggen!’ dan mort gij. Er is met u niets aan te vangen. Spreekt daarom; en laat mij vernemen wat er, volgens u, gedaan zou kunnen worden. Gij, Oceanus, geef het voorbeeld! Zeg ons uw gevoelen! Oceanus blijkt fatalist te wezen. Hij beweert dat de ondergang der titans de vervulling eener natuurwet is. Evenals zijzelf indertijd den Chaos zijn opgevolgd, worden zij thans, volgens hem, vervangen door de jeugdiger en krachtiger dynastie van Zeus. Dat nieuwe leven is hunne eigen teelt, en zij moeten daarmede vrede hebben. ‘Zal de bodem twisten met het woud, statiger dan hijzelf, hetwelk hij voortgebragt heeft, en voortgaat te voeden? Zal de boom de duif benijden, omdat de duif kirren kan en vleugelen heeft? Zulke oude boomen zijn wij. En geen vale, eenzame, weerlooze duiven zijn in onze takken komen nestelen, maar goudgewiekte arenden, die in den vollen dos hunner schoonheid, en krachtens deze, ons boven het hoofd gestegen zijn. Want het is eene eeuwige wet, dat wie voorgaat in schoonheid, ook voorgaat in magt.’ | |
[pagina 134]
| |
Deze filosofische redenering doet eene hevige woede ontsteken in de borst van den titan Enceladus, den vertegenwoordiger van het geweld. Echter zou, daar al de anderen zwegen, ook hij misschien de toespraak van Oceanus geen antwoord waardig gekeurd hebben, zoo niet eene tot hiertoe onopgemerkt gebleven vrouwelijke titan - Clymene - naar voren was getreden, en de bespiegeling van Oceanus, door het verhaal van hare eigen droevige ervaring, bevestigd had. Koortsachtig beven Clymene's lippen, wanneer zij op bescheiden toon, met iets weemoedig-vriendelijks in haar oogopslag, zich voor Saturnus nederbuigend hem aldus toespreekt: ‘o Vader! mijn stem heeft geen gezag, en mijn eenige wetenschap is dat het tijdperk der vreugdeloosheid is aangebroken. Helaas, ik kan niet anders denken of dat gevoel van weedom, hetwelk ons hart binnensloop, heeft daar voor altijd post gevat. Geloof vrij dat ik, zwakke vrouw, niet als ongeluksprofetes zou optreden, zoo ik waande dat mijn getuigenis magtige goden kon afbrengen van hun voornemen. Doch hoor wat ik geleden, hoe ik geschreid, hoe ik zekerheid bekomen heb dat er voor ons geen hoop meer is! Ik stond aan een zeestrand, een liefelijk strand, waar, uit een vreedzaam binnenland met boomen en bloemen, een zachte welriekende lucht mij de borst doorstroomde. In strijd met mijn bekommerd hart, ademde alles een vreugdevolle kalmte; - zoo vreugdevol dat ik geen weerstand bieden kon aan de verzoeking een klaagtoon aan te heffen, en de vredige eenzaamheid haar vrede te verwijten. Ik zette mij neder, nam een schelp, bragt die aan mijn mond, en ontlokte haar - een melodie? Helaas, een wanklank moest ik zeggen! Want terwijl de echo den doffen toon mijner ongeoefende kunst herhaalde, drongen van een eiland aan de overzijde, op de vleugelen van den wind, toover-akkoorden tot mij door. Ik wierp mijn schelp in het zand, en de zee vulde haar met water, gelijk die nieuwe, vertederende, gulden toon, geheel mijn wezen vervulde. Het waren golven van geluiden, en elke golf had levenwekkende kracht. Fonteinworpen van noten, die als parelen van een snoer vielen, tegelijk één voor één en allen te zamen. Het eene akkoord loste zich in het andere op; | |
[pagina 135]
| |
en elk afzonderlijk waren zij als duiven die, ruischend van muziek, uit olijfboomen naar mij toe kwamen vliegen, en kringen beschreven boven mijn hoofd, en beurtelings mij tot glimlagchen en tot droefheid stemden. De droefheid won het ten laatste, en ik poogde met beide handen mijne tuitende ooren digt te houden. Maar te vergeefs. Liefelijker dan alle akkoorden kwam, door mijne vingeren heen, een stem dringen, zingend: Apollo! jonge Apollo! zoon van den dageraad, Apollo! Ik ijlde voort, maar de stem vervolgde mij. Apollo! zong zij. - o Vader, o Broeders! hadt gij gevoeld wat ik toen leed! Gij zoudt, Saturnus, mij niet vermetel noemen, die te veel van uwe aandacht durfde vergen.’ Dit gedeelte (einde, ongeveer, van het tweede Boek) is het glanspunt van Hyperion. Men heeft in Saturnus en zijne titans een beeld der engelsche poezie vóór Byron en Shelley, in Clymene, betooverd en beschaamd, dat van Keats' eigen muze gezien, met de hunne den dageraad eener nieuwe, hoogere dichtkunst aangekondigd. Die opvatting is geregtvaardigd, wanneer men in aanmerking neemt wat er in de laatste vijftig jaren van de engelsche dichtkunst geworden is. Maar Keats zelf kan niet gemeend hebben dat Scott, Coleridge, Wordsworth, leden waren van een gevallen koningshuis. Hij heeft alleen zeer diep gevoeld dat in de fransche omwenteling allerlei denkbeelden der 18de eeuw onherroepelijk te gronde waren gegaan. Anderen nevens hem kwamen voor eene nieuwe staatsleer, anderen voor eene nieuwe godsdienstleer op. Hij voor eene nieuwe schoonheidsleer. Om die behoefte te schetsen bediende hij zich van de beelden, hem aan de hand gedaan door den strijd tusschen twee godeheerschappijen. Uitnemende beelden, inderdaad, aan wier schoonheid en stoutheid Byron slechts regt liet wedervaren, toen hij van Hyperion zeide dat dit gedicht ‘door de titans-zelf ingegeven scheen, en zijne verhevenheid aan die van Aeschylus herinnerde.’ Doch raadplegen wij thans de brieven van Keats aan Fanny Brawne. Van de zielrust en de zelfbeheersching, die in Hyperion en de andere gedichten doorstralen, is daarin zeer weinig, van haar tegenovergestelde vrij wat te vinden. Eene dagteekening, onder het naar den jongen en schoonen doode genomen | |
[pagina 136]
| |
portret, tegenover den titel (Rome, 28 Januarij 1821), voert aanstonds terug naar den tijd waarin hij geleefd heeft, het land waar hij gestorven is. De gelaatstrekken zijn ongeveer die van Jan de Graan, vroeggestorven virtuoos, die, evenals Keats, te vergeefs in Italie genezing van de tering ging zoeken. Aan het slot der inleiding, de silhouette van Fanny Brawne. Het beeldje, met de schaar uit zwart papier geknipt, doet denken aan de meisjesjaren onzer moeder, zoo wij wat ouder, onzer grootmoeder, zoo wij wat jonger zijn. Geen wonder: de juffer was geboren met de eeuw, en de brieven zijn uit 1819 en 1820. De gestalte is rijzig, en het hooge kapsel draagt blijken van buitengewone zorg. Het profiel vormt eene scherpe, vooruitspringende, niet zeer bevallige lijn; en zoo men niet van elders wist dat Fanny's beeld gelijkenis vertoonde met een fantasiebeeld van Titiaan, zou men, afgaand op dat knipsel, moeite hebben te gelooven dat zij een meisje van noemenswaardige schoonheid geweest is. Laat mij beproeven het engelsch binnenhuis te schetsen, waarin de brieven ons verplaatsen. In de londensche buitenbuurt Hampstead, sedert lang eene wijk van Londen-zelf geworden, stonden in die dagen twee of drie bijeenbehoorende woningen die een vrij deftig voorkomen moeten gehad hebben, en bij het postkantoor bekend waren onder den algemeenen naam van Wentworth-Place. In het eene huis woonde de eigenaar der groep: de overgrootvader van den tegenwoordigen Sir Charles Dilke. Van de twee andere perceelen, die kleiner schijnen geweest te zijn, was het eene verhuurd aan mevrouw de weduwe Brawne, die daar leefde met haar volwassen dochter Fanny, haar dochtertje Margaretha (nog een kind), en haar schoolgaanden zoon, den opgeschoten knaap Samuel. Huurder van het derde huis was de heer Charles Armitage Brown, voorheen in den handel, zaken doende met Rusland, maar al vroeg rentenier geworden, uit liefde voor de letteren, en zoo in kennis gekomen met Keats, die een- en andermaal een reisje met hem deed en veel bij hem logeerde. De verschillende bewoners van Wentworth-Place onderhielden vriendschapsbetrekkingen. Fanny en haar moeder kwamen aan huis bij de familie Dilke, en door den heer Brown | |
[pagina 137]
| |
werden, ook met Keats, in beide huizen bezoeken afgelegd. Mij dunkt, wij zien dit alles: digt bij de groote stad, maar toch half buiten, wonen eenige personen van verschillenden leeftijd, die op verschillende punten aan de engelsche zamenleving raken. Een schilder der 17de eeuw zou ze allen geportretteerd hebben, zittend of wandelend in den tuin die zich vóór de drie woningen uitstrekte. Er is één jong meisje onder, en twee of drie jonge mannen die haar het hof maken; - met dit verschil dat, terwijl Charles Brown en Dilke Junior blijkbaar alleen behagen scheppen in Fanny's geestig onderhoud en pikante uitvallen, Keats haar hartstogtelijk liefheeft en met jaloersche oogen gadeslaat. Een terugblik op Keats' levensloop, te dezer plaatse, moet zich tot een blik op zijne maatschappelijke stelling bepalen; want er is in het leven van den jongen man niets belangrijkers voorgevallen dan in dat van millioenen zijner tijdgenooten, wier jeugd, even als de zijne, voorbijging met kundigheden te verzamelen voor een later beroep. Zijn vader deed eene stalhouderij, opgerigt door den grootvader, en bezweek aan de gevolgen van een val van het paard, toen de zoon pas negen jaren telde. Van de moeder wordt geen ander goeds verhaald dan dat zij de jongens (er waren er drie) al vroeg naar eene geachte latijnsche school zond. Ook zij stierf vóór de kinderen gevestigd waren, doch liet genoeg na om hen hunne opvoeding uit eigen middelen te doen voltooijen. De oudste zoon ging naar Amerika. De jongste stierf, naauwlijks volwassen. De eenige dochter huwde een Spanjaard en vertrok met hem naar haar aangenomen vaderland. Toen John - de dichter - van het gymnasium kwam, vijftien jaar oud, ging hij vijf jaren in de leer bij een chirurgijn, en vestigde zich daarna te Londen. Maar het bedrijf stond hem tegen, hoewel hij knap en handig was. Er was een sterke zucht bij hem ontwaakt, zich geheel aan de letteren te wijden. Hij zou leven van zijne pen. Maar dit ging zoo gemakkelijk niet, en het overschot der moederlijke erfenis was spoedig verteerd. In die omstandigheden treffen wij hem aan, op het tijdstip zijner kennismaking met Fanny. Een gering aantal personen van letterkundige ontwikkeling hebben een buitengewoon dich- | |
[pagina 138]
| |
terlijk talent hij hem ontwaard. Daaronder behoort Charles A. Brown, de jonge voormalige koopman. Deze vat voor Keats warme vriendschap en vereering op, en stelt zijn huis en zijne beurs te zijner beschikking; - terwijl Keats hem wederkeerig behulpzaam is bij het voltooijen van een liefhebbers-treurspel. Voor alle partijen zou het wenschelijk geweest zijn dat Fanny getrouwd ware met den welgestelden Charles Brown; - want Fanny's moeder leefde van een pensioen of eene lijfrente, had in één woord geen fortuin, en Keats verdiende vooralsnog met zijne pen geen droog brood. Maar zulke dingen gebeuren bijna nooit, zooals zij behoorden te gebeuren. Brown kreeg het meisje niet, of vroeg haar zelfs niet: Keats vroeg en kreeg haar. Tot dusver ging alles goed. Of liever: reeds toen Keats nog sterk en gezond was, moest hij zich geweld aandoen om niet te gevoelen dat zijne armoede en zijne geringere afkomst, ondanks zijn genie, hem tot eene minder begeerlijke partij maakten. Maar er kwam een noodlottig gure avond, dat hij op eene open postkar koû vatte en 's nachts bloed opgaf. Dit deed den toestand nog valscher worden. De voormalige chirurg kon zich geen hersenschimmen maken. Zijn jongere broeder was kort geleden óók aan de tering gestorven: eene familiekwaal. Weder toonde Charles Brown zich een opregt en onbaatzuchtig vriend. Hij ruimde Keats een gedeelte zijner woning in. Doch ik herhaal: dit alles was olie in het vuur. In het stoïcijnsch-afgetrokkene had Keats zich overal elders moeten laten verplegen, behalve te Wentworth-Place; - had hij zijn meisje haar woord moeten teruggeven; - had hij, evenals de vogels in den winter, ergens stil moeten gaan sterven. Dit wilde het meisje natuurlijk niet; ofschoon zij het misschien wél gewild zou hebben, of wel had moeten willen, zoo hij, zonder haar te raadplegen, het flinkweg gedaan had. Wie handelt echter flink, in zulke omstandigheden? Keats nam Brown's voorstel aan, en ging zitten kugchen in de woning aldernaast die zijner beminde. Het grootst aantal der nu publiek gemaakte brieven en briefjes dagteekent uit dien tijd. Dagelijks kwamen Fanny en haar moeder hem een kort bezoek brengen. Uit zijne achterkamer kon hij, in het andere huis, Fanny de trap zien afdalen; | |
[pagina 139]
| |
- uit zijne voorkamer, haar zien wandelen in den tuin. De korrespondentie loopt uitsluitend over die schijnbare nietigheheden; - nietig in de schatting van een gezonde die voorspoedig getrouwd is, of niet denkt aan trouwen, - gewigtig in de schatting van den lijder die, tusschen twee hoestbuijen, een glimlach hoopt op te vangen, of een zonnestraal uit geliefde oogen. Fanny wordt verzocht nog eens in den tuin te komen drentelen, opdat hij haar van verre moge gadeslaan. Fanny wordt op het hart gedrukt, wanneer zij naar beneden komt, de tochtige trap langs, zich voortaan warmer te kleeden. Fanny bekomt van hem een exemplaar van Dante waarin hij, op het schutblad, eenige dichtregelen geschreven heeft, toepasselijk op hunne liefde. Fanny krijgt Spenser's Fairy Queen van hem ten geschenke, met kruisjes bij al de schoonste plaatsen. Fanny moet met haar moeder niet 's morgens bij hem komen, maar 's avonds; anders valt de dag zoo lang, wanneer zij weg is... Doch spoedig volgt er: Fanny moet liever in het geheel niet komen, wanneer Charles Brown zich in de kamer bevindt. Dit bijvoegsel is het eerste verschijnsel eener jaloezie die in de volgende brieven al klimt en klimt. Zoolang de zieke te Wentworth-Place blijft gaat het nog; - maar hij moet voort, naar Italie, en brengt de laatste dagen aan de andere zijde van Londen door, ten huize van een anderen vriend, reeds afscheid genomen hebbend van Fanny en alleen door de buitenwacht omtrent haar doen en laten onderrigt. Nu heeft zijne jaloersche verbeelding vrij spel. Het meisje doet niets verkeerds of onbetamelijks; maar zij is jong, zij danst gaarne, zij praat gaarne. Daarbij heeft zij iets positiefs over zich. Herhaaldelijk heeft Keats haar gezegd of geschreven, dat hij bemind wenschte te worden om zich zelf, als mensch. Hij hield niet van vrouwen, zeide hij, die lust schenen te hebben in het huwlijk te treden met een poëem of een roman. Mogelijk had Fanny dit te zeer naar de letter opgevat, en gaf zij zich te weinig rekenschap van de dichterlijke prikkelbaarheid welke met dat al haar verloofde eigen bleef. Hoe dit zij, haar gedrag mishaagt hem. Hare onhartelijkheid, hare ontrouw, haar koketteren met Brown, - schrijft hij haar, - doet den beker van zijn lijden overloopen. | |
[pagina 140]
| |
Laat ons erkennen dat er (in zijne voorstelling althans) termen voor waren. Pas drie- of vier en twintig jaren, en reeds ter dood veroordeeld. Het hoofd vol dichterlijke plannen, maar nog niets voortgebragt wat zijn naam bij de nakomelingschap zou doen leven. Een eerste dichtwerk van omvang, door partijdige recensenten onverdiend gehekeld. Uit zijn vaderland verdreven door eene onverbiddelijke ziekte en een bar klimaat. Gehouden het als een voorregt aan te merken dat hij naar Italie kon gaan, door Brown's edelmoedigheid daartoe in staat gesteld. Maar half verzekerd dat zijn meisje, of hare verwanten, niet min of meer uit de hoogte op hem nederzagen; en tegelijkertijd zoo zeer de slaaf van zijne liefde voor haar, dat het hem gemakkelijker valt afstand te doen van het leven. Al de kwellingen, waardoor een jonge man met buitengewone gaven geteisterd kan worden, zaamgezworen: - gedwarsboomd in de eerzucht van zijn genie, - vervolgd door de heugenis der vaderlijke stalhouderij, - afhankelijk van een vriend dien hij verdenkt, - niet gerust omtrent de uitsluitende voorkeur der vrouw die hem beheerscht... ‘Van morgen,’ schrijft hij haar, kort vóór het aan boord gaan, eene week drie vier nadat hij afscheid van haar genomen heeft, - ‘van morgen ben ik uit wandelen geweest met een boek in de hand; maar als naar gewoonte waren mijne gedachten alleen bezig met u, en ik wenschte er te kunnen bijvoegen: aangenaam bezig. Dag en nacht lig ik op de pijnbank. Men wil mij nu naar Italie zenden. Ik weet alleen dat ik nooit herstellen zal, indien ik zoo lang van u gescheiden moet leven. Maar, hoe noode ik u missen kan, te vergeefs belees ik mijzelf tot een onbeperkt vertrouwen in u. Vroeger opgedane ondervinding, gepaard met de omstandigheid dat ik nu reeds sedert zoo vele weken van u gescheiden ben, doet mij martelingen uitstaan waarover ik liever niet spreek. Wanneer uw moeder mij komt bezoeken, zal ik haar overvallen met de vraag of gij weder aan huis geweest zijt bij de familie Dilke: anders zegt zij misschien neen, om mij gerust te stellen. Ik word letterlijk ten doode toe geplaagd, en zie geen andere uitkomst. Ik kan het voorgevallene niet vergeten. Wat dit geweest is? Voor een man van de wereld niets | |
[pagina 141]
| |
van beteekenis, voor mij de dood. Had uw eigen hart slechts de helft van één der steken gevoeld die het mijne folterden, gij zoudt dat koketteren met Brown nagelaten hebben. Brown is goedhartig - hij besefte niet dat hij mij levend kerfde. Hier, in mijne zijde, gevoel ik wat elk dier uren voor mij geweest is. En daarom, ofschoon hij mij dienst op dienst bewezen heeft, ofschoon ik weet dat hij mij genegenheid en vriendschap toedraagt, ofschoon ik op dit oogenblik, ware hij mij niet bijgesprongen, geen penning bezitten zou, - wil ik hem nooit terugzien en nooit weder één woord met hem wisselen vóór wij beiden grijsaards geworden zijn, indien wij het worden. Ik verkies indachtig te blijven dat mijn hart als speelbal gediend heeft. Volgens u is dit de handelwijze van een krankzinnige. Ik heb u hooren zeggen dat een jaar of wat te wachten niet onaardig was, - gij kunt u verstrooijen, - uw gedachten zijn er niet bij, - gij hebt niet zitten broeden over één denkbeeld, als ik - en wat is natuurlijker? Voor mij zijt gij een voorwerp waarnaar ik met aandrang haak, - ik snak naar u, - de lucht is bedorven in de kamer waar gij u niet bevindt. Met u is het anders, - gij kunt wachten, gij hebt nu dit, dan dat aan de hand, gij kunt gelukkig wezen zonder mij. Een uitgang, eene nietigheid, en uw dag is gevuld. Hoe hebt gij de nu eindigende maand doorgebragt? Met wie lachtet gij? Ik erken dat die vragen van hartstogtelijkheid getuigen. Gij gevoelt niet zooals ik, - gij weet niet wat liefde is, - mogelijk zult gij het eenmaal weten, - uw tijd is nog niet gekomen. Vraag u af, hoeveel rampzalig eenzame uren Keats u bezorgd heeft. Ik - ik ben al dien tijd een martelaar geweest, en om die reden spreek ik: de bekentenis wordt mij afgeperst door de foltering. Bij het bloed van dien Christus, in wien gij gelooft, bezweer ik u: schrijf mij niet, zoo gij deze maand wat ook gedaan hebt waarvan ik niet dan met smart getuige had kunnen zijn. Misschien zijt gij veranderd ten goede. Zoo niet, - zoo gij voortgaat, als weleer, u te vermeijen in bal- en andere gezelschapszalen, - dan begeer ik niet langer te leven. Indien het is, zooals ik onderstel, moge dan de naderende nacht mijn laatste zijn. Ik kan niet | |
[pagina 142]
| |
leven zonder u; en niet-alleen niet zonder u, maar niet zonder het geloof in uw reinheid en uw deugd. De zon gaat op en onder, de dag voorbij, en gij viert binnen zekere grenzen den teugel aan uwe neigingen, - gij hebt geen besef van de namelooze elende die ik in vierentwintig uren doorleef. - Wees ernstig! De liefde is geen speelpop; en nog eens: schrijf mij niet, tenzij gij het doen kunt met een kristallijnen geweten... Hoe wenschte ik dat gij een middel wist, mij zonder u gelukkig te doen zijn! Met ieder uur ga ik meer in u op: al het andere smaakt in mijn mond als zemelen. Ik vind het schier een gedrochtelijk denkbeeld, naar Italie te gaan; ik kan u niet verlaten, en zal nimmer één oogenblik van bevrediging smaken, tenzij het lot behagen vinde mij voor goed met u laten leven. Doch ik wil op dien toon niet voortgaan. Gezonde menschen, als gij, kunnen zich geen voorstelling maken van het verfoeilijk lijden waardoor zenuwen en een humeur als het mijne gepijnigd worden. In welk eiland zouden uw vrienden willen dat gij u terugtrokt? Zielsgaarne zou ik derwaarts gaan met u alléén, maar niet in gezelschap: de achterklap en de afgunstigheden van mede-kolonisten die zich met niets anders weten te vermaken, zijn onuitstaanbaar. Gisteren is de heer Dilke Jr. mij een bezoek komen brengen, dat mij vrij wat meer gehinderd dan genoegen heeft gedaan. Nooit zal ik weder behagen leeren vinden in het gezelschap der personen die wij op Wentworth-Place plagten te ontmoeten. De heugenis der laatste twee jaren doet mijn gehemelte aan als een stuk koper. Kan ik niet leven met u, dan wil ik alleen leven. Ik kan niet gelooven dat mijn gezondheid, ver van u, werkelijk verbeteren zal. Om al die redenen is het mij tegen de borst u te zien; - nu en dan een lichtstraal, dan weder voor goed in de duisternis gedompeld, is meer dan ik dragen kan. Ik ben op dit oogenblik minder ongelukkig, dan zoo ik u gisteren gezien had. Met u gelukkig te zijn schijnt zoo onbereikbaar! er is een gunstiger gesternte voor noodig, dan waaronder ik geboren ben! er zal nooit iets van komen! Ingesloten eene plaats uit een uwer brieven, waaraan ik u verzoek eene andere wending te geven. Wilt gij hetzelfde zeggen, zeg het dan in minder koele woorden. Lieten mijn krachten | |
[pagina 143]
| |
het toe, dan schreef ik een gedicht op, dat gereed is in mijn hoofd, en tot troost zou kunnen dienen voor menschen in een geval als het mijne. Ik zou een jongen man ten tooneele willen voeren, even smoorlijk als ik van een meisje even vrij als gij. Shakespeare is onnavolgbaar in het schilderen van zulke toestanden met één trek. Hamlet's hart vloeide over van dezelfde elende als het mijne, toen hij tot Ophelia zeide: “Ga naar een klooster!” In ernst, ik zou aan alles op eenmaal een einde willen maken, - ik zou wenschen te sterven. De wereld, die gij oogjes geeft, maakt mij zeeziek. Ik haat de mannen, en nog meer de vrouwen. In de toekomst zie ik niets dan distels en doornen. Waar ik mij den aanstaanden winter bevinden moge, in Italie of nergens, - de onhebbelijke Brown zal met u dezelfde lucht inademen. Ik kan mij niet voorstellen, ergens rust te zullen vinden. Denk mij in Rome, - wat zou het geven? Als in een tooverspiegel zou ik u ieder uur van en naar Londen zien gaan... Ik wenschte dat gij een weinig vertrouwen op de menschelijke natuur in mijn hart kondt gieten. Ik beproef het te vergeefs, - de wereld is voor mij te ruw, - ik ben blijde dat er kerkhoven zijn, - ik gevoel, dat ik nooit rust zal hebben eer ik in mijn graf lig. Dit wil ik er in elk geval nog van nemen, dat ik noch Dilke, noch Brown, nog een hunner vrienden, ooit terug wil zien. Ik zou of wenschen met een onverdeeld gemoed in uwe armen te rusten, of door een bliksemstraal getroffen te worden. Vaarwel!’ | |
IIWelk een onaangenaam minnaar, niet waar? Welk eene monsterachtige zelfzucht! Helaas, zeggen wij, het lot dat Keats aan zijn woord hield is regtvaardig geweest! Hij verdiende niet, zijne bruid terug te zien; de hand van zijn vriend weder te drukken... Artistiek, wel is waar, zijn nu en dan de zegswijzen, waarvan hij zich bedient. Hij proeft het leed, gelijk een ander medicijnen proeft. Het smaakt naar leelijke dingen, zegt hij. Hij krijgt het benaauwd in eene kamer waar zijn meisje zich niet bevindt: het ruikt er. En die gevoeligheid | |
[pagina 144]
| |
van zintuigen gaat bij hem gepaard met gevoeligheid van hart. Zijn opstuiven tegen Fanny, tegen Brown, tegen zijne afwezige vrienden in het algemeen, getuigt van iets buitengewoons. Wie zoo kwetsbaar is, en met zulke schilderende woorden zijn leed zoo naauwkeurig en zoo snel weet te beschrijven, heeft een ongemeenen aanleg. En dit is zijne éénige verschooning niet. Die brieven, hij heeft ze geschreven: dit schijnt boven iederen twijfel verheven te zijn. Uitgevers beweren, facsimilé's staven het; de openbaarheid is er borg voor. Doch het is zijne schuld niet, dat zij tot ons gekomen zijn. Fanny heeft ze bewaard. Men zegt dat zij nog twintig jaren na Keats' dood niet zonder aandoening over hem spreken kon, of hooren spreken; - maar feitelijk is zij hem in zoo ver ontrouw geworden dat, toen zij in 1865 overleed, zij eene moeder van volwassen kinderen was. Zelf heeft zij gewild dat de brieven niet vernietigd zouden worden, zeggende dat zij ongetwijfeld te eeniger tijd ‘als eene belangrijke bijdrage zouden gelden.’ In dien geest is door de kinderen gehandeld. Maar zou Keats op die wijze met haar brieven gehandeld hebben? Te dien aanzien stelt men haar onwillekeurig beneden hem; - of liever, men wordt in de meening bevestigd dat zij niet voor elkander pasten, en zamen waarschijnlijk niet gelukkig zouden geworden zijn. Haar aanleg was die eener‘savante’; en met het toenemen in leeftijd is deze neiging werkelijk bij haar bovengekomen. Zij vond toen smaak in historische, min of meer oudheidkundige studien. De overlevering meldt niet dat zij konservatief, evenmin dat zij liberaal, maar wel dat zij in de politiek eene bepaalde overtuiging met warmte toegedaan was. Een geheel andere aard, in één woord, dan de dichterlijke van Keats. Zoo zij de brieven niet zelf heeft uitgegeven, waarom stelde zij hare kinderen daartoe in de gelegenheid? - die brieven, welke Keats aanklagen als een veeleischend, buitensporig, onmogelijk bruidegom, half waanzinnig van jaloezie. Heeft Brown ooit de rekeningen laten drukken welke hij voor Keats betaalde? Aan het publiek kennis gegeven van het bedrag der penningen die hij Keats verstrekte, om de reis naar Italie te kunnen ondernemen? In sommige dingen zijn de mannen edelmoediger dan de vrouwen. Nu ja, Fanny is geregtvaardigd; - nog uit haar graf heeft | |
[pagina 145]
| |
zij met de stukken bewezen dat er met Keats, als echtgenoot, om zoo te zeggen geen land te bezeilen was. Aan hare eigenliefde de voldoening, hem een toomeloozen hartstogt te hebben ingeboezemd! Wij duiden het haar in het minst niet ten kwade dat zij naderhand getrouwd is met een ander. Maar hare handelwijze, openbaring van hare inborst, verzoent ons voor een groot gedeelte met Keats' ontijdigen, eenzamen dood, ver van haar en van den geboortegrond... Ziedaar wat er van de eene en de andere zijde tot verklaring kan aangevoerd worden. Onoverkomelijk blijft met dat al de kloof gapen tusschen den dichter en zijn werk. Bij Keats staan wij tegenover eene poëzie wier blijvende en verheven schoonheid eerst ten volle gewaardeerd wordt, wanneer men haar geheel en al op zich zelf beschouwt. Misschien was het verkeerd zoo veel aandacht aan een dichter van het buitenland te schenken, waar wij onder onze landgenooten, - even gemakkelijk, en minder ver van huis, - een vast niet minder treffend voorbeeld hadden kunden vinden. Dit kwaad is nu echter bedreven; en Bilderdijk's schim zal niet klagen, zoo wij haar voor een keer laten rusten. Ten einde niet andermaal in dezelfde fout te vervallen, zal ik voor de stelling dat wij, om van het schoone te genieten, niets schoons versmaden, doch hooge eischen stellen en onzen gezigteinder voortdurend uitbreiden moeten, mij slechts van proeven bedienen aan onze eigen letteren ontleend. Sedert ik te Parijs woon, en mij beweeg in eene wereld welke Nederlands taal en hare voortbrengselen alleen van hooren zeggen kent, is mij door belangstellenden daarginds meermalen gevraagd hun een denkbeeld te willen geven van de hedendaagsche nederlandsche dichtkunst, wier fraaigebonden uitgaven, verguld op snede, zij op mijne tafel zagen liggen. De eerste reis bragt dit verzoek mij in het naauw, en ondervond ik hoe moeijelijk het is zulke dingen in weinig woorden uit te leggen aan een vreemdeling; met name aan een Franschman, die in zijne eigen litteratuur bijna niets vindt waarnaar hij zich bij benadering eene voorstelling van de onze zou kunnen vormen. Doch, oefening kweekt vaardigheid. Er lag onlangs een exemplaar van Ten Kate's Dante, met platen van | |
[pagina 146]
| |
Doré; een exemplaar der prachtuitgave van Ter Haar; een exemplaar der volledige gedichten van Beets. - Dit zijn, zeide ik, van de nu levende nederlandsche dichters de drie voornaamste. Vraagt gij, wat zij met elkander gemeen hebben, en van welke soort hunne poëzie is, ik antwoord: Van de soort die gijlieden Poésie du Foyer noemt, en Nicolaas Beets overtreft daarin bij ons al de anderen... Inderdaad, wanneer wij de drie welbekende en spoedig huisvrienden geworden boekdeelen aanzien waarin sedert 1876 al de verzen van dien dichter bij elkander staan, - welk eene buitengewone mate van wijsheid, goedheid, gezond verstand, en vernuft, spreekt tot ons uit die stomme bladen! Welk eene kennis van, en heerschappij over, onze taal! Hoe beschamend steekt, bij veel onnadenkend en stijlloos geschrijf van een opkomend geslacht, de eerbied af, waarmede bij dezen oudere elk woord gewogen en gewikt, voor het uitdrukken van elke gedachte een passende vorm gekozen, neen, met geduld en zelfverzaken het oogenblik verbeid is, waarop de gelukkige vorm zou worden ingegeven! Waar zoo de liefde woont, mag men van deze kunstliefde zeggen, daar gebieden de Muzen haar zegen. Het is dan ook naauwlijks wonder dat men, bij het overzien van dien dichterlijken akker, aan Staring's Oogstlied denkt: Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaâren!
Zie, in lange scharen,
Garf bij garven staan!
Intusschen heb ik den indruk ontvangen dat, met welke graagte en erkentelijkheid de drie deelen blijkbaar aangenomen zijn, de laatste honderd bladzijden van het derde (verzen uit de jaren 1869 tot 1873) tot heden door het publiek te weinig gewaardeerd werden. Voor mij althans waren al die verzen nieuw. Met even zoo vele woorden zegt de dichter-zelf, in een kort voorberigt: ‘Enkele mogen van tijd tot tijd, langs dezen of genen weg, eenigzins bekend zijn geworden, de overige | |
[pagina 147]
| |
zien thans voor het eerst het licht, en de bundel als bundel kan tot hiertoe onuitgegeven worden genoemd.’ Ik noemde den bundel nieuw; de voorrede noemt hem onuitgegeven. De laatste benaming is naauwkeuriger, en ik neem haar over. Men is dit verschuldigd aan een dichter die zelf de naauwkeurigheid zoo ver drijft (of bedoelt hij er eene scherts mede?) een kenmerkend onderscheid aan te nemen tusschen ‘kortom’ en ‘in het kort:’ Wees in de keus tusschen dezen zorgvuldig;
In het kort is bescheiden, Kortom ongeduldig.
Wie de vroegere gedichten van Nicolaas Beets met de latere vergelijkt, vindt geen reden de eene ‘nieuw’ te noemen, in onderscheiding van de andere. De zesde bundel Mengelpoëzie opent geen vergezigten die niet reeds in den eersten geopend werden. Bij de uitgaaf van den vierden, - vijfentwintig jaren geleden, - had het talent zijn vollen wasdom bereikt. Zijn roem is niet, zich daarna nog eens of meermalen verjongd, maar, gedurende al dien tijd, zich op de oude hoogte gehandhaafd te hebben. Is het eene poëzie die van het begin af de inspraak volgde van het godsdienstig gevoel, - welnu, in een versje van 1873 vind ik die opwelling onder even dichterlijke woorden gebragt, als in één der vorige bundels, welken ook: Mijn hart springt op, wanneer mijn oog
Een regenboog
Den trans ziet kleuren met zijn verven.
Zoo was 't, zoo vroeg mij heugen mag,
Zoo is het heden nog, en ach!
Zoo blijve 't tot mijn ouden dag,
Of - laat mij sterven!
Het kind is vader van den man,
En ik verlang niet liever dan
Mijn dagen aan elkaar te snoeren
Door dat natuurlijk vroom gevoel,
Dat eens mijn jonkheid mocht vervoeren,
En nooit verkoel!
Met iemand die zoo denkt , zal men zeggen, valt niet te redeneren. Doch dit wordt generzijds ook niet verlangd. Deze | |
[pagina 148]
| |
poëzie is van de waarheid des christendoms, van zijne kracht, zijne toekomst, zoo overtuigd, dat zij niet redetwist of strijdt, maar rustig hare beurt afwacht. Hare Tactiek is: Waar ik 't niet winnen kan, en niet verliezen
mag,
Al pruttelt die mij volgt, daar lever ik geen slag.
Ondanks dit niet-slag-leveren wordt de overwinning alvast, gelijk men in de handelswereld zegt, gediskonteerd; en ik kan mij niet herinneren in vroegere verzen van onzen dichter het gevoel van zelfvertrouwen, waarmede dit geschiedt, schooner of krachtiger uitgedrukt te hebben getroffen, dan in de apostrofe uit 1869 Aan zekeren ouden boom: Ligt de bijl aan uwen wortel, Boom der boomen,
Opgekomen uit een heilig zaad,
In wiens loof de vooglen vroeg en laat
Nestlen zouden en ter ruste komen?
Meent men dat gij nutloos plaats beslaat?
Hoopt men gansch geen vrucht meer van uw loten,
Breed, maar al te welig uitgeschoten?
Schaadt uw lommer aan het jonger hout,
Waar een nieuw geslacht zijn hoop op bouwt?
Ach wat krak, waar gij wordt omgehouwen,
Welk een smak zal 't geven, als gij zwicht,
Welk een vak zich opdoen aan 't gezicht!
Ja, men zal ten lichten hemel schouwen,
Maar verblinden zal voortaan zijn licht,
En verbrandend zal de hitte gloeien,
En de ruigte en 't klemmerkruid verschroeien,
Dat veel loofs en weinig wortels heeft,
Van den drop slechts levend wat het leeft.
Doch men krijscht: ‘Laat ons den boom verderven!
Voor zijn stam en takken geen genâ!
Wat te lang bestaan heeft staat tot schâ;
Wat zijn tijd heeft overleefd moet sterven.
Roei hem uit, dat zelfs zijn naam verga!’
Glinstrend rijst de bijl voor aller oogen,
En - de zwarte misdaad wordt voltogen?
Neen, mijn Boom! 't is vruchteloos U bekampt!
GIJ groeit voort; de schendige ARM verlamt.
| |
[pagina 149]
| |
Op het niet alledaagsche, het bezielde van deze vroomheid behoef ik te minder opzettelijk te wijzen, omdat het van algemeene bekendheid is dat zij de kloof tusschen het ideaal en de werkelijkheid geenszins over het hoofd ziet. Oefening heet een vierregelig gedichtje hetwelk de juistheid dier opvatting staaft: Bij menige juffer en menigen heer
kom ik haast tot dit treurig besluit:
Zij oefenen zich in den godsdienst zeer,
maar zij oefnen hem matigjes uit.
Zelfs zijn de bekentenissen van dien aard niet zeldzaam; en zij nemen in onschuldige vrolijkheid toe, naarmate de kritiek meer de schaal dan de kern gaat raken:
roerend.
Jan War preekt roerend, zegt gij. Kom,
Ik wil het ook gelooven.
Hij roert een pot met woorden om,
En hutst het onderst boven.
voor de vuist.
‘Wat voor de vuist wordt toegediend,
Komt warm op tafel,’ zei een vriend.
Komt warm op tafel, dat is waar,
Maar is niet altijd even gaar.
Ik ga van de onderstelling uit dat wij, door deze epigrammen te beschouwen als gerigt tegen medebroeders, ons niet vergissen. Er zijn er echter ook aan het adres van tegenstanders:
aan een pas geleerde.
Beschimp geen voorgeslacht omdat het weinig wist
Van 't geen 't onmooglijk weten konde,
En maak 't niet tot zoo groot een zonde,
Zoo 't slechts vernuftig heeft gegist.
Zoo gij, wiens wijsheid bij 't vergaadren
Der vrucht van andrer arbeid blijft,
| |
[pagina 150]
| |
Geleefd hadt in den tijd dier vaadren,
Wier vonnis uw verwaandheid schrijft,
In ons waar' 't nimmer opgekomen,
Met u te spotten, naar ik acht;
Want vriend! van lieden van uw kracht
Heeft nooit het volgende geslacht
Den naam of eenig woord vernomen.
Aan het gemengd gebied van kerk en wetenschap, waarop dit alles ons in gedachten verplaatst, grenst dat van maatschappij en volksschool, met zijne allerlei kwestien van den dag:
ontwikkeling der vrouw.
‘Het vrouwelijk geslacht
Dient tot een hooger ontwikkling gebracht.’
Dat is: Dochters en Moeders behooren te weten,
Wat Vaders en Zonen vergeten;
En een vrouw dient te doen,
Wat een Man van fatsoen
Noodwendig moet negligeeren,
Zal hij den tijd hebben, mijnheeren!
Om in de club het land te regeeren
En over rijp en groen
(Geen oordeel te hebben, maar) te redeneeren.
schoolverzuim.
Nu is de groote zonde ontdekt,
De moeder aller zonden;
Het kwaad, dat alle kwaad verwekt
En aanvoedt, is gevonden;
Want Hebzucht, Heerschzucht, Nijd en Haat,
Zijn slechts gevolgen van dit kwaad:
Maak iedereen schoolplichtig,
En alle ding is richtig...
De goudeneeuw, het paradijs
Zal voor de wereld keeren,
Zoo maar de kindren dezes tijds
Goed schoolgaan en goed leeren.
Dies prikklen wij tot schoolbezoek
Met chocolade en krentekoek,
Belovende alle straffen
Geregeld af te schaffen.
| |
[pagina 151]
| |
jantje.
Is Jantjen opgevoed?
O neen, maar opgevuld.
'k Wed dat ge 't merken zult,
Zoo ras gij Jantje ontmoet.
Hij heeft zoo veel in 't lijf,
Dat beenen, armen, handen
Gansch roerloos zijn en stijf,
En ook - zijn mond vol tanden.
hedendaagsche methode.
Dresseeren, dresseeren,
Schoon 't hier en daar een geest verstompt,
Ziedaar wat onzen tijd behaagt,
En met examineeren
De schoonste vruchten draagt!
Eerst moet een jongling vol -gepompt,
En dan weer leeg -gevraagd.
Met dezelfde ingenomenheid volgen wij deze goedaardige satire, wanneer zij den ligten voet op het gebied van taal en letteren zet:
erg.
‘Erg mooi’, ‘erg lief’, ‘erg goed’, ‘erg zacht’, ‘erg rijk’,
Klinkt mij erg naar, erg slecht, erg erg en ergerlijk.
pracht.
't Is alles prachtig wat men hoort of leest:
Een prachtig boek, lied, landschap, uitzicht, feest...
Wat altijd lief, bevallig,
schilderachtig,
Door reinen eenvoud treffend is geweest,
Het moet nu prachtig heeten, 't minst en 't meest.
'k Moet zeggen, al die pracht verveelt mij machtig.
En word ik dan dat oude woord indachtig,
En spreek ik 't uit, bescheiden, maar met kracht;
‘Ik vraag u schoonheid, en gij geeft mij pracht’
Men roept van alle kant:
‘dat woord is prachtig!’
| |
[pagina 152]
| |
ach!
Ach, hoe zeldzaam is 't uitnemende!
Ach, hoe veel het daarnaar zweemende!
Ach, hoe moeilijk is 't, den luiden
Ooit hun wansmaak te beduiden!
Ach, hoe dwaas is 't van te toornen
Dat niet zien de blindgeboornen!
Dat de dooven niet begrijpen
Welke snaren, welke pijpen
Valsche klanken van zich geven,
Die een juist gehoor doen beven!
Dat het volk niet beter weet
Of die blaaskaakt of geraasmaakt,
Is een reednaar, is poëet!
Ach!
hart en geest.
Een enkle vonk valt in de ziel;
Een snaar van 't hart begint te trillen,
De vlam gaat op, de zang ontwaakt;
De band der tong wordt losgemaakt;
En 't lied stroomt dat wij hooren willen.
Maar waar die vonk ontbreekt, die snaar
Niet trilt, vergeefs verhit zich daar
De geest, eens dichters rol te spelen;
Zijn keurigst werk voldoet ons niet,
En zijn volmaakt, maar ijskoud lied
Zal ons volmaakt vervelen.
Het zou eene onjuiste voorstelling geven, de aanhalingen dezer soort te vermenigvuldigen. Eene andere klasse vraagt onze aandacht: die waar de ironie humor wordt, en zij zoowel eigen als anderer leven humoristisch opvat:
mispas.
Een valsche stap is ras gedaan,
En, bij den spoed om voort te gaan,
De onmooglijkheid om stil te staan,
Volgt al te licht een tweede;
Ja ook de derde is op het punt,
Indien men u den tijd niet gunt,
| |
[pagina 153]
| |
Dat ge u eens wel bedenken kunt
En letten op uw schrede.
Beschimp hem niet, die (arme ziel!)
Dewijl hij zich aan 't koord niet hiel,
Pardoes van al de trappen viel,
En pijnlijk ligt te kreunen;
Houd uw verwijten in den krop
Maar pleister zijn bebloeden kop,
En geef hem, krabt hij weder op,
Uw arm om op te leunen.
Het volgende is eene volledige autobiografie, waarin elk man, die wél geleefd heeft, bij het achterwaarts zien, met een glimlach en een zweem van aandoening, zichzelf en zijn lievelingsplekje terugvindt:
holland.
Zoet Holland, lieflijk Holland,
mijn Holland, weet gij wat?
Ik heb u heel mijn leven
steeds even liefgehad,
Uw bosschen en uw duinen,
Uw weiden en uw tuinen,
Zoo menig aardig dorpje,
zoo menig nette stad.
In Haarlem stond mijn wiege,
mijn eerste huis en school.
Het is een stad van bloemen,
van rozen en viool;
Stad van vergeet-mij-nieten
Aan vaarten en aan vlieten,
Waartusschen ik nog dikwijls
in mijn verbeelding dool.
Naar Leiden trekt het harte
der oefengrage jeugd;
Een stad is 't van geleerdheid
en rijke jonglingsvreugd;
'k Weet niet wie 't meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider leering
en beider liefde heugt.
| |
[pagina 154]
| |
Bij Alkmaar ligt een dorpje,
dat oog en hart verrukt;
Daar heb ik de eerste bloemen
der reinste min geplukt;
Heiloo, de zachtste banden
Sloegt gij om onze handen;
Gezegend ieder plekje,
door onzen voet gedrukt.
Te Heemsteê, waar het meerschuim
haast week voor golvend graan,
Daar ving mijn huislijk leven,
mijn werkzaam leven aan.
O God, de zegeningen
Vermeerdren en verdringen,
Verdringen zich, al vergt gij
ook nu en dan een traan.
Zoet Holland, lieflijk Holland,
nu leef ik in het Sticht,
Door leiding van Gods goedheid,
en nooit betreurden plicht;
'k Zie daar den grafkuil gapen,
Waarin ik zacht zal slapen,
Als, op den Stichtschen akker,
mijn dagwerk is verricht.
Maar nooit zal ik vergeten,
zoolang ik ademhaal,
Uw duinkant, dierbaar Holland,
waar ik nog daaglijks dwaal;
Uw beken en uw stroomen,
Uw schaduwrijke boomen
Uw steden en uw dorpen,
mij dierbaar altemaal!
Eensklaps worden wij nu naar des dichters eigen woonkamer verplaatst, en zien haar beurtelings kraamkamer, sterfkamer, huishoudkamer worden. De overgang is misschien te snel; noodigt welligt te zeer tot afdalen: | |
[pagina 155]
| |
in schoonmaakstijd.
De man, die op den schoonmaak knort,
Heeft geen verstand, mevrouwen!
Hij doet uw schoonste deugd te kort,
Wat deed hij ooit te trouwen?
Voor mij, 'k vergrijp mij nooit zoo grof,
Maar zing uw lof,
Omringd van stof,
En denk het vol te houen.
Uw netheid doet ons tweemaal 's jaars
Ter baaierd wederkeeren;
Al dunt dit haar bewonderaars,
Ik blijf uw moed vereeren.
‘Tohoe wabohoe,’ hebt geduld!
Eer twee paar weken zijn vervuld,
Zie dan eens wat gij zeggen zult,
En wat u deert, mijnheeren!
Dan zien wij, na 't verwoedst geklop,
Uit wolken stofs en stroomen
Van golvend vocht en schuimend sop,
Onze oude wereld weder op-
En boven water komen.
't Is alles helder als een glas;
Een frissche geur van kalk en was
Wordt overal vernomen.
En wat verscheurd is - is verscheurd,
Wat weggevaagd - gevlogen,
Wat afgekeurd is - afgekeurd,
Aan aller blik onttogen.
't Vernieuwde... (Val niet! Deze mat
Is wel wat glad!...)
Zal uw geluk, en iet of wat
De nieuwjaarsschuld verhoogen.
Spoedig echter klimmen wij weder:
de vijftiende.
Kom aan mijn hart, mijn vijftiend kind!
Ik heb u net zoo lief als 't eerste;
Rijke ouderharten zijn de teerste;
En voel hoe u een vader mint.
| |
[pagina 156]
| |
Kom in den kring, mijn kleine pop,
Den wijden kring van kleine en grooten!
Hij heeft met blijdschap zich ontsloten;
Hij neemt u met gejubel op.
Doe niet als kleine Willem deed,
Die, voor hij loopen kon of praten,
Ons zonder reden heeft verlaten
En heenging, tot ons bitter leed.
Doe wat de dochtertjes hier doen,
Die allen 't zelfde voorbeeld geven,
Blijf vriendlijk lachen, bloeiend leven,
En houd uw vaders grijsheid groen.
vaderwijsheid.
Indien gij een vader van kinderen zijt
Al worden ze ook mooglijk wat velen,
Dank vrij uwen God en wees hartlijk verblijd,
Het maakt een half man tot een heelen;
Het doet u het leven te beter verstaan;
Het oefent in voor- en in mede- te gaan,
't Geeft geduld onder kibblen en spelen.
Een kinderloos man heeft wel mannenverstand,
En een vader van kroost is niet wijzer;
Maar hij is weder wijs op een anderen trant,
Breekt, bij voorbeeld, met handen geen ijzer.
Een kinderloos man zij een man van de klok,
Een man van zijn tijd is de vader;
Hij gaat niet gezet met de kippen op stok,
Maar hij staat aan de kuikens veel nader.
Een kinderloos man leert wel veel, maar vergeet
Toch ook veel, in 't gezelschap van ouden;
Maar een vader van kroost onderhoudt wat hij weet,
En 't gezicht van de jeugd helpt onthouden.
ter gedachtenis.
Aan u, mijn viertal zonen, - Die God mij gaf en nam,
U wijde ik deze tonen: - U, takken, van mijn stam
Zoo pijnlijk afgereten, - U, perels rein en schoon,
Gevallen van mijn kroon, - Vervangen, niet vergeten!...
| |
[pagina 157]
| |
Ach, Godsgaaf, mij geschonken - Toen 't liefste
mij begaf,
Uw troost heeft kort geblonken, - Uw steun brak spoedig af!
Gij hadt geen moed, het leven - Te aanvaarden moederloos;
Dies, na een korte poos, - Uw zieltje heen ging zweven.
Toen ik ter aard bestelde - Uw lijkje, dierbaar wicht!
Een tweetal mij verzelde - Met diep bedrukt gezicht,
Mij, bij dat graf verzwolgen - In onuitspreeklijk wee:
Wie dacht dat een dier twee - Zoo spoedig u zou volgen?
Mijn Marten, lieve Marten, - Hoe heb ik u bemind!
Gij waart de trots mijns harten, - Mijn eerstgeboren kind,
Gij hebt mij 't eerst doen weten - Wat zaligst is, wat
bangst,
Wat, na eens Echtvriends angst, - Eens Vaders vreugd mag
heeten...
Gij hebt mij 't eerst gegeven - Dien vadernaam zoo zoet,
Dien gij, door al uw leven, - Ontzien hebt vroom en goed.
‘Wat zal van Marten groeien?’ - Vroeg vol van hoop ons
hart:
Wee onzer! Marten werd - Gestuit in 't weligst bloeien!...
Haast zijn het veertien jaren, - Dat u het graf besloot,
En nooit rees van mijn snaren - Een treurtoon om uw dood.
Ach, 't lied, als 't op wou stijgen, - Werd in de keel gestuit
-
Een kleiner leed is luid, - De groote smarten zwijgen.
Wreed graf, niet om te koopen - Door welke tranen 't zij!
Gingt gij nog eenmaal open - Eer ge opengaat voor mij?
Wat deerde u, lieve jongen! - Dat ge ons op 't onverhoedst
Uw lachjes weigren moest, - Hoe we om uw lachjes drongen?
Uw volle koontjes bleven; - Maar ernstig zaagt ge ons aan,
Als waar de lust van 't leven - Op eenmaal u vergaan.
Wij peinsden, zochten, gisten - Vol vrees, maar hoopten
nog...
Uw oogje zei:
‘Wil toch - De rust mij niet betwisten!’...
Mijn dierbren, mij ontvloden! - En gij, die kwaamt en
bleeft!
Mijn levenden! Mijn dooden, - Die in den hemel leeft!
Mijn groot, uiteen getreden, - Maar onverdeeld gezin!
Een zelfde vadermin - Vereenigt al uw leden.
Wij zouden te vergeefs beproeven, geloof ik, in deze rigting verder te gaan. Veeleer moeten wij, om weder tot bezinning te komen, een paar schreden terug. Twee kleinere gedichtjes, | |
[pagina 158]
| |
waarmede ik de rij der aanhalingen sluit, kunnen daarbij diensten bewijzen. Het eene:
als gij voor 't laatst.
Als gij voor 't laatst mij hebt gekust, - Mijn lief, mijn
leven!
Uw echtvriend bij de dooden rust, - Aan 't stof hergeven;
De zerk gelegd is over 't graf, - Daar 'k in vernachte:
O wisch dan, wisch uw tranen af, - Bij dees gedachte:
Die aan mijn armen is ontgaan, - En uitgedragen,
Heb ik steeds
‘goed, nooit kwaad gedaan, - Van dag tot dagen.’
Het lief, daar ik zijn hart door won, - Ging ver te boven
Al wat hij ooit beschrijven kon, - Of ik gelooven.
Het andere:
star en kus.
Een star voor 't voorhoofd van den Man,
Een eerkrans voor zijn haren,
Die, in een nacht van donkerheid,
Een licht van kennis heeft verspreid,
En 't duister op doen klaren!
Een kus voor 't voorhoofd van de Vrouw,
Door englenmond te geven,
Die kindren van een edel bloed
In eedlen geest heeft opgevoed,
En in hun ziel blijft leven!
Ziedaar wat ik beproef de Parijzenaars te doen gevoelen, wanneer zij onze letteren op het tapijt brengen. In de bundels gedichten, waarvan wij bezig zijn er een te doorloopen, bezit de nederlandsche natie een voortreffelijk specimen van huiselijke of binnenkamer-poëzie; zoo voortreffelijk dat men welligt in geen andere letterkunde, op dit oogenblik, een vollediger of zuiverder exemplaar der soort aantreft. Het zijn verzen die hun regt van bestaan, tegenover het proza, zegevierend handhaven. In een klein getal zangerige woorden doen zij ons, zonder inspanning, een geheelen kring gedachten en aandoeningen doorloopen. Elk gedichtje is eene melodie, en tegelijk eene kompositie. De taal- en versbouwkundige kan ze veilig met | |
[pagina 159]
| |
een loupe bezien, een voor een. Hij zal er eene kunstvaardigheid in bewonderen waarvan oningewijden zich geen rekenschap geven, hoewel zij hun ten goede komt en hun genot er door verdubbeld wordt. De zedeleeraar verheugt zich, dat in dien beminlijken vorm een hoog ideaal onder het volk geraakt. De man van smaak ziet met welbehagen hoe deze dichter, door de dubbele werking van een natuurlijk talent, beurtelings het alledaagsche overbrengt in eene hoogere sfeer, en er uit die hoogte een licht op laat vallen dat het alledaagsche verheerlijkt. Kunt gij in zijne godsdienstige voorstellingen niet altijd deelen, bedenk welk gezag zij ontleenen aan gaven als de zijnen, en dat u geen middel overschiet om ze afbreuk te doen, dan zelf andere en betere, mits even dichterlijk, er voor in de plaats te stellen. Of laat mij liever zeggen: de vleugelen, die Rafaëls kleine engelen, aan den voet der Sixtijnsche Madonna, op vogels doen gelijken, hebben nooit in iemands oogen het bekoorlijke der gelaatsuitdrukking verminderd, waarmede die kinderen, als over de onderdeur des hemels, ons liggen aan te zien. En wat al vergoedingen, in elk geval! Grenst het niet aan het wonderbaarlijke, zelfs in het patriarchale Nederland, dat een huisvader zijn vijftiende kind weet te doen aannemen door het publiek? Die Marten, van wien wij niets anders weten dan dat hij als zoovele andere knapen jong gestorven is, wanen wij niet, zelf zijne herinnring met ons om te dragen? Ruiken wij niet, in die schoongemaakte woning, den frisschen geur van ‘kalk en was’? Hebben wij niet allen het volmaakte boek gelezen, dat wij ‘volmaakt vervelend’ vonden? Kunt gij voortaan een uwer medemenschen een domme streek zien begaan, zonder aan den arme te denken, die ‘pardoes van al de trappen viel, dewijl hij zich aan 't koord niet hield?’ - Dat alles is de kunst van den dichter die, uit de stof der ons toch zoo gemeenzaam bekende taal, uit de opmerkingen van zijn geest, uit de heugenissen van zijn gemoed, levende beelden vormt... Het is gebeurd, terwijl ik aldus in den lof onzer Poésie du Foyer en van haar uitnemendsten vertegenwoordiger uitweidde, dat mij een Franschman vroeg of onder die verzen uit de jaren 1869 tot 1873 ook iets voorkwam over den fransch- | |
[pagina 160]
| |
duitschen oorlog, over het beleg van Parijs, over hetgeen toen door de Parijzenaren geleden is. Wat moest ik antwoorden? In de afdeeling, die wij doorbladeren, worden niet minder dan twaalf verzen over dat onderwerp aangetroffen. Maar, zoo ik aan het gevoelen dat uitbreiding van horizont eene voorwaarde van kunstgenot is ooit proefondervindelijk herinnerd ben, dan onder het lezen van dat twaalftal! ‘Wilt gij uw tijd bestieren’, roept onze dichter de leiders der openbare meening onder zijne medeburgers toe (en aan dat goede woord herkennen wij den man die, zonder hoveling van het gemeen te worden, de regten der menigte weet te handhaven): Wilt gij uw tijd bestieren,
't Is beter dan hem vieren,
Hem volgen als zijn knecht;
Maar hartlijk moet gij wezen,
En in uw oog doen lezen:
‘Ik deed u gaarne recht!’
Slechts hij mag alles zeggen,
Die in zijn toon kan leggen
Het harte van een man,
Door liefde altijd rechtvaardig,
Grootmoedig, edelaardig,
En die in alles komen kan...
Overwegen wij echter de volgende Uitboezeming (Na Sédan); en laat ons vragen of, zoo de dichter met eene ideale pruissische heerschappij over Europa zich zoozeer weet te vereenzelvigen dat voor geen andere daarnevens plaats overblijft, er toch eigenlijk niet op die wijze eene voorstelling ontstaat welke aan zijne grootmoedigheid doet twijfelen: De Heer regeert! Een beter tijd
Is voor deez aard geboren.
Met bloed en tranen ingewijd,
Komt hij te voorschijn uit den strijd,
Om als een zon te gloren.
Europa zal niet langer aan
Parijs bevelen vragen:
| |
[pagina 161]
| |
Niet meer aan Franschen leiband gaan;
Een beter licht zal bovenstaan;
Een schooner dag zal dagen...
De wind zal uit een beter hoek
Langs alle bergen stroomen,
En maken alle harten kloek,
Die sidderden voor ban en vloek
Van een onfeilbaar Romen...
De Britsche luipaard scheeloog' vrij;
Zijn hulp is overbodig;
De vrees voor Frankrijk is voorbij;
Het tegenwicht aan de overzij
Der waatren niet meer noodig.
Want de Aadlaar, die nu zweven mag
Op zijn verbreede vlerken,
Houdt alle volken in ontzag
Met dien geduchten vleugelslag,
Waarin hem God blijf sterken.
Hij zal roofgierig zijnen blik
Op vriend noch vreemde vesten;
Geen vrijen lokken in den strik,
Geen vredelievenden met schrik
Opjagen uit hun nesten;
Maar onder zijner vleugelen schaûw
Wat saambehoort vergaderen,
Bewaken 't met zijn oogen trouw,
En weren fel met bek en klauw
Al wie zijn horst durft naderen.
Wat zou prins Bismarck zeggen, zoo deze onstuimige idylle hem onder de oogen kwam? Ik weet alleen dat mijne fransche vrienden de hunne niet gelooven konden. Doch wij waren nog pas aan het begin! Het vers tegen Victor Hugo, waarin deze als een ‘gewezen’ dichter wordt toegesproken, was aan de beurt:
aan een gewezen dichter. (Mei 1871).
O Dichter, geest van eedler orden,
Van hooger aandrift eens geblaakt,
Wat is er van uw volk geworden?
Wat hebt gij van uw volk gemaakt?
| |
[pagina 162]
| |
Ach, mannen zonder eer of waarde,
Ach, vrouwen zonder schaamte of tucht,
Zich wentlende in het slijk der aarde,
En azende op verboden vrucht!
Een jonglingschap, voor geestvervoering,
Voor 't beste en hoogste doof en koel,
Onvatbaar voor de zachte ontroering
Van eedle liefde en rein gevoel;
Ontvlambaar slechts voor spoorloosheden,
Voor weelden van 't ontuchtig bed,
En met de heiligschennendste eeden
Verbonden tegen orde en wet!
Een ras van bandlooze onverlaten,
In list en misdaad uitgeleerd,
Zijn gruwlen plegende op de straten
En tegen God en mensch gekeerd!
Godloochnaars, moordnaars, moordnaressen,
Brandstichters vol van woede en haat,
De vrucht van de ingezogen lessen
U spuwende in 't verschrikt gelaat.
Voorwaar, de Goden zijn rechtvaardig,
De hand, die hen trotseert, verdort;
De zanger, rang en plaats onwaardig,
Wordt van zijn hoogte neêrgestort.
De geest is lang van u geweken;
De hemelgalm ontvluchtte uw lier;
Een snorkende onzin werd uw spreken,
Uw zang een krijschend straatgetier.
Gij houdt van vorsten, na de onttroning
Uw smaad terug? 't Is welgedaan!
Ook zelf zijt ge een onttroonde koning,
Een star geworpen uit haar baan.
Schier onherkenbaar ligt gij neder,
Met wat van vroeger lauwren rest,
Bij 't goud, gewoekerd door de veder,
Die smaak en zeden heeft verpest.
Geloof niet, dat ge u op kunt heffen,
Iets doen, iets zijn kunt als weleer!
De vloek, die u de kruin moest treffen,
Duldt zelfs geen schijn van grootheid meer.
| |
[pagina 163]
| |
Vergeefs den blik omhoog geslagen,
Ten heldren lichtkreits opgestaard!
Die aadlaar, die u heeft gedragen,
Is in een borstlig zwijn ontaard.
Wij hebben moeite gehad een glimlach te onderdrukken, toen wij John Keats tegen zijn meisje hoorden uitvaren. Slagen wij beter, wanneer wij het onzen landgenoot hooren doen tegen toestanden die hij niet kent, tegen eene geheele zamenleving welke hem nooit eenig leed heeft gedaan, tegen een mededichter, aan wiens schouder gereikt te hebben eenmaal zijne beste aanbeveling bij de nakomelingschap wezen zal? Nu nog Parijs in brand, en wij nemen van deze poëzie die geen poëzie, die slechts kortzigtigheid in strofen is, voor goed afscheid: Waar is thans uw flonkerkroon,
Trotsche koningin der steden,
Die u knielend hulde deden,
't Hoofd ontblootten voor uw troon!
Wie het waagde tegen u
Woord of vinger op te heffen,
Zou de vloek der wereld treffen...
Wie, onschendbre! schendt u nu?
Dit is aller weg en lot,
Die met veile schoonheên pralen:
Altijd laag en lager dalen,
Eerst aanbeden, eens bespot!
Eerst vorstinnen, weeldrig, rijk,
En voor vorsten slechts toeganklijk;
Straks van minder liên afhanklijk!
Eindlijk wentlende in het slijk!
Eindelijk vertrapt, verjaagd,
Opgeofferd, prijsgegeven,
Om op 't gasthuisstroo te sneven,
Door geen eerlijk hart beklaagd...
Neen! niet dus is 't dat gij sneeft!
Doodgegeeseld door uw beulen,
Moet uw lijk op 't mijtvuur smeulen,
Dat hun woede ontstoken heeft.
| |
[pagina 164]
| |
't Groote Babel zinkt ineen,
Gaat in vlammen op en vonken;
Nero zwaait de toorts brooddronken,
Duizend Nero's, teelt van Een!
Wat het tachtig jaren lang
Heeft gezocht op al zijn wegen,
Is verworven, is verkregen,
Heeft het nu: zijn ondergang.
Volken! ziet gij over de aard
Ginds die dikke rookwolk hangen,
Telkens door een vlam vervangen,
Die ten hoogen Hemel vaart?
Dààr, dààr bloeide 't Paradijs,
't Paradijs der booze geesten,
Stad van bloed en gruwelfeesten,
't Hemeltergend wuft Parijs.
Il faut juger des écrits d'après leur date, beweert men. Doch dit baat alleen, wanneer het ons om kennis van het verleden of om een juist oordeel over karakters te doen is. Niet, wanneer wij kunstgenot zoeken. Te vergeefs houden wij ons voor, dat die verzen geschreven zijn door een Nederlander en gereformeerd kerkleeraar, op een oogenblik dat de opgewekte fantasie overal in Europa de vorming van een juist oordeel in den weg stond. Hunne historische waarde laat ongevoelig. Wij herhalen bij ons zelf: Slechts hij mag alles zeggen,
Die in zijn toon kan leggen
Het harte van een man,
Door liefde altijd rechtvaardig,
Grootmoedig, edelaardig,
En die in alles komen kan,-
en wij vinden dat de dichter ditmaal ontrouw geworden is aan zijn programma. Besluiten wij intusschen dit gedeelte met de uitnemende bepaling, door hem zelf gegeven van hetgeen verzen schoon doet zijn: | |
[pagina 165]
| |
De verzen zijn bokalen,
Waarin een dichter zijn gedachten giet.
Een vers is goed of niet,
Naarmate 't vol is tot den rand, dien niet kan halen,
Of over-vliet.
| |
IIIHebt gij medelijden met nederlandsche dichters of prozaschrijvers, die zich beklagen dat het buitenland geen notitie van hen neemt? Laat ons opregt wezen. Zoolang de edelste voortbrengselen onzer dichtkunst in de huiskamer blijven gekweekt worden, en onze Muze den drempel van dat heiligdom niet overschrijden kan zonder groote oogen te doen opzetten; zoolang wij het aanzijn niet geven aan werken des geestes en der kunst die, onafhankelijk van onze taal en onze zeden, bewondering kunnen wekken en geestdrift doen ontbranden, ook in de borst van wie niet te Haarlem geboren werd of te Utrecht begraven wenscht te worden, - zoolang is het onredelijk van ons, genoteerd te willen staan, en goed genoteerd, aan de wereldbeurs der letteren. Aan hetgeen in de litteratuur van andere volken met de onze gelijkkomt schenken wij óók geen aandacht, maar alleen aan hetgeen boven de onze uitsteekt of haar aanvult. Even weinig gevoel ik voor hen die de Nederlanders beschuldigen, beter tehuis te zijn in de vreemde litteraturen dan in die van hun eigen land. Een Nederlander der 19de eeuw vindt in onze letteren geen voldoend voedsel voor zijn geest. Niets natuurlijker dan dat hij elders bevrediging zoekt. Het schoone is eene zaak die zich zoo krachtig opdringt, dat zelfs de meest onvaderlandlievende mensch er voor zwichten zou, zoo hij het binnen zijne landpalen in genoegzame hoeveelheid aantrof. Deze opmerkingen moest ik maken toen ik kort geleden in het tijdschrift Nederland de merkwaardige verhandeling van A.S.C. Wallis over ‘den Twijfel in het Drama’ las. Deze jonge schrijfster, die ons niet minder verbaasd doet staan van hare belezenheid en hare geestkracht dan van hare jeugd, geeft in dat opstel een oordeel over de russische, de zweedsche, | |
[pagina 166]
| |
de spaansche litteratuur ten beste; put met groote vaardigheid uit de grieksche, de latijnsche, de fransche, de duitsche, en de engelsche; maar laat, op één versregel na, die naauwlijks een versregel en niet buitengewoon diep van gedachte is, de nederlandsche onaangeroerd. Moet haar dit nu ten kwade geduid worden? Het is waar dat zij, om haar onderwerp volledig te behandelen, ook had moeten spreken over den twijfel bij de Indiers, de Chinezen, de Hebreeën, de Arabieren, en misschien bij nog andere volken. Doch gesteld, - zij vulde die gapingen naderhand aan, zou ook de nederlandsche gaping daardoor verdwijnen? Gesteld, iemand kwam u zijn voornemen bekend maken eene verhandeling op te stellen over den twijfel in het nederlandsch drama? Uw eerste woord zou zijn: Maar, vriend, er bestaat geen nederlandsch drama, en de nederlandsche dichters twijfelen niet! Zoo ziet gij, dat die schrijfster onschuldig is. Indien nu echter haar opstel in eene voorname europesche taal werd overgezet, zou het dan door de vreemdelingen bewonderd worden gelijk wij het bewonderen, wetend dat zij eene vrouw, een meisje, eene twintigjarige is? Zou men hare vertaalde verzen op één lijn stellen met de onvertaalde van Louise Ackermann of Louisa Siefert? Zou men haar proza even fraai vinden als in 1840 het proza van George Sand gevonden werd? In 1860 het proza van George Eliot? Zou haar denkbeeld indruk maken?... Op mij heeft haar denkbeeld wél indruk gemaakt, en tot tweemalen toe: eerst in haar Dagen van Strijd, daarna in den vorm dier verhandeling. Beiden toch hebben hetzelfde sombere thema; en somberheid in de litteratuur heeft iets aantrekkelijks - mits! Men verhaalt van een gastronoom die den vaak gezongen lof van een fijnen schotel met de mededeeling plag te besluiten: ‘Ik houd er niet van; maar als men er van houdt, is hij delicieus.’ Zoo, ongeveer, moeten wij over de somberheid denken. Er zijn oogenblikken in het leven dat men haar verrukkelijk, en het heerlijk vindt een boek aan te treffen hetwelk er van overvloeit. Maar laat ons niet vergeten dat de schrijver, te midden van zijne wanhoop, een | |
[pagina 167]
| |
troost gekend heeft dien wij missen: den troost zijner kunst! In het ontleden van zijn gemoedsbestaan; het volgen en volgen zijner gedachten; het raadplegen van andere schrijvers over hetzelfde onderwerp; het opteekenen van vreemd en eigen; het rangschikken daarvan, - op zulke wijze dat de lezer er door getroffen moest worden, - vond hij een weemoedig behagen, hetwelk door de zorg voor het nemen van een afschrift, of het korresponderen met een uitgever, wel verminderd maar niet vernietigd is kunnen worden. Wij moeten dus, - derde voorwaarde, - wij moeten, zonder den schrijver te verdenken, tegen hem op onze hoede zijn. Of overdrijf ik welligt het aandeel der kunst in de uitstortingen der wanhoop? Goethe's voorbeeld, die zelf verhaalt door het opschrijven der geschiedenis van den jongen Werther het wertheriaansch lijden zich van het hart geschud, en de levenswandeling daarna wel eens zoo lustig hervat te hebben, - laat ik rusten. Goethe wordt gezegd zich de dingen zeer gemakkelijk van het hart te hebben kunnen schudden, omdat hij niet veel hart had. Zou echter Michelangelo, die wél hart had, onder het beitelen van zijn toornigen Mozes, zijne door droefheid overstelpte Nacht, zijne vol vertwijfeling ontwakende Aurora, niet eene geheime bevrediging gesmaakt hebben? Rubens niet, toen hij, door den Bethlehemschen kindermoord te penselen, de vervolging der schimmen van soldaten-wreedheid en moederlijke wanhoop ontweek, zoo vaak in zijne eeuw voor hem opgedaagd? Beethoven niet, wanneer het scheppen eener symfonie hem wreekte van zijne doofheid? - Doch ik beroep mij op een schrijver, een land-, een ouderen tijdgenoot, Jacob Geel, die in eene beroemde verhandeling Ga naar voetnoot1een treffend antwoord geeft op de vraag: Wat doet ons reizen? ‘Wat doet ons reizen? Wij willen zien, wat buiten den kring is, waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede geven wij te kennen, dat die kring niet genoeg voor ons is: omdat hij niet genoeg voor ons is, zijn we er niet mede te vreden: en omdat wij er niet mede te vreden zijn, vervelen wij ons er in. Valt mij nu niet in de rede, M.H.! Het eerste punt | |
[pagina 168]
| |
staat door een redeneringsreeks vast: verveling te huis. - Bezigheid, zegt men, is het onfeilbaar geneesmiddel der verveling, bezigheid van beroep of van liefhebberij. Een geneesmiddel? Het is mij wel: maar onfeilbaar! Werk van liefhebberij, wanneer het den geest bezighoudt, is verterend of voortbrengend. Verteren is lezen. Wanneer men nu de litteratuur van een paar goede tijdvakken kent, zegt, M.H.! welk nieuws een derde zal opleveren? Het zijn altijd dezelfde gedachten, met wat meer orde of wanorde geschikt. - Voortbrengen schijnt eene altoos vloeijende bron van genoegen, zelfs wanneer men voortbrengt wat anderen vervelen zal. Men brengt voort om voordeel, of om eer, of uit liefde tot het voortbrengen. Het eerste is eene noodzakelijkheid; het tweede levert muffen wierook van recensenten of letteroefeningen: staat dien eens lang door, zoo gij kunt! - Het derde? ik heb er eerbied voor, M.H.! Wie voortbrengt, omdat het voortbrengen hem een genot is, hij mag te huis blijven en behoeft niet te reizen.’ Het voortbrengen een zóó groot genot voor den geest, dat zelfs de verveling er door overwonnen wordt, - kunnen wij nog twijfelen aan den troost der kunst? Die het meerdere vermag, zal zij het mindere niet vermogen? Met allen eerbied toch voor de smart van den twijfel, de smart der verveling overtreft haar. De somberheid, uit twijfelingen geboren, heeft hare poëzie; de verveling is louter proza. Zij is het volmaakt vervelend boek, waarop wij Nicolaas Beets hoorden zinspelen. Zij is het onderhoud met den opgeblazen man of de ijdele vrouw, die eischen dat wij aandacht zullen schenken aan hunne ingenomenheid met zichzelf. Zij is in ons vertrek het doelloos meubelstuk, door de mode gewild, waar wij in de avondschemering gedurig tegen aanloopen. Zij is het enge schoeisel, welks knellen in een aangenaam gezelschap, op een fraai koncert, bij eene belangwekkende schouwburg-vertooning, al ons genoegen bederft. Zij is het ééne gebrek van onze oude getrouwe dienstbode, die eerlijk is als goud, blaakt van zucht tot pligtsbetrachting, gezondheid en leven voor ons laten zou, indien het van haar geëischt werd, maar, wanneer zij in de kamer komt, den mond niet houden kan. Wie háár overwint | |
[pagina 169]
| |
is sterker dan wie den twijfel overwint, - den twijfel in het drama niet uitgezonderd. Voorzeker, men ontmoet in de treurspelen van Sofokles en Euripides somtijds uitspraken die aan eene wanhoop des geloofs doen denken. Een beoefenaar der oude letteren die eene geschiedenis van het godsdienstig gevoel en de godsdienstige begrippen bij de Grieken wilde schrijven, zou die plaatsen niet mogen overslaan. Maar zij maken het wezen van het grieksche drama niet uit. De volmaakte dochter Antigone, de volmaakte zuster Elektra, de volmaakte vrouw Alcestis, de volmaakte moeder Hecuba, de woedende minnares Medea, - ziedaar eenige der hoofdkarakters, met wier schildering Sofokles en Euripides onsterfelijken roem behaald hebben. Aristofanes, wel is waar, heeft Euripides zijne twijfelzucht verweten. Maar Aristofanes handelde daarin als een ketterjager; en liever dan hem in dat opzigt na te volgen, moesten wij beproeven eenige blijspelen te leveren, zoo onsterfelijk vrolijk als de zijne. Een ander verwijt van hem, dat Euripides zijne vrouwekarakters te manlijk, zijne mannekarakters te vrouwelijk maakte, bewijst alleen dat Euripides zeer te regt, evenals vóór hem Aeschylus en Sofokles gedaan hadden, in de karakterschildering zijne kracht zocht. En op die schildering, immers, komt in het drama alles aan? De uitlatingen der handelende personen, of van het koor, over 's menschen betrekking tot de goden, over den aard der menschelijke lotsbestemming, over het ondoorgrondelijk zamengaan van deugd en vloek, van slechtheid en voorspoed, - die uitlatingen zijn niet meer dan trekken, ter voltooijing van het ten tooneele gevoerd beeld. Het grieksche drama zou onuitstaanbaar wezen, onuitstaanbaar als eene vlaamsche rederijkersvertooning der 15deeeuw, zoo het van die bijzaak zijne hoofdzaak gemaakt had. In Goethe's Ifigenie, de volmaaktste navolging van het antiek model welke eenige litteratuur heeft aan te wijzen, komt óók eene ongeloovige apostrofe aan de goden voor. Maar de heldin gaat in deze theologie op noch onder. Ook zij is bovenal, en in de eerste plaats, een karakter: het karakter der ongehuwde vrouw die, in hare onafhankelijkheid, hare waardigheid, eene weldaad voor hare omgeving en, voor onzen met vrouwelijke emanci- | |
[pagina 170]
| |
patie dweependen tijd, eene verheven les is. Het leerdicht van Lucretius ademt zeker eene groote mate van droefgeestigheid; maar al laten wij voor ditmaal een leerdicht gelijkstaan met een drama: zijn er termen om van eene ‘theodicee des ongeloofs’ te spreken, waar een dichter aanheft met eene bezielde toespraak aan Venus als de alomtegenwoordige, allesdoordringende scheppingskracht? Op dien voet zouden alle pantheïstische dichters, ook Shelley, ook Leopold Schefer, gezegd kunnen worden de theodicee van het ongeloof te prediken. Het is ongetwijfeld merkwaardig dat het oudste italiaansche drama den menschehater Timon van Athene tot onderwerp en hoofdpersoon heeft. Maar is het meer dan toeval? Heeft Bojardo iets anders gedaan, dan een dialoog van Lucianus berijmen? Iets anders, dan door die schrijfoefening zich voorbereiden tot het dichten der negen en zeventig zangen van zijn Minnenden Roeland? In elk geval: negen en zeventig zulke zangen zijn meer dan genoeg, om vijf bedrijven menschehaat en zwartgalligheid te neutraliseren. Hoe komt men er toe, van Byron's lier te zeggen dat ‘smart en levensverachting daarop al hare snaren gespannen hadden?’ Weinig gedichten zijn zoo amusant als Beppo. En wat Don Juan betreft, - geen ander dichter der 19de eeuw heeft met den valschen weemoed niet alleen, maar ook met alle maatschappelijke vooroordeelen, zoo levenslustig den draak gestoken als Byron het in die canto's doet. Zoo zien wij wat er overblijft wanneer wij , in het lied der zangers van den twijfel, den twijfel tot zijne ware maat herleiden. Niemand heeft deze beter in acht genomen dan Shakespeare, wanneer hij in hetzelfde drama Hamlet laat gelooven aan het voortbestaan zijns vaders na den dood, en in een volgend bedrijf hem ongeloovig laats vragen: ‘Is er een leven hier namaals, of is er geen?’ Die Hamlet is een zuivere type. Niemand is geheel en al een twijfelaar, niemand geheel en al een geloovige. Een kunstwerk, hetwelk niets dan geloof ademde, zou ons even onbevredigd laten als een waaruit niets dan twijfel sprak. Alleen de boom des levens groent: van de theorien is de eene zoo graauw als de andere. Zoo iemand eene studie schreef over den twijfel in den | |
[pagina 171]
| |
roman, en zich daarbij op‘In Dagen van Strijd’beriep, als eene beligchaming van dien zielstoestand, - hij zou over het hoofd zien dat de wanhoop, welke uit dat verhaal spreekt, deel uitmaakt van de illusie welke de schrijfster heeft weten te scheppen, en zonder welke haar roman geen roman zou zijn; ja dat zij zelf opkomt vóór het geloof tegen den twijfel, en de twijfel alzoo haar laatste woord niet is. Zij zegt ergens: ‘Niets is zoo dor, als het gebied der ontkenning; want het levert nooit nieuwe vruchten. Het ja heeft duizenden vormen; het neen is tot zichzelf bepaald. De twijfel leeft alleen van de rijke tafel des geloofs. Hij is een vraagteeken achter groote gedachten, die hij niet zelf vormde. Zijn bestaan hangt van die eigen vragen af, waarachter hij zich vijandig plaatst.’ Ik beweer niet dat dit eene juiste opmerking is, maar zij bewijst dat de schrijfster binnen de grenzen der menschelijkheid wenscht te blijven. Aeschylus, Sofokles, Euripides, hebben onder het zamenstellen hunner treurspelen een verheven genot gesmaakt, - de laatste, ondanks de plagerijen van Aristofanes. Lucretius moet zich een bevoorregt schepsel hebben gevoeld, in zulke schoone verzen zijn stelsel te kunnen ontvouwen; en hij is dan ook deswege, kort na zijn dood, door niemand minder dan den teder- en fijngevoelenden Virgilius, zalig verklaard. Welken indruk Byron op zijne tijdgenooten maakte, dit kunnen wij uit de woorden van den jongen Lamartine afleiden: ‘Ce poëte misanthrope, jeune, riche, élégant de figure, illustre de nom, déjà célèbre de génie, voyageant à son gré, ou se fixant à son caprice dans les plus ravissantes contrées du globe, ayant des barques à lui sur les vagues, des chevaux sur les grèves, passant l'été sous les ombrages des Alpes, l'hiver sous les orangers de Pise, me paraissait le plus favorisé des mortels.’Zóóver heeft de schrijfster van In dagen van Strijd het nog niet gebragt. Doch het is niettemin eene schoone voldoening, nog zoo jong te zijn, en (ik zeg niet: reeds zulk eene vermaardheid te bezitten, want zooeven nog herinnerde ons Jacob Geel dat de wierook van recensenten spoedig eene muffe bijlucht bekomt; maar) reeds zooveel te hebben mogen voortbrengen; aan den troost der kunst reeds zooveel verpligt te zijn... | |
[pagina 172]
| |
Ik meen te weten wat sommigen hiertegen stilzwijgend inbrengen. Het geloof, zeggen zij, moge in de Dagen van Strijd de overwinning wegdragen, eigenlijk is het toch maar, evenals in het opstel over den Twijfel in het Drama, eene overwinning op het papier. Het zijn geloofsartikelen, zucht gij, waarvan er zesendertig in de twaalf gaan; zoo nevelachtig zijn zij! En dan, de schrijfster wordt nooit warm wanneer zij over het geloof, herhaaldelijk wanneer zij over den twijfel spreekt. Zij beweert wel: ‘de twijfel leeft alleen van de rijke tafel des geloofs’; maar in haar eigen roman moet het geloof zich voeden met de kruimkens die van de tafel des twijfels gelieven over te schieten. Clara is een beminlijk beeld, nu ja; maar ook het beeld eener vrouw die haar levensdoel gemist heeft; die ‘niet jong’ meer is; de frissche bloem van wier jeugd, misschien nog vóór die jeugd zelf, ‘verwelkt’ was. Haar geloof is een verheven pis-aller. Zij heeft geen weg geweten, zoomin met haar hart als met hare zinnen, zoomin met haar verstand als met hare fantasie, en is, van twee euvelen het geringste kiezend (het minst vulgaire, het minst spijtige, het veiligste ook) kloosterzuster geworden. Intusschen is van de hoofdpersonen, die in den roman opkomen voor het geloof, deze zwakke zuster nog de krachtigste. De aanvallige Helene althans weet inderdaad niet, à quel saint se vouer. Zij kan de brug niet vinden die uit haar humanisme, haar latijn, hare filosofie, naar eene blijmoedige levensbeschouwing zou moeten voeren. Ten einde toe blijft zij eene tobster. Wat den goeden Edward Melville betreft, - de Hemel beware, in dagen van strijd, elk positief geloof voor de vermenigvuldiging van zulke representanten! Edward sneuvelde, bij Heiligerlee, voor eene ideale soort van protestantisme op eigen hand; en dat was braaf. Maar, had het voor een eigenwillig boeddhisme of islamisme moeten geschieden, hij zou even dapper in den dood gegaan zijn. De eenige hoofdpersoon in den roman aan wien iets is; die van het begin tot het einde boeit; die verdient te leven (en leven zal, al maakt hij in het boek zich van kant), is Reinout van Meerwoude. Maar deze Reinout, uit den schat van hare lektuur en hare verbeelding door de schrijfster uitgemonsterd met de | |
[pagina 173]
| |
schitterendste gaven, praat alle geloovigen van de bank, en is zelf een aartsóngeloovige. Op die wijze maakt de roman een onzekeren indruk. Reinout's zedelijke gebreken hangen niet zamen met zijne denkwijze. Zonder reden en zonder goed gevolg wordt hij door de schrijfster zwartgemaakt. Zonder reden: want niets dwong hem een slecht mensch te wezen, al dacht hij zooals hij dacht. Zonder goed gevolg: want al kan men niet van hem houden, men blijft hem bewonderen; en dit doet men de andere personen niet. Vraagt gij mij hoe dit komt (want ik stem de juistheid der bedenking toe), dan weet ik van het verschijnsel geen verklaring te geven, tenzij door aan te nemen dat de schrijfster, die bij Byron, bij Lucretius, bij haar grieksche tragici, het koken van theologische hartstogten onderstelt welke reeds tot rust gekomen waren toen het kunstwerk ontstond, - zelf nog niet tot rust gekomen is. Zij verkeert nog in de periode dat men sommige onoplosbare vraagstukken volstrekt wil oplossen, in plaats van in hunne onoplosbaarheid te berusten, en te doen wat de geest, het hart, of de hand, te doen vindt. Zij houdt het voor braver, te gelooven dan te twijfelen: daarom laat zij den twijfelaar Reinout een booswicht worden. Maar zij kan niet ontkennen dat er voor den twijfel veel te zeggen valt: daarom maken hare geloofshelden en geloofsheldinnen zulk eene povere vertooning. Byron's Manfred schijnt eene bijzondere aantrekkelijkheid voor haar te bezitten, en geen wonder. Het is alsof de zelfverheerlijking van dien twijfelaar (zoo eenvoudig en indrukwekkend zijn de bewoordingen) met hartebloed geschreven werd. Maar Byron heeft zich wel gewacht, van zijn theoloog Manfred een voortbrengend dichter te maken. Heeft ons niet verhaald welke weelde het voor hem geweest is, die tranen en die wanhoop zóó te kunnen bezingen. Heeft verzwegen dat wie Manfred geschreven had, ook Don Juan met zich omdroeg. Kon niet van te voren aankondigen dat de auteur van Manfred met mannemoed naar Griekenland tijgen, en voor eene edele zaak er het leven laten zou. Uit Manfred is een in zichzelf afgerond dichterlijk beeld gegroeid, omdat Byron met zijn gemoed en zijn leven buiten en boven zijn onderwerp stond. Reinout van Meerwoude is een vraagteeken gebleven, omdat | |
[pagina 174]
| |
de schrijfster zelf niet wist of zij haar held liefhebben, dan verafschuwen zou... Men beweert dat ook wij ‘in dagen van strijd’ leven, en onze auteurs het niet helpen kunnen zoo hunne werken daarvan de sporen vertoonen. Inzonderheid de twijfel heeft den naam, thans zeer populair te zijn. De menschen van den tegenwoordigen tijd, zegt men, zouden het leven wel willen uitloopen, zoo weinig bijzonders vinden zij er aan. De jongsten, de ernstigsten, de bekwaamsten, gaan in somberheid van levensbeschouwing de anderen voor. Laat mij tot besluit eene anekdote mogen verhalen, aangetroffen in een boek waar men zulke opwekkingen schijnbaar niet zoeken zou: het Leven van Jean-Chrétien Baud , door den oud-gouverneur-generaal Mijer, onlangs verschenen Ga naar voetnoot1. Baud's vader, evenals de zoon een geboren Hagenaar, maakte in 1793 en 94, als officier van administratie, den veldtogt tegen de Franschen mede, onder den Erfprins van Oranje en het Stadhouderschap; - stond, in 1797, het kommissariaat voor de fransche troepen in de soldij der Bataafsche Republiek, als sekretaris ter zijde; - was van 1801 tot 1810, laatstelijk onder koning Lodewijk, magazijnmeester der artillerie en genie in Den Bosch; - bekleedde van 1810 tot 1813, gedurende onze inlijving bij Frankrijk, eene burgerlijke betrekking in Friesland; - werd na het herstel van het Huis van Oranje, in 1814 benoemd tot hoofdambtenaar bij het departement van Oorlog in Den Haag; in 1819 als kolonel op pensioen gesteld. Merkwaardige leerschool voor de vorming van het karakter: geheel verschillend van die welke wijzelf doorloopen hebben. De Nederlanders dier dagen kunnen bezwaarlijk anders dan als optimisten gestorven zijn, in het geloof: alles komt teregt. Zij hadden er reden toe. Hun leeftijd was getuige van eene wederoprigting zonder voorbeeld; van een hervatten dat gelijkstond met een nieuw begin. Wat de eenen voor altijd verloren hadden gewaand, werd, even ongeschonden als onverhoopt, hun teruggegeven. Wat de anderen hadden nagejaagd als een droombeeld, te vergeefs, stond vóór hen als een beligchaamd | |
[pagina 175]
| |
ideaal, en aller kleingeloovigheid met beschaamde kaken. Maar dit geldt alleen van de uitkomst, en mits men bij: eind goed, al goed! niet te zeer aan het tusschenliggende denke. Voor de toen levende Nederlanders had het tusschenliggende een bijsmaak als van koper, zou Keats gezegd hebben; en eerst bij het naderen van den dood hebben zij hunne tijdgenooten en zichzelf gelukkig kunnen prijzen. Ik spreek van de groote menigte dergenen die in bijzondere, vooral in openbare betrekkingen, gebonden waren aan het land hunner inwoning. Telkens zagen dezen zich tusschen hun geweten en het dagelijksch brood geplaatst. Telkens moesten zij nieuwe heeren dienen. Telkens nieuwe eeden van getrouwheid afleggen. Telkens een nieuwen voorraad andere geestdrift opdoen. Maar één ding veranderde niet: telkens werd een nieuw beroep gedaan op hun pligtgevoel als ambtenaren, en op hunne draagkracht als belastingschuldigen. Zulke dingen (gelijk het volk teekenachtig zegt) gaan een mensch niet in zijne kleederen zitten. Inzonderheid de man lijdt er onder, inwendig, en loopt gevaar er niet beter door te worden. Verschillende leelijke alternatieven bieden zich aan. De pligtsbetrachting geheel en al op te vatten als eene kostwinning. In een aanbidder van elke rijzende zon te verkeeren. De gedaalde zonnen aan haar lot over te laten. Uit vrees voor achterstelling, of niet-bevordering, gedienstigheid te veinzen. Zich neder te leggen bij de platste aller levensbeschouwingen. - Velen mogen daar indertijd ‘onderdoor’ gegaan zijn, gewis niemand van harte. Wie wordt, in koelen bloede of uit berekening, een oogedienaar, om het daarbij nog niet eens breed te hebben? Waren wij in die dagen jong geweest, ik geloof dat wij evenals de jonge Baud (hij was toen élève-adelborst, en had er erg veel tegen onder koning Lodewijk te moeten dienen) lust zouden hebben gevoeld ons in de Vereenigde-Staten te gaan vestigen; - niet omdat wij met de orde van zaken in Noord-Amerika van nabij bekend waren, maar alleen om het hatelijk gevoel te ontloopen, aanstaand burger te zijn van een land dat rijp geacht werd voor annexatie. Doch ik heb af te schrijven wat - op een niet bewaard | |
[pagina 176]
| |
gebleven brief van den zoon, waarin dit verlangen om naar Amerika te tijgen stond uitgedrukt - in Junij 1806 door den vader geantwoord is. De taal, hier en daar ontsierd door een bastaardterm, getuigt van een beschaafden, geletterden geest. De toon is die van een vader met takt, berekend voor het leiden der ongeduldige jeugd; een vader naar het hart van Nicolaas Beets. Het merkwaardigst echter zijn, - om hun verwijzen naar de romeinsche geschiedenis niet minder, dan om hunne logische zwakheid, - de aangevoerde argumenten. Daaronder is er niet één, dat zich niet in een cirkel beweegt, of in dagen van buitenlandsche overheersching niet even goed tot verdediging der meest slaafsche onderwerping zou kunnen dienen. Doch wat wij in dit antwoord bewonderen is, dat het ons zoo levendig doet gevoelen hoe een goed Nederlander in dien tijd alles verdragen, en nogtans een man van eer blijven kon. De laagheid was misschien algemeen, maar zij was niet noodzakelijk. Deze door de kracht van een godsdienstig geloof, gene door die van eene wijsbegeerte, een derde door een beroep op het verleden, een vierde door op eene betere toekomst te wijzen en het tegenwoordige op te vatten als eene beproeving, wisten, al waren hunne redenen striktgenomen even zoo vele drogredenen, hun geweten rein te houden, en bleven, hoe weinigen ook in getal, de zedelijke kern vormen welke, ondanks ieder verschil van zienswijze in het overige, als het plechtanker eener zinkende nationaliteit te beschouwen is: ‘Waarde Zoon, - Ik ben trotsch op uw laatste, of op U, om der edele gevoelens-wille, waarmede gij bezield zijt. Blijf aan dezelve steeds trouw, en ik houde mij verzekerd, dat gij nimmer eenige onedele daad zult doen of daaraan de hand zult leenen; dat gij steeds een opregt, ongeveinsd vereerder van den Grooten Albestuurder, een beminnaar van uw Vaderland, een dankbaar zoon en getrouw vriend zult wezen. Laat ik dan aan het edel vuur, dat in uwen boezem brandt, en dat ik om alles in de wereld niet uitgedoofd wilde zien, alleen die rigting geven, dat het u niet vertere, maar tot heil van uw vaderland en van uzelven werke. Het smart u, - en ieder man in wiens boezem een Hol- | |
[pagina 177]
| |
landsch hart slaat moet het smarten, zijn vaderland zoodanig staatkundig ziek te zien, dat hetzelve zijne genezing in vreemde hulp moet zoeken; ja, zoodanig ziek te zien, dat de violentste middelen, geheel aanloopend tegen deszelfs grondwetten, moeten worden geappliceerd, zonder de zekerheid te hebben, dat het daardoor zal genezen worden. Deze situatie moet ons te meer smarten, daar wij er zelve de oorzaken van zijn. Wat hebben wij niet al, vooral sedert het jaar 1783, maar bijzonder sedert 1795, gedaan om onze welvaart, ons nationaal bestaan te vernietigen? Was er nog wel eene enkele Republikeinsche deugd (de sauvegarde van het Republikeinsch bestaan) intact gebleven? Niet ééne. - Verachting of onverschilligheid voor de Godsvereering, ter zijde stelling van het algemeen belang, ongeoorloofde bevordering van het eigenbelang, kwade trouw, hoogmoed, - soms onder het masker van populariteit, onmetelijke verkwisting en zoo voorts, en daaruit noodzakelijk volgend kwaad, verlies van allen nationalen zin en Republikeinsche veerkracht: alle deze ondeugden karakteriseerden ons, terwijl de tegenovergestelde deugden onze voorvaderen kenschetsten en hen in staat stelden het juk der slavernij af te werpen en het edel kleinood, sints lang bij ons onbekend, de vrijheid, met hun bloed te bekoopen. Ons doodelijk ziek Vaderland is dan in de kuur: maar moet men het in zoo een hagchelijk tijdstip verlaten, geheel aan zichzelven en aan de ondeugd óverlaten? Of moet de waarachtige beminnaar van zijn Vaderland hetzelve niet veeleer te hulp komen? Waardoor? zult gij mogelijk vragen. Niet door geweld. Dit zoude ruim zoo dwaas zijn, als zich met Cato te willen doorsteken, om quasi de vrijheid van zijn vaderland niet te overleven. - Wat wonnen Brutus en zijne vrienden, door den moord van Caesar? Zij leverden hun vaderland in handen van nog erger tirannen, dan Julius immer zou geweest zijn, en verhaasteden daardoor den ondergang van het Romeinsche gemeenebest. Zouden de deugdzame Cato en de vrijheidminnende Brutus niet beter gedaan hebben, de Republikeinsche deug- | |
[pagina 178]
| |
den, door voorbeelden van ware grootheid, in den boezem hunner van het Republikeinsche spoor afgedwaalde medeburgers op te wekken, en hun daardoor weder te geven de noodige veerkracht, die reeds bij de Romeinen merkelijk verminderd was? Dit, mijn waarde zoon, is het middel, om het kwaad te genezen: de oorzaken van het kwaad weg te nemen, namelijk, en dat zoowel in staatkundige als zedelijke en physieke kwalen. Al het overige is kwakzalverij. Weinigen appliceeren dit middel. Waarom? omdat het voor hun ongeduld niet snel genoeg werkt, wanneer de ziekte tot een hoogen graad de overhand heeft genomen. Maar het middel werkt niettemin zeker. Nimmer schittert de deugd meer, dan te midden in de grootste ondeugden. Dit zij voor ditmaal genoeg, mijn jonge vriend - vol vuur! Haast zien wij elkander en spreken veel, zeer veel over dit onderwerp. Intusschen wees gij bedaard, en laat het heilige vuur, waarmede gij bezield zijt, aan geen ongewijde zien, anders dan door de allernaauwkeurigste deugdsbetrachting.’
Ik vind dezen brief toepasselijk op het onderwerp, dat ons in de laatste plaats heeft beziggehouden. Daar wij nu eenmaal leven in een tijd dat geniale jonge meisjes opstellen schrijven over den twijfel in het drama, en romans waarin het geloof slechts aalmoezen bekomt, schijnen wij, in den trant van den ouden heer Baud, het er voor te moeten houden dat onze leeftijd zich ‘in de kuur’ bevindt. Maar kuren zijn niet bestemd altijd te duren. Zij hebben een begin, een midden, en een einde. En wanneer gij in aanmerking neemt welke schitterende carrière de zoon gemaakt heeft, die de vaderlijke vermaning van daareven ter harte nam en er naar handelde, dan mogen wij dit als een gelukkig voorteeken aanmerken, geloof ik, en kunnen, met tamelijk goed vertrouwen, de toekomst te gemoet gaan.
1878. |