Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Nederlandsche tijdschriften in 1878.Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. - Het Tooneel. - De Nederlandsche Spectator. - Uilenspiegel. - De Gids. - De Tijdspiegel. - De Dietsche Warande. -Eigen Haard. - De Banier. - De Vragen des Tijds. -De Levensbode. - Los en Vast. - Annales de l'Extrême Orient. | |
IVan de nederlandsche periodieken, niet aan de exakte wetenschappen gewijd, zijn Prof. Fruin's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde tegenwoordig een der belangrijkste; - mogelijk wel omdat alleen van tijd tot tijd, wanneer er stof is (tusschen de jaren 1875 en 1877 is slechts één kompleet deel verschenen) eene aflevering het licht ziet. Onze gewone maandwerken geven vaak onbelangrijke nummers, omdat zij onder verpligting liggen, telkens op een bepaalden dag gereed te zijn met een overeengekomen aantal vellen druks. De Bijdragen vertoonen al de licht- en al de schaduwzijden van een nationaal antiquiteiten-muzeum. Vele stukken, alleen van plaatselijk of provinciaal belang, vormen niet zoozeer afgeronde studien, als nota's. De oudheden hebben de overhand. Voor den gewonen lezer bezitten slechts enkele opstellen kracht van bekoring. Het overige wil gewaardeerd worden door liefhebbers. | |
[pagina 180]
| |
Door vorm en stijl kan zulk een tijdschrift niet uitmunten; en de Bijdragen doen dit dan ook niet. ‘Zij trekken ons bij eene eerste vlugtige kennismaking niet aan. Zij zijn langdradig en omslagtig, en stellen het geduld van een naauwgezetten lezer, die niets wil overslaan, op eene zware proef; maar ten slotte beloonen zij toch voor de genomen moeite en het betoonde geduld door enkele berigten, die van elders onbekend en niet zonder belang zijn, en in allen geval een wel ingelicht auteur verraden.’ Dit oordeel van Prof. Fruin over zekere opmerkingen, achter de Historie van Oldenbarneveld's leven en sterven (Bijdragen IX, 2, bl. 121), geldt ook van menig artikel zijner eigen medewerkers. Verrassend is in de laatste aflevering van het IXde deel de door Dr. P.L. Muller opgemaakte lijst van de voornaamste werken over nederlandsche geschiedenis, in 1874, 1875, en 1876, in Nederland verschenen. Men ziet er uit, dat onze hedendaagsche historici zich ijverig op bronnestudie toeleggen; maar óók, dat zij slechts bij uitzondering de kunst verstaan een boek te schrijven. Het verslag geeft den indruk, alsof in de genoemde drie jaren maar één nederlandsch navorscher, - de heer Jos. Habets, auteur eener geschiedenis van het Bisdom Roermond, - er in geslaagd is eene monografie te leveren, welke aan hoogere eischen beantwoordt. Het overige zijn geen boeken, geen essays. Het zijn, onder andere titels dan het tijdschrift, nogmaals bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Eene aangename uitzondering op den gemiddelden inhoud van dezen, vormen de opstellen van den redakteur. Prof. Fruin bezit het talent, geleerd en helder, diepzinnig en eenvoudig, droog en onderhoudend te zijn. Met geoefenden smaak verbergt hij het wijsgeerig stelsel dat aan al zijne oordeelvellingen over personen en gebeurtenissen ten grondslag ligt; en laat er nogtans genoeg van doorschemeren, om zijne lezers te doen gevoelen dat zij met een buitengewonen geest te doen hebben. Misschien is de eenige voorname fout der Bijdragen dat de redakteur, als schrijver niet minder dan als vernuft, te hoog staat voor zijne onder-officieren. Stukken als van den heer Sloet, over het huis te Hattem, van den heer Sautijn Kluit over het | |
[pagina 181]
| |
blad Van Goens, zouden van een minder schoolsch zelfbehagen schijnen te getuigen zoo Prof. Fruin, bij den overvloed zijner andere gaven, ook die bezat zijne medewerkers tot zich op te heffen. De Erasmiana, in de eerste aflevering van het Xdedeel, zijn eene nieuwe proeve van 's redakteurs meesterschap. Naar waarheid erkent hij dat de nederlandsche litteratuur geen enkel goed boek over Erasmus heeft aan te wijzen; en hij zou dit niet zeggen zoo hij met zijne eigen onderzoekingen niet reeds aanmerkelijk verder gevorderd was, dan uit zijn opstel regtstreeks blijkt. Nog onlangs liet Prof. Beets, wegens minderen zedelijken moed, Erasmus tegenover Luther ‘in het niet’ verzinken. Met zulke voorstellingen is onze tijd niet gebaat. Luther en Erasmus hadden beiden hunne gebreken; doch niemand kan den gang volgen, dien sedert den hervormingstijd de beschaving in Europa gegaan is, zonder veeleer in Erasmus dan in Luther den vader der hedendaagsche algemeene denkwijze hetzij dan te begroeten of te beklagen. Prof. Fruin helpt ons daarbij op den weg. Hij wil, voor het eerst in Nederland, een onderzoek ingesteld hebben naar de plaats welke, tegenover de italiaansche Renaissance, aan Erasmus in de geschiedenis der noord-europesche toekomt; en zijne kritiek van Erasmus' autobiografie heeft ten doel, al aanstonds eenige punten te bepalen waaraan men zich bij dat onderzoek kan vasthouden. Dit is zeer goed gezien. Erasmus is zich van de bedoelde tegenstelling (Nederland en Italie) levenslang bewust geweest; en wanneer men op de beginselen zijner ontwikkeling let, dan ziet men ze ineenvloeijen met de beginselen van het nederlandsch hooger-onderwijs zelf. Niemand beter dan Prof. Fruin zou eene waardering dier Deventer School kunnen leveren, waar Erasmus, onder Hegius, de grondslagen zijner studien moet gelegd hebben; wier stichter Hegius was, op aansporing van Agricola; uit welke lang vóór Leiden de hoogere beschaving in Nederland voortgekomen is; en wier geschiedenis ons in staat zou kunnen stellen, onafhankelijk van kerkelijke vooroordeelen, ons eene meening te vormen over den eigenlijken nederlandschen geest. Erasmus heeft ons in later tijd verloochend, zoo men wil; heeft nooit | |
[pagina 182]
| |
iets voor onze moedertaal gedaan. Maar de geschiedenis zijner vorming kan het bewijs leveren dat hij uit ons voortgekomen is, en wij, om onszelf te blijven, of het weder te worden, veilig tot hem terug kunnen keeren. | |
IIHet gegronde der klagt dat in Nederland te veel maandwerken en weekbladen worden uitgegeven, bleek in 1878 uit eene kleinigheid. Op denzelfden dag verschenen een nummer van den Spectator en een nummer van den Gids, waarin dezelfde schrijver, met aanhaling derzelfde bewijsplaatsen, eenigzins anders gerangschikt of ingekleed, hetzelfde afkeurend oordeel over dezelfde vertaling van Macbeth uitsprak en staafde. De medearbeiders kunnen de zich vermenigvuldigende periodieken niet bijhouden. Zij bewerken één stof voor twee organen, en somtijds is de stof nog ondankbaar daarenboven. Tegelijk werd in den Gids eene vertaling van Aeschylus' Agamemnon aangeboden, en aangeboden als eene primeur; terwijl hetzelfde treurspel, kort te voren, uitvoerig behandeld en grootendeels vertaald was in Het Tooneel. De auteurs hebben geen tijd, kennis te nemen van elkanders werk. De redaktien laten Gods water over Gods akker vloeijen. De vraag is echter, of het publiek er veel bij verliest. Twee dingen vooral moeten een ieder getroffen hebben, die achtereenvolgens in Het Tooneel met den arbeid van Dr. van den Es, en in den Gids met dien van Prof. van Herwerden kennis maakte. Beide schrijvers gaan van de onderstelling uit dat de wetenschap onzer beschaafden, wat den geest en den algemeenen inhoud der oude letteren betreft, met volstrekte onwetendheid gelijk staat. Doch wordt niet wederkeerig, door henzelf, de studie der moedertaal te zeer uit het oog verloren? Is het niet opmerkelijk dat zij onder het overzetten der plaatsen, waar het bovenal op aankomt, slechts bij uitzondering het regte nederlandsche woord voor het grieksche in de plaats weten te stellen? Prof. Herwerden teekent aan dat hij gebruik heeft gemaakt | |
[pagina 183]
| |
van de‘door kundigen en halfkundigen zoo gesmade tekstkritiek onzer dagen.’ Dr. van den Es verhaalt dat hij te kampen heeft gehad met een ‘dikwijls ontzettend bedorven tekst.’Doch spreekt dit eigenlijk niet van zelf? De nederlandsche filologie bestaat alleen ter wille der emenderende kritiek. De zwaarste slag in de papieren onzer filologen zou zijn, dat alle teksten onbedorven waren. Aan het hoofdvereischte is door geen van beide schrijvers voldaan. In ruil voor de godetaal van het oorspronkelijk, geven zij doorgaans eene ondichterlijke spraak, welke geen Nederlander, die slechts Nederlander is, met bewondering voor Aeschylus vervullen kan. Doch waarom ook stellen zij het publiek zoo laag? Er bestaan van de grieksche tragici zulke uitnemende engelsche, fransche en duitsche vertalingen of bewerkingen, de nederlandsche overzetters, die zich niet aanbevelen door iets buitengewoons, meer kwaad dan goed doen, of althans gemist kunnen worden. Het is eene fout van onze periodieken dat zij, sedert de opkomst van het middelbaar onderwijs, de geabonneerden behandelen als eene klasse leergrage knapen en meisjes, aan welke een docent kollege staat te geven. De volwassenen worden daardoor afgeschrikt. Zij gaan troost zoeken in buitenlandsche maandwerken, die aan eene betere soort van degelijkheid een minder hoogen toon paren. Overigens is Het Tooneel een Tijdschrift dat door zijn bevallig voorkomen zich gunstig onderscheidt en den utrechtschen uitgever alle eer aandoet. De eerste jaargang vormt een fraai boekdeel van meer dan vijfhonderd bladzijden, met opstellen van voorname nederlandsche auteurs. Eigenlijk een kwartaalschrift of trimesterschrift, is Het Tooneel nog te jong om in alle opzichten aan de eischen van zulk eene publikatie te kunnen voldoen. Quarterly's behooren nooit anders dan in zichzelf volledige bijdragen te geven. Dit is het eenige, waardoor een driemaandelijksch tijdschrift zich kenmerkend van een maandelijksch onderscheidt. Tot hiertoe is Het Tooneel daarin te kort geschoten. Het kapt zijne bijdragen in tweeën of drieën, somtijds in vieren; zoodat een huisvader en geabonneerde een nieuwen zoon of dochter | |
[pagina 184]
| |
krijgen kan, eer hij de lektuur der vervolgstof ten einde mogt brengen. Voor eene enkele maal, in het begin, komt er dit niet op aan. Op den duur zou het onuitstaanbaar worden. Een ander punt van gewigt is, dat de redaktie steeds zorg moet dragen voor afwisseling. Het tooneel zelf, te huis of in den schouwburg, is eene onuitputtelijke bron van leering en vermaak. Maar lektuur over het tooneel, en daarover alleen,wordt spoedig vervelend; niet het minst, wanneer ons eigen tooneel onder de beschouwingen eene voorname plaats beslaat. De nederlandsche letteren kunnen op enkele verdienstelijke tooneelstukken wijzen, uit vroeger en later tijd: treurspelen, drama's, blijspelen, kluchten. Maar een eigen karakter heeft ons tooneel nooit bezeten; eene leesbare geschiedenis kan er niet van geschreven worden; geene, althans, die ons vereert. Het publiek mag dan ook niet in de meening worden gebragt, dat van dergelijke studien iets voor de toekomst te wachten is. Dr. Van den Es schreef in Het Tooneel over de Orestie van Aeschylus,Dr. van Vloten over het noodlot in de grieksche tragedie, de heerPerk over de middeneeuwsche Hroswitha, Prof. Kern over het indisch tooneel, Prof. Pierson over Grillparzer, de heer Huf van Buren over de tooneelervaringen van Heinrich Laube. Afgezien van de wijze waarop die verschillende medewerkers hun onderwerp behandelden; afgezien ook van zonderlinge gapingen; is dit ongetwijfeld de ware weg. Er zijn maar twee middelen, een nederlandsch tooneel in het leven te roepen. Daarvan is het eene dat wij, met het oog op de eischen van het voetlicht, onze eigen spraak bestuderen, en pogen los te komen uit het dilemma waartusschen onze spreek- en onze schrijftaal ons geklemd houden. Het andere, dat wij schoolgaan bij het buitenland van alle eeuwen en onder alle luchtstreken. Een sprekend voorbeeld van het onbelangrijke der nederlandsche tooneel-geschiedenis, levert de als anekdotenreeks niet kwalijk geslaagde bijdrage van den heer F. van der Goes over de akteurs-familie Bouhon. Welk een troep! Inderdaad, wij moesten met het opdelven van bijzonderheden, zoo vernederend voor onze nationaliteit, wachten tot wij iets toonbaars zullen gele- | |
[pagina 185]
| |
verd hebben, vleijend voor onze tooneelspelers en voor ons publiek. Zijn de redacteuren Van Hall en Wijbrants de aangewezen mannen om aan het hoofd van zulk een tijdschrift te staan? Bewegen zij zich, met hun ijver en hunne goede bedoelingen, in de goede rigting? De heer Wijbrants heeft, in zijn boek over het amsterdamsch tooneel van 1617 tot 1772, bekwaamheden ten toon gespreid, die hem op een bepaald gebied (hetzelfde waarop de heer Van Hall met zijn Prof. Burman en de Utrechtsche Predikanten, de heer Gallée met zijne Akademie en Kerkeraad, hem zijn gaan volgen) als een geboren bibliothekaris uit de nieuwere school doen kennen. Doch heeft hij smaak? Gaf de heer Van Hall een blijk van oordeel, toen hij de Vorstenschool van Douwes Dekker als een rijzenden dageraad begroette? Gelijk het tijdschrift thans is zamengesteld heeft het weinig reden van bestaan, en weinig kans van voortbestaan. Er zit nog geen leven in. Het is een archief. Het beheerscht noch zijne stof, noch zijne lezers. | |
IIIEen merkwaardig bibliothekaris- of archivaristalent bezit ook de heer Sautijn Kluit, een der beste en ijverigste medewerkers van den Nederlandschen Spectator. Zijne bijdragen voor eene geschiedenis onzer journalistiek, nu reeds sedert eenige jaren voortgezet, zijn modellen van trouw. Van hondetrouw zou men kunnen zeggen. Zoo droog kan het brood, zoo kaal kunnen de beentjes van het onderwerp niet zijn, of de schrijver is vol blijdschap over het opgedolvene. Uit fysiologisch oogpunt is de zijne eene buitengewone gaaf. Zelfs onder de schrijvers van goeden huize komt zij niet alle dagen voor. Niemand, die haar te eenemaal mist, wordt ooit een schrijver van den eersten rang. Doch de kunst is, haar op eene waardige stof te rigten. Asmodée en de Burger, welk een onderwerp! Welk lezer van smaak kan aandacht schenken aan het gescharrel dier follicularien? Zelfs al ware uit die eerste beginselen van ons dagbladwezen naderhand iets goeds | |
[pagina 186]
| |
of groots voortgekomen, dan nog zou alleen zekere piëteit er belang in kunnen doen stellen. De Spectator adverteert zichzelf in het buitenland als het nederlandsch orgaan dat meest van al met het londensch Athenaeum overeenkomt. Dit getuigt van eerzucht, maar tegelijk van weinig zelfkennis. Het Athenaeum is een blad dat zich inbeeldt, de wetenschap en de wijsheid in pacht te hebben; doch dit goede heeft het, dat elk nummer een schat van informatien behelst waarbij de kerkelijke of politieke gevoelens van schrijvers en redaktie, al schemeren zij door, niet hinderlijk op den voorgrond treden. Zijne karikaturen, zoo het die behelst, zijn zuiver wetenschappelijk of litterarisch. Prenten, betrekking hebbend op gebeurtenissen van den dag, den stand van godsdienstige of staatkundige partijen in beeld brengend, komen in het Athenaeum niet voor. De Spectator daarentegen is in de eerste plaats een partij-orgaan, waarin personen, geschriften, gebeurtenissen, met pen en teekenpen, onveranderlijk uit hetzelfde oogpunt beschreven en beoordeeld worden. Het overige is bijzaak, of schreeuwt met den hoofdinhoud. Stukken als die van den heer Kluit of den heer Betz maken den indruk, enkel als bladvulling te dienen. Novellen als die van Hollidée evenzoo. De kunstberigten getuigen van weinig zorg, zijn dikwijls verouderd, en worden, zonder eigen kritiek, verkort of onveranderd, nageschreven uit buitenlandsche periodieken. Dit is het éénig gebied waarop de Spectator en het Athenaeum elkander ontmoeten. Wie er een abonnement op het Athenaeum voor overheeft, is de kunstberigten van den Spectator zelden minder dan drie weken vóór. Eene wezenlijke verbetering zou het zijn, indien de redaktie zich met die van Uilenspiegel verstond, en de twee bladen zamengesmolten werden. Voor de leesgezelschappen, de societeiten, de koffijhuizen, ware het eene welkome bezuiniging; zonder dat van het goede, in het eene orgaan en het andere, iets verloren behoefde te gaan. In weerwil dat Uilenspiegel nu reeds zijn negenden jaargang beleeft, kleeft nog altijd op het blad de smet welke het natuurlijk gevolg is van de zich schuilhoudende anoniemiteit. In sommige opzigten is die standvastige geringschatting onverdiend; want Uilenspiegel heeft nu | |
[pagina 187]
| |
en dan geest, en het vernuft ontzondigt altijd tot op zekere hoogte. Maar is nogtans de minachting niet verklaarbaar? Redakteuren die de geheele wereld aanvallen, doch zorg dragen zelf niet te kunnen aangevallen worden, maken onwillekeurig op het groote publiek den indruk van valsche spelers. Wie door Uilenspiegel beleedigd wordt, kan geen satisfaktie bekomen. Het eenige wat hij doen kan is, de drukkers en uitgevers op eene openbare plaats verantwoordelijk stellen voor de handelingen der redaktie. En zelfs dit middel zou niet baten. Een drukker wordt als een industrieel beschouwd, en geacht buiten de wet der eer te staan. Nederland is groot genoeg om een onafhankelijk bestaan te verzekeren aan één geestig spotblad. Spotbladen zijn in zichzelf nuttige zaken. Wie de voorhanden bladen van dien aard partijdig vindt, en geest heeft, behoeft slechts te spreken. Zoodra hij de anderen overtreft, volgt hem het publiek. Misschien zou hij moeite hebben zich eene clientèle te vormen, indien Uilenspiegel en Spectator een bondgenootschap aangingen. Zoolang zij gescheiden blijven, kan het geen inspanning kosten hen in de schaduw te stellen. | |
IVHet is geen geheim dat de Gids op jaren komt, en dit maandwerk de lijdensperiode is ingetreden waaruit, na een langen doodstrijd, de Letteroefeningen eindelijk verlost zijn. In die omstandigheden zou het toejuiching verdienen, dat in den laatsten tijd door de redaktie eene nieuwe rubriek geopend is; ware het niet dat juist de afdeeling ‘Boeken der Maand’ de algemeene verzwakking van het tijdschrift nog meer aan het licht heeft doen komen. Deze korte aankondigingen zijn het ondegelijkste wat van dien aard in Nederland het licht ziet. Uilenspiegel citeert meermalen uit een geschrift van den dag eene zinsnede wier keus bewijst, dat hij het boek gelezen en begrepen heeft. Flanor, van den Spectator, insgelijks. De heeren Ising en Doorenbos leveren van tijd tot tijd in Flanor's blad vlijtige en juiste recensien. De Gids, daarentegen, slaat in zijne Boeken der Maand de plank aanhoudend mis. Van die | |
[pagina 188]
| |
kleinere beoordeelingen kan men zeggen dat al hetgeen zij afkeuren lof, al hetgeen zij prijzen blaam, en het overige geen aandacht verdient. De boeken zijn blijkbaar alleen gelezen met het vouwbeen. Men maakt er zich af, indien er tijd is, door het uitschrijven van een paar bladzijden; door het om- of overschrijven van den titel, van de voorrede, indien de tijd, gelijk meestal, ontbreekt. Ligte lektuur ziet zich het gunstigst beoordeeld. Bij vertaalde romans wordt niet altijd de schijn vermeden alsof réclame in de bedoeling lag. Somtijds verheft de Gids een waarschuwende stem tegen het overvoeren onzer boekenmarkt met vreemde bellettrie. Inzonderheid de engelsche dames-romans worden dan aangeduid als verkeerde lektuur. Doch het goede, met de eene hand aldus verrigt, wordt in de Boeken der Maand met de andere weder te niet gedaan. De uitgevers zelf van het maandwerk zijn de voornaamste nederlandsche fabrikanten der misprezen vertalingen. Niets verhoogt zoozeer het aanzien van een kritisch tijdschrift, dan wanneer de zamenstellers de gaaf der divinatie toonen te bezitten. De eerste te zijn die iets schoons of iets goeds opmerkt, hetwelk het gros der lezers ontsnapte; de eerste, die aandacht vraagt voor de loffelijke pogingen van een beginnende, de beterschap van een verdoolde, de nieuwe openbaring van een reeds beproefd talent, - dit maakt niet alleen den beoordeelaar, maar is tevens het eenige waardoor een recensent van beroep zich kenmerkend onderscheidt van het gewone recenserend publiek. Bedroevend zijn te dien aanzien de tekortkomingen van den Gids. Geheele vellen van het Bibliografisch Album worden dikwijls volgeschreven, waarin men te vergeefs naar een oordeel zoekt hetwelk van oorspronkelijkheid getuigt. Talrijk daarentegen zijn de uitspraken, die slechts te spoedig blijken van onbevoegden afkomstig te zijn. Het beste gedeelte van het tijdschrift blijft de afdeeling hoofdartikelen. Onaanzienlijk zou in den jaargang 1878 eene novelle als Aan de Grenzen ook dan geweest zijn, indien de genadeslag haar niet was toegebragt door acht bladzijden van een opstel over de gezondheidsleer, die elders thuis behoorden, en hier verdwaald geraakten. Het is een veeg teeken, wanneer uit- | |
[pagina 189]
| |
gevers en redakteuren van een maandwerk in die mate ingedommeld blijken. Eene vergoeding schonk de novelle Johanna Koerten van Alberdingk Thijm. Schimmel gaf één gedichtje: van de soort die men Leekedichtjes is gaan noemen, sedert De Génestet de benaming populariseerde. De gedachte van het korte vers is eene gemeenplaats, maar die goedgemaakt wordt door iets gespierds in de uitdrukking, dat men bij De Génestet niet zoekt en niet aantreft. Een blijk van belangstelling was het opstel van den redakteur P.N. Muller over Salvatore Farina. Men krijgt lust, met de milanesche zedeschilderingen van dien novellist nader kennis te maken. Dezelfde verdiensten heeft het artikel vanDr. Wolff, over Hermann Lingg, ofschoon het moet onderdoen voor dat over Scheffel, bij eene vorige gelegenheid. Aan de litteratuur raken ook nog: van Loenen Martinet over Jonathan Swift, en Dr. Gallée over het Oera Linda-Bôk. Prof. Tellegen beschreef de wedergeboorte van Nederland, die met zijn opstel gemeen heeft dat zij in 1878 niet gereed kwam. De redacteur De Beaufort leverde eene beschouwing over Van Goens, doch wekte alleen het verlangen weder eens te gaan lezen in Van Goens zelf. HetgeenStieltjes van Gambetta verhaalde trok niet bijzonder aan, maar verdient als zwanezang met eere herdacht te worden. Voorts opstellen van filosofischen, historischen, juridischen, of ekonomischen aard. Ook reis-herinneringen; waaronder echter die van den redakteur Boissevain meer het karakter eener gedialogiseerde verhandeling, of van een nationaal vertoog in zamenspraken dragen. Doch voorbeelden genoeg ten bewijze dat de ouderdom hier, in den gunstigen zin des woords, van taaiheid getuigt. Taai in den anderen zin is het tijdschrift vooral, wat betreft het ontbreken van frissche denkbeelden of verrassende gezigtspunten. Onder het lezen van den Gids waant men in eene voorvaderlijke trekschuit te zitten, waar lange pijpen gerookt, en met den schipper gedachten gewisseld worden over de kracht der lijn en de onvoorzigtigheid van het jagertje. De wegbereider van voorheen is eene industriële onderneming tot plaatsing van kopij geworden, die eene bepaalde lengte moet hebben en niet onrustig mag wezen. Het nummer van Julij 1878 is een gunstig specimen van de | |
[pagina 190]
| |
goede en minder goede eigenschappen, waardoor in zijne tegenwoordige periode het maandwerk zich onderscheidt. Van Prof. A. Pierson een onderhoudend opstel over Miss Martineau, hetwelk de stelling schijnt omver te werpen dat de Gids te eenemaal heeft opgehouden een oorlogzuchtigen toon aan te slaan. Van J.A.B. Wiselius, die Kambodja doorreisde, eenige herinneringen aan Nederlands voormalige betrekkingen met dat gedeelte van Oost-Azie. Beschouwingen over het hedendaagsch Rusland door Mr. van Cappelle, die, minder ondernemend dan de heer Wiselius, het land waarover hij schrijft onbezocht liet. Beschouwingen over de ambtsbrieven van Falck, door den redakteur Sillem, die van het openstellen van nog meer bronnen de verklaring der redenen wacht, waarom de goede Falck niet in één adem met... Richelieu, Cavour, en Bismark genoemd wordt. Beschouwingen van Prof. van der Wijckover het boek van Draper, welke de vraag doen rijzen: hoe vele jaren een vermaard buitenlandsch werk tegenwoordig oud behoort te zijn, om in den Gids te worden aangekondigd? En wat moeten de lezers gedacht hebben van de vier bladzijden titels en réclames van bij de uitgevers verschenen varia, welke zij vonden vastgehecht in de bijdrage eener dame, mevrouwKoorders? Dit is de industrie te ver gedreven. De hoffelijkheid gebied niet dat men alles fraai zal vinden, wat door nederlandsche vrouwen geschreven wordt; maar evenmin gaat het aan, bij het opdissen van advertentien, haar werk als schuimspaan te gebruiken. Herhaaldelijk is in den laatsten tijd de opmerking gemaakt, niet uitsluitend met het oog op den Gids, dat in onze tijdschriften over de degelijkste boeken welke in Nederland het licht zien, óf het stilzwijgen bewaard, óf alleen door onbevoegden en vlugtig gesproken wordt. Werden die boeken niet gekocht en gelezen, zij zouden geen uitgevers vinden. Daar dit wél het geval is, onafhankelijk van de tijdschriften, moet men gelooven dat het publiek dezen boven het hoofd is gegroeid. Onze beste auteurs nemen ten aanzien van onze maandwerken dezelfde onthouding in acht, als ten aanzien onzer dagbladen. Al het werk wordt overgelaten aan een gering aantal redakteurs, die, almagtig noch alwetend zijnde, zich huns ondanks bedienen van mede-arbeiders eener mindere soort. | |
[pagina 191]
| |
Het is eene opmerkelijke zaak, dat in Nederland op dit oogenblik geen enkel tijdschrift uitkomt, hetwelk als een standaard der nederlandsche beschaving kan aangemerkt worden. Niemand, die het niet wist, zou, onze maandwerken en verdere periodieken doorbladerend, willen gelooven dat Nederland een land is waar vier universiteiten, eene polytechnische school, twee militaire akademien, verschillende andere inrigtingen van hooger onderwijs, en eene geheele schaar hoogere burgerscholen gevonden worden. Er is geen leiding, geen initiatief, tenzij in het middelmatige. Een geoefend lezer kan al het wetenswaardige, wat op den eersten dag van elke nieuwe maand de gezamenlijke nederlandsche tijdschriften brengen, in den loop van één achtermiddag in zich opnemen. En dan nog moet het hem meer te doen zijn om het vergaderen van kennis, dan om bevrediging van smaak. Ging hij alleen met de behoeften zijner fantasie te rade, hij liet de verzameling onaangeroerd liggen en bleef zitten voortlezen in zijne beproefde lievelingsschrijvers. | |
VDe Tijdspiegel en de Dietsche Warande onderscheiden zich van onze meeste andere maandwerken door hunne kerkelijke kleur. Beiden volgen, in het algemeen, eene polemisch-theologische rigting, hetzij overeenkomstig den wensch der verzamelaars, hetzij door de magt der overlevering of der omstandigheden. Evenals in de door hem gedirigeerde Bijdragen Prof. Fruin zijne medearbeiders te zeer in de schaduw stelt, doet Prof. Alberdingk Thijm dit in de Warande. Zijne meeste onderofficieren zijn letterlievende priesters, die niet zoozeer feiten aan het licht brengen of nuttige beschouwingen voordragen, als wel stokpaarden berijden. In eindelooze vervolgstukken slaan zij telkens op hetzelfde aanbeeld. Het kerkelijk gezigtspunt heerscht bij hen zoo onveranderlijk, dat men altijd van te voren weet, welke hunne konklusie zal zijn. Dit laatste is ook een karaktertrek van den Tijdspiegel. Alle onderwerpen, kan men zeggen, worden in dit maandwerk bezien uit een vrijzinnig-protestantsch oogpunt. Een onbewust | |
[pagina 192]
| |
klerikalisme, - onbewust, in zoover het zich juist aanbiedt als anti-klerikaal, en ook werkelijk van hetgeen in regtzinnig-protestantsche of regtzinnig-katholieke kringen klerikaal heet, niets weten wil, - vormt den grondtoon. Van de levenskracht dezer rigting getuigt het feit, dat het overlijden van den redakteur De Keyser geen waarneembare verandering in de zamenstelling van het maandwerk gebragt heeft. De schrijvers zenden tegenwoordig hunne opstellen regtstreeks aan den uitgever, hunne korrectie regtstreeks aan den drukker. Het publiek weet niet wie aan het hoofd staat, en vraagt er niet naar. Alles gaat geregeld zijn gang. Elke maand schrijven dezelfde mede-arbeiders, voor dezelfde klasse van lezers, dezelfde soort van opstellen. Behoort het tot de zeldzaamheden dat in den Tijdspiegel een artikel van den eersten rang verschijnt, aan afwisseling ontbreekt het niet. Veel minder dan in de Dietsche Warande. Deze is uitsluitend gewijd aan hetgeen tot het gebied der ‘aesthetische beschaving’ gebragt kan worden;-al vraagt men te vergeefs zich af, wat de esthetische beschaving winnen kan bij de artikelen van den heer Wessels over den roman, voorheen en thans, of van den heer Van Hoogstraten over Bilderdijk. Bijna geen gebied, daarentegen, waarop de Tijdspiegel den voet niet zet: godgeleerdheid, wijsbegeerte, onderwijs, natuurkunde, staatkunde, geschiedenis, letterkunde, tooneel. Daar komt dan nog mengelwerk bij: vertaalde novellen, vertaalde reisbeschrijvingen, oorspronkelijke gedichten. In de Warande verschijnen nu en dan bijdragen van schrijvers die met de kerkelijke rigting van het tijdschrift niet medegaan: de heeren Kneppelhout, Van Vloten, en anderen. In den Tijdspiegel nooit. Onder de vaste medewerkers is er maar één (de zich Noorman noemende schrijver der Geschiedenis van den Dag), die in het staatkundige wel eens eene afwijkende meening voorstaat. Zoodra echter godsdienstige of kerkelijke kwestien ter spraak komen, ontmoet men ook bij hem het eigenaardig klerikale in het wezen, dat anti-klerikaal is in den vorm. Een voornaam gebrek van den Tijdspiegel is, dat men hem bijna niet behoeft te lezen om te weten wat er in staat, en | |
[pagina 193]
| |
in het geheel niet om te kunnen nagaan welk oordeel de schrijvers zullen uitspreken, wanneer hun onderwerp eenmaal aangekondigd is. Prof. Oort levert eene studie over het israëlitisch profetisme: derhalve (of de Tijdspiegel zou de Tijdspiegel niet zijn) ontvangt gij eene beschouwing die nagenoeg medegaat met de denkbeelden van Prof. Kuenen, en nagenoeg overstaat tegen die van Prof. Pierson. Onder den naam: Mannen van beteekenis , verschijnt sedert geruimen tijd eene reeks levensschetsen van vermaarde tijdgenooten: dadelijk heeft de Tijdspiegel een medearbeider bij de hand die dit noemt: ‘Een kabinet van welgelijkende portretten.’Niet dat de medearbeider van nabij bekend zegt te zijn met prins Gortschakoff of met Midhat-bassa; met Max Müller's of met Carlyle's werken; maar ieder die wel eens eene aflevering der Mannen van beteekenis las, gevoelde aan zijn hart dat de Tijdspiegel deze portretten welgelijkend noemen zou. De heerStellwagen schrijft in den Tijdspiegel over Hamerling: genoeg voor u om te weten dat er eene variatie op het thema van Hamerling's grootheid volgen zal. Toen gij van uw boekverkooper Jochem van Ondere's Van Hemel en Aarde, Jan Holland's Nette Menschen op beziens ontvingt, gingt gij eene weddenschap aan dat die boeken in den geest van den Tijdspiegel zouden vallen. Gij hebt haar gewonnen. Het eene werk wordt aangekondigd als: ‘Scherpe pijlen uit een welgevulden koker,’ het andere als: ‘Een boek, dat smaakt naar meer;’ - humoristische opschriften waarvan het maandwerk, sedert Lublink Weddik's dagen, een voorraad bezit die, gelijk bedaagde predikanten met hunne oude preeken doen, nu en dan wordt omgekeerd. Al sedert vijf en dertig jaren bijt het publiek iedere maand in dit ooft, zonder, naar het schijnt, het te hebben tegengegeten. De hoofdzaak echter is het standvastige der rigting. Zelfs over een zoo onzijdig onderwerp als de architektuur kan in den Tijdspiegel geen artikel verschijnen, of de slotsom is van te voren bekend. Gelijk de heer Metzelaar in de wieg gelegd is om tegen den heer De Stuers te schrijven, is het de Tijdspiegel om het artikel van den heer Metzelaar op te nemen, en zijn het de lezers van den Tijdspiegel om dit natuurlijk te vinden. Het is als een goed geregeld en gesmeerd werktuig. Een ieder | |
[pagina 194]
| |
weet welke grondstof er aan den eenen kant wordt ingestoken. Niemand verbaast zich over het fabrikaat hetwelk aan den anderen kant er uitkomt. Evenmin zou het verwonderen indien er twee fabrikaten tegelijk kwamen: hetzelfde konijn, regts hazepeper geworden, links een vilten hoed. Een zoo exklusief tijdschrift, van zoo vele vellen druks, in zulk een groot formaat, met zoo veel stof op één bladzijde, zou zelfs een zoo lijdzaam publiek als het onze ten slotte afschrikken, ware het niet dat met de eenzijdigheid eene ontwapenende gemoedelijkheid zamengaat. Wie kan boos worden op Prof. Hofstede de Groot wanneer deze, in eene studie over volksvermaken voor Nederland, na eene Inleiding achtereenvolgens handelt over: 1 Volksvermaken voor Nederland geschikt die uit ligchaamsoefeningen ontstaan, 2 Volksvermaken voor Nederland die uit natuurgenot voortvloeijen, 3 Volksvermaken voor Nederland die met vaderlandsliefde in verband staan, 4 Volksvermaken voor Nederland die uit de genoegens der schoone kunst voortkomen, 5 Volksvermaken voor Nederland die uit toeneming in wetenschappelijke kennis ontspruiten, 6 Volksvermaken voor Nederland die met de godsdienst zamenhangen? Uit dat afwisselen der werkwoorden zamenhangen, ontspruiten, voortkomen, voortvloeijen, ontstaan, in verband staan, spreekt eene bijna aandoenlijke naauwgezetheid. Het is of men in de Dietsche Warande denEerw. van Hoogstraten hoort voortpraten; den Eerw. Wessels ziet voortbreijen aan zijne historisch-litterarische kous. Niet minder hartelijk dan Prof. Hofstede de Groot over de volksvermaken, keuvelt de heer Witte over de gedaantewisseling bij de plant: eene ‘litterarisch-botanische studie.’Karakteristiek is eene bijdrage van Max van Edijck over ‘de afstamming van den huishond.’ Heeft de geheele Tijdspiegel niet eenige overeenkomst met een trouwen, langharigen, op jaren gekomen huishond? vraagt men zich af. Zijne kritiek is, wanneer de kerkelijke of anti-kerkelijke ijver buiten spel blijft, de zachtmoedigheid zelf. Zijn toon, die van den uitbundigen, onschadelijken lof. Een blaffen, zonder bijten, hetwelk oude of nieuwe bezoekers niet op de vlugt drijft, neen, maar welkomheetend aankondigt. De dames zelf, welke voor het tijdschrift bij- | |
[pagina 195]
| |
dragen, verzaken voor een deel, ten einde niet ontrouw te worden aan het algemeen diapason, hare individualiteit. Mevrouw Van Westhreene vertaalt of resumeert eene navolging van den Decamerone, met een geweten en een pligtgevoel alsof Otto Laurentius en zijn gasten slechts nieuwe denkbeelden voordroegen. Jufvrouw Campbell blokt op een handschrift van Henry Havard, alsof zij Prof. van Herwerden of Dr. van den Es, en Havard's Land der Geuzen in de godetaal van Aeschylus geschreven ware. Dames en heeren, alle mede-arbeiders, leggen zich met de borst op hun onderwerp toe. Geen tittel, geen iota, schenken zij zichzelf of den lezer. En kompres gedrukt, zonder wedergade! Men kan zich mevrouw Van Westhreene bijna niet voorstellen, zonder bril hare proeven korrigerend; gelijk wij zelf, om haar te volgen, genoodzaakt zijn ons oog te wapenen. Het vreemden-element der Dietsche Warande wordt in den Tijdspiegel vertegenwoordigd door medewerkers uit Vlaanderen. De heer Maurits van Lee schrijft er over het protestantisme in Belgie. De heer Sleeckx gaf een opstel over een fransch romanschrijver en humorist der 18de eeuw. De heer Emanuel Hiel schonk langzamerhand een volledigen dichtbundel: ‘De waarheid in het leven.’ Deze zuidelijke broeders zijn de minsten onder de bijdragers niet. De heer Hiel loopt gevaar, dichter van het onbeduidende te worden; doch dichterlijk is zijn blik op menschen en dingen, nu en dan, onmiskenbaar. J.P. de Keyser, die gedurende zoovele jaren redakteur van den Tijdspiegel is geweest, heeft geen geschriften nagelaten die, onafhankelijk van zijne kerkelijke zienswijze, letterkundige waarde bezitten; en het is de vraag of het maandwerk een bestuurder zal vinden, krachtig genoeg om achter de oude sleur wat nieuwen gang te zetten. Anders gaat de Tijdspiegel denzelfden weg als de Gids. Alberdingk Thijm heeft op De Keyser altijd voorgehad, dat hij artikelen van den eersten rang kan schrijven. Wat gehalte aangaat, staat de Dietsche Warande zeer ver boven den Tijdspiegel. Kleinere studien, als die van Prof. Thijm over Quinten Metsys; grootere, als die over het Trippenhuis; beschouwingen over kunstgeschiedenis en kunst; volstaan om op een periodiek geschrift een stempel te drukken, en een stempel van | |
[pagina 196]
| |
superioriteit. Met dat al is de Dietsche Warande in den laatsten tijd niet vooruitgegaan. De inhoud verried herhaaldelijk dat de redakteur tegenwoordig aan andere studien meer tijd geeft dan voorheen. En wat, indien hij de hand van het tijdschrift aftrekt? De breede middelmatigheid van den Tijdspiegel zal dan blijken, meer levenskracht te bezitten dan de eenzelvige soort van meerderheid die de Warande eigen is. | |
VIEigen Haard en De Banier behooren bij elkander. Beiden zijn opgetreden als iets nieuws in onze periodieke nederlandsche litteratuur. Beiden bestaan nog slechts sedert eenige jaren Ga naar voetnoot1. Zonder valsch vernuft kan van Eigen Haard gezegd worden dat eigen aard de deugd niet is, waardoor dit weekblad zich meest van al onderscheidt. Al de beste houtsneden, waarmede het versierd is, zijn fransch. De inrigting van het geheel is gevolgd naar een duitsch model. De geabonneerden van leeftijd worden er door herinnerd aan het Penningmagazijn hunner jeugd, dat uit Engeland stamde. Een grooter bezwaar dan dit internationaal karakter is de geringe omvang. Er zijn te veel nummers van Eigen Haard waarin bijna niets te lezen staat, en de prent of prenten bijna de moeite der kennisneming niet loonen. Een degelijk geïllustreerd weekblad van den tegenwoordigen tijd moet overvloed van platen, vooral overvloed van tekst behelzen. Het mag, wat de hoeveelheid stof betreft, niet beneden een dagblad staan. Eigen Haard is tevens klerikaal en anti-klerikaal, in denzelfden zin als de Tijdspiegel. Geen enkel opstel bewijst dat de redaktie aan den leiband eener kerkelijke autoriteit loopt. Maar uit de meerdere of mindere sympathie, waarmede zij over personen spreekt, blijkt nogtans hare denkwijze duidelijk genoeg. Evenzoo in het politieke. Op beiderlei gebied is de rigting van het blad een gematigd liberalisme; hare schaduwzijde een te sterk geloof aan de voortreffelijkheid van eigen inzigten, en aan de | |
[pagina 197]
| |
overdrijving of het ongezonde in die van anderen. In de novellen wordt vastgehouden aan de overgeleverde moraal, met bijvoeging van niet meer godsdienst of geloof dan een gemengd nederlandsch publiek van den tegenwoordigen tijd, in vrijzinnig protestantschen kring, van zins is te verdragen. Een zeer goed element van het weekblad zijn de portretten (met bijschrift) van vermaarde vaderlandsche tijdgenooten. Zij leveren het bewijs dat aktualiteit niet versmaad wordt. Alleen de jaargang 1878 behelst er niet minder dan tien of twaalf. De klagt is overdreven dat zij te veel op geïllustreerde begrafenisceêlen gelijken, en een beroemd Nederlander, die gaarne nog eene poos zou blijven leven, tegenwoordig vreezen moet zijne beeldtenis in Eigen Haard te zien verschijnen. Sterft de verdienstelijke Rennefeld, zegt men, toekomenden zaturdag geeft Eigen Haard zijn portret. Komt de wakkere De Keyser te vallen, overlijdt de geleerde Bleeker, bezwijkt de uitmuntende Stieltjes, evenzoo. Aan het slot van een opstel over Prof. de Vries wordt bij voorbaat gezinspeeld op een uitvoeriger artikel, hetwelk den genialen taalgeleerde, na zijn overlijden, in de jaarboeken der Maatschappij van Letterkunde gewijd zal worden. Dit is eene satire. De portretten van Prof. Kuenen, bij gelegenheid van zijne zilveren bruiloft als sieraad der leidsche hoogeschool; van Mr. van Houten, als gevierd lid der Tweede Kamer; van kolonel Van der Heyden, als zegevierend kommandant onzer troepen in Atjeh; van den grooten industrieel W.A. Scholten; van den grooten schilder Alma Tadema; van den grooten musicus Richard Hol; bewijzen in voldoende mate, met de beeldtenis van Prof. de Vries aan de spits, dat de levenden minstens even ruim bedacht worden als de pasgestorvenen. De uitvoering der portretten is somtijds voortreffelijk, bijna altijd goed, zelden smakeloos. Dit laatste geldt van het portret van den heer Scholten, die, door de schuld van den teekenaar, in plaats van met den Nederlandschen Leeuw versierd te zijn, aan dat kruis, alsof hij een zijner eigen stoomschepen ware, voor anker schijnt te liggen. Minder goed gestoffeerd dan de afdeeling wetenschappelijke | |
[pagina 198]
| |
mededeelingen, is de afdeeling novellen. Een paar kleinere, van onbekende auteurs, verdienen in het geheel geen aandacht. Doch ook eene grootere, over wel twintig nummers verdeelde, van den heer De Veer, is niet gelukkig uitgevallen. Aan den eenen kant herinnert Woelwater en Co. aan Sara Burgerhart, wat sommige détails der inkleeding en, in het algemeen, het schetsen van amsterdamsche moeurs contemporaines betreft. Doch de herinnering is niet in het voordeel van den schrijver der 19de eeuw. Er wordt van den valschen toestand geen partij getrokken, om originelen te teekenen. Het verhaal wordt doodgemaakt, wanneer het nog moest beginnen te leven. Men beweegt er zich te midden van triviale tegenstellingen van braaf en slecht. Te veel zoet, te weinig zout. De prettigste bijdragen in den jaargang 1878 zijn de opstellen van D. van Hasseld over sprookjes: Klein Duimpje, Rood Kapje, Blaauwbaard. Zulke gezellige, huiselijke, leerzame lektuur beantwoordt geheel aan hetgeen men van een blad als Eigen Haard verlangt. Nog gezelliger, misschien, zijn de IJslandsche Schetsen van den heerVerschuur; en dubbel te waarderen, omdat zij versierd zijn met platen naar teekeningen van des vertellers eigen reisgenoot, den heer Greive. Hier is het nederig ideaal bereikt. Hooger dan Eigen Haard staat, uit litterarisch oogpunt beschouwd, de Banier. Er was behoefte aan een geïllustreerd weekblad, dat met eere de plaats eener nederlandsche Gartenlaube kon innemen. Nog meer behoefte bestond er aan een nieuw maandwerk, middenpunt van jonge en frissche krachten. Het Jonge Holland van 1840 is voor een deel ten grave gedaald, voor een deel grijsaard geworden. Het doet bijna niet meer van zich hooren. Wat voortgaat zijne voetstappen te drukken, beweegt zich langs platgetreden wegen. Bij het nieuwe geslacht voegt een nieuw orgaan. Door de Banier wordt die eisch in zoover vervuld, dat de redaktie is zamengesteld uit personen die bij hun optreden nog onbekend waren. Men had de heeren Marcellus Emants, Smit Kleine, Van Santen Kolff, wel eens hooren noemen. Men wist dat zij jonge mannen waren die met liefde de | |
[pagina 199]
| |
pen voerden. Doch eerst sedert de Banier door hen opgerigt werd, bleek het dat zij iets anders wilden dan anderen. Of de nieuwere krachten werkelijk krachten waren, dit moest de tijd leeren. Nieuw waren zij. Nieuw zijn ook, in zoo ver onder de zon iets nieuws gevonden wordt, de algemeene denkbeelden, door de Banier verkondigd of ondersteld. Het tijdschrift rigt zich bij voorkeur tot lezers die in het staatkundige, het wijsgeerige, het wetenschappelijke, het artistieke, tot de uiterste linkerzijde behooren. Nieuw, eindelijk, zijn tot op zekere hoogte ook de vormen. Iets van het radikale der denkwijze wordt in de schrijfwijze teruggevonden. De toon is demokratischer, kosmopolitischer, dan die der oudere nederlandsche maandwerken. Aan alles valt te bespeuren dat men met een geslacht van zoonen te doen heeft, die zich bewust zijn anders te gevoelen, anders te denken, eene andere uitdrukkingswijze te behoeven, dan hunne vaders. Wordt echter gevraagd of, door overvloed van degelijke, oorspronkelijke, nadenken of studie verradende bijdragen, dat verschil duidelijk en scherp genoeg aan het licht treedt, dan moet het antwoord ontkennend luiden. De redakteuren hebben eene taak aanvaard, voor welke zij niet berekend zijn. Reeds was in 1878 hun maandwerk aan het voltooijen van zijn vierden jaargang, en naauwlijks kwam een enkel nummer nu en dan zich boven het middelmatige verheffen, of de volgende zonken daarin aanstonds terug. Inderdaad, zoo dit de zonsopgang van het nieuwe Jonge Holland is, dan moet de eklips van het oudere des te ernstiger betreurd worden. Het ontbreekt der redaktie in de eerste plaats aan een staf bekwame, vaste mede-arbeiders. Wel leveren bij tusschenpoozen enkele auteurs van naam, buiten haar kring, een goed artikel; maar te zelden en te onregelmatig, dan dat zij niet genoodzaakt zou zijn de leemten keer op keer aan te vullen met te eenemaal onvoldoende bijdragen. Op die wijze komt een jong tijdschrift het doode punt niet te boven, waarmede men niet alleen in de mechanica, maar ook in de litteratuur te worstelen heeft. Het blijft een magteloos oproeijen, dat eindigen moet met een half wanhopig, half onverschillig afdrijven. De | |
[pagina 200]
| |
eerzucht gaat er uit, en, met de eerzucht, de eerbied voor het publiek. Men verschijnt in het licht, niet omdat men tot zijne medemenschen iets te zeggen heeft, of zich bewust is iets voortreffelijks in zijne mars te voeren, maar omdat de eerste dag der maand is aangebroken, en de uitgever verpligtingen heeft na te komen ten aanzien zijner inteekenaren. De weleer als eene roeping beschouwde taak is aangenomen werk geworden. Zij ziet zich met niet meer ijver volbragt, dan meestal met aangenomen werk het geval is. Waar krachtige en geoefende medewerkers te kort komen (te kort komen, omdat het tijdschrift wel eene schaduw of schakering van behoefte, maar niet eene diepgevoelde behoefte zelf blijkt te vervullen), daar drukt de arbeid der voorziening geheel alleen de schouders der redaktie. De heeren der Banier zijn met hun drieën, en ieder van hen, schijnt het, heeft eene rubriek voor zijne rekening genomen. Wat komt er evenwel van teregt, waarop het Jonge Holland roem kan dragen? In de muzikale en kunstbespiegelingen van den heer Van Santen Kolff is veel goeds; maar hoe eenzijdig is deze schrijver ontwikkeld! hoe dikwijls zegt hij hetzelfde! hoe spoedig heeft men de ronde der kapellen aan den openbaren weg gedaan, voor welke hij stilstaande offert! Welk een propoganda-maker is deze redakteur, en welk eene zonderlinge taal schrijft hij somtijds! De meeste boekbeoordeelingen worden door den heer Smit Kleine geleverd, en geleverd in termen waarover geen redelijk schrijver onder de beoordeelden zich beklagen zal. Integendeel, de toon is meestal welwillend. Maar die indruk van humaniteit houdt alleen stand, omdat men tegelijk gevoelt dat de recensent zijne stof slechts bij uitzondering meester is. De maat zijner bevoegdheid wordt zoowel aangeduid door het beter gehalte der boeken over welke hij zwijgt, als door het mindere van die over welke hij spreekt. Echter kan zijn zwijgen ook hieraan liggen, dat goede boeken tegenwoordig niet meer ter recensie gezonden worden. De degelijke uitgevers wantrouwen de redaktien. Zij weten bij ondervinding dat het publiek aan het oordeel der tijdschriften geen waarde hecht. De afdeeling novellen is aan de zorg van den heer Marcellus | |
[pagina 201]
| |
Emants zeer wel toevertrouwd. Hij leverde er drie (Parrigolos, Mastazza, Osinsky: alle drie te Monaco spelend), die van een merkwaardig talent getuigen; van meer talent, en meer zelfkennis, dan zijne dichtproeven. Maar hij laat binnen de grenzen van zijn erf te veel gastrollen vervullen: zoo het althans geoorloofd is naar sommige novellistische proeven van zwakke broeders en niet veel sterker zusters te oordeelen. Een redakteur, die tucht noch toezigt uitoefent, heeft weldra geabdiceerd. Het publiek kan zich niet warm maken voor een nieuw tijdschrift hetwelk, ondanks sommige goede eigenschappen, zoovele verkeerde met de oude gemeen heeft, dat zijne reden van bestaan ophoudt waarneembaar te zijn. Het publiek heeft gelijk. Wij Nederlanders, met de ons opgelegde noodzakelijkheid minstens genoeg duitsch, fransch en engelsch te verstaan om kennis te nemen van het beste wat de periodieke litteratuur bij drie groote naburige volken oplevert, wij hebben onze vaderlandsche auteurs alleen lief wanneer zij of een buitengewoon nationaal talent bezitten, of het gemis daarvan door ijver en naauwgezetheid vergoeden. Bij de Banier wordt aan dit laatste niet gedaan. Hoe zullen de medearbeiders leeren het plaatsen hunner bijdragen als eene aanmoediging of eene onderscheiding te beschouwen, zoolang de redakteuren zelf, in stede van hunne krachten aan één waardig doel te wijden, nog tijd blijken over te houden om ook voor andere periodieken kopij te leveren? Zulk een voorbeeld werkt nadeelig terug op alles, tot in het buitenland toe. Had den heer Edmund W. Gosse eene hoogere gedachte van de eischen der Banier kunnen gegeven worden, hij zou een grondiger opstel over Swinburne geleverd hebben. Maar hij achtte de Banier niet, omdat de Banier zichzelf niet acht. Willen onze tijdschriften de gunst van het publiek herwinnen, dan moeten zij ophouden zich te rigten tot onmondigen. Alleen door dingtaal te spreken kunnen zij nut stichten, en kunnen zij bloeijen. Een maandwerk als de Banier kan nooit een volksboek worden, al daalt het nog zoo. Zijne eenige kans op uitbreiding van debiet is, voldoening te schenken aan de meer beschaafden. Maar de beschaafden laten zich zoo niet vangen. Het buitenland heeft hen verwend. Wanneer het zich | |
[pagina 202]
| |
noemende Jonge Holland hen met een eigen orgaan te gemoet komt treden, dan stellen zij hunne voorwaarden. Zaken, geest, vorm, stijl, alles moet eerste-klasse zijn. Anders bedanken zij voor het aanbod, en handhaven hunne vrijheid. | |
VIINevens maandwerken die, gelijk de Banier, de Gids, de Tijdspiegel, beschouwd kunnen worden als de uiting van een betrekkelijk ruim getal medearbeiders, schrijvend voor een betrekkelijk wijden kring van lezers, zien op meer of min gezette tijden ook de Vragen des Tijds, Los en Vast, en de Levensbode het licht: periodieken, niet bestemd voor het groote publiek, maar die bij voorkeur zich wijden aan de verdediging of toepassing van één denkbeeld, en bijna kunnen aangemerkt worden als de organen elk van één persoon. Is dit laatste niet zoo zeer het geval met Los en Vast, waar men de rigting duidelijker op den voorgrond ziet treden dan de redaktie, het geldt ten volle van de twee andere. Gelijk de Levensbode bij uitnemendheid het tijdschrift van Dr. van Vloten is, zijn de Vragen des Tijds het van Mr. van Houten. De Levensbode behandelt vaak wijsgeerige onderwerpen. De Vragen des Tijds houden zich bij voorkeur onledig met kwesties van politieken, ekonomischen, of socialen aard. Los en Vast draagt, altijd in den vorm van pleitredenen ten gunste der moderne theologie, meer een litterarisch karakter. Van deze drie tijdschriften besteedt Los en Vast de meeste zorg aan de inkleeding, de Levensbode de meeste zorg aan den stijl. In de Vragen des Tijds worden stijl, taal, en vorm, meer als bijzaken beschouwd. Eenige jaren geleden stonden Los en Vast en de Levensbode regtstreeks tegen elkander over, beiden even strijdvaardig. Het eene tijdschrift viel de moderne theologie aan, het andere de vrijdenkers. Van den kant van Los en Vast is daarin sedert verandering gekomen. De tegenwoordige redaktie laat de polemiek bijna geheel rusten, en slaat alleen nog nu en dan, gelijk in eene beoordeeling van Jan Holland's Nette Menschen door Dr. van Gorkom, den krijgstoon aan. In den Levensbode bleef die toon onafgebroken aan de lucht. | |
[pagina 203]
| |
Voor het overige is en blijft de Levensbode een der aardigste nederlandsche periodieken, en menigeen zelfs, die het er in ontgelden en een veder laten moest, smaakt een geheim behagen wanneer anderen, en bij voorkeur vrienden, onderhanden genomen worden. Zoo is de menschelijke natuur! Men wil nog wel op of aan de kaak staan, maar liefst in gezelschap; en in den Levensbode is dit laatste allengs zoo talrijk en zoo goed geworden, dat de genoegens van het lotgenootschap de pijn der tepronkstelling zijn gaan overtreffen. Het eenige voorname gebrek van het tijdschrift is zijne eentoonigheid. Onder de vijfentwintig opstellen en opstelletjes, in den jaargang 1878, zijn er vast geen vijf die eenige afwisseling aanbieden. Het voor onzen leeftijd pasklaar gemaakt spinozisme van den redakteur is het aanbeeld, waarop onveranderlijk de hamer valt. Evenals van den Tijdspiegel kan men van den Levensbode zeggen, dat zijn oordeel over menschen, boeken, en stelsels, altijd van te voren bekend is. Uit Nazareth kan in dit tijdschrift óf niets goeds komen, óf al het goede komt er uit Nazareth. Het: frappez fort, frappez juste, frappez souvent! van den franschen courantier, is er eene idée fixe geworden. Vooral het: frappez souvent!, en zeer tot schade van de goede zaak en den goeden smaak. Zelfs de beste spijzen eindigen met tegen te staan, wanneer zij telkens van nieuws worden opgedischt en altijd met dezelfde saus. Doch het publiek mag niet uit het oog verliezen dat de Levensbode zich tot een beperkten kring van getrouwen rigt, en eigenlijk slechts eene aanvulling van des redakteurs uitgebreide, verdere werkzaamheid is. Zoo worden in de tweede aflevering van 1878 een veertigtal foutieve lezingen hersteld, die in eene kort te voren door hem bezorgde tekstuitgaaf geslopen waren. In een gewoon tijdschrift, verpligt een moeijelijk publiek te ontzien, zou men zulke gemeenzaamheden niet aantreffen of niet verdragen. Wie de betrekking van Mr. van Houten tot de Vragen des Tijds vergelijkt met die van Dr. van Vloten tot den Levensbode, bemerkt dat men op meer dan één wijze de ziel van zulk een werk kan zijn. Het ontbreekt den redakteur van den Levensbode niet aan medewerking. Tot heel uit Cor- | |
[pagina 204]
| |
dova, in de Argentijnsche Republiek, ontving hij eene bijdrage over Spinoza's vermeenden aanleg tot tering. Een ander geestverwant zond hem een opstel over Multatuli. Maar verweg de meeste arbeid wordt door hem in persoon verrigt. Zijn tijdschrift herinnert aan dat van een vermaard duitsch theoloog, wijlen den hoogleeraar Ewald, die Jahrbücher in het licht plag te geven, insgelijks uitsluitend of voor het grootste gedeelte door hemzelf zamengesteld. Van de hand van Mr. van Houten komen in den jaargang 1878 van de Vragen des Tijds slechts twee of drie opstellen voor. Er zijn zeven redacteuren, wier namen, met den zijnen, een alfabetisch lijstje vormen. Tegenover het publiek is Mr. van Houten zelfs niet de primus onder die pares. Alleen uit de nog jeugdige geschiedenis van het tijdschrift weet men dat hij de hoofdpersoon is. Voor dat gedeelte des publieks hetwelk geen belang stelt in de staatswetenschappen, toegepast op nederlandsche toestanden met uitsluiting van nederlandsch-indische, zijn de Vragen des Tijds bijna niet leesbaar. Zij vormen eene verzameling brochures, meer dan een maandwerk: eene brochure van den heer Van Tuerenhout over onze grondwet en onze levende strijdkrachten, eene van den heer Straatman over het christendom en de christelijke volken van onzen tijd, eene van den heer Van Houten over eene kettervervolging in Engeland, eene van den heer Borgesius over de sociaal-demokratie. Één aflevering wordt van het begin tot het einde ingenomen door een antwoord van laatstgenoemden schrijver op de intree-rede van een utrechtsch hoogleeraar. Minder impopulair zijn in de Vragen des Tijds de beoordeelingen van hetgeen in de Tweede Kamer en in den boezem van het ministerie-Kappeyne voorviel, of daaruit aan het licht kwam. Karakteristiek is in een opstel van dien aard, door Mr. Veegens, de toon waarop over den minister van Binnenlandsche Zaken gesproken wordt. Deze heet daar niet‘de minister’ of ‘zijn excellentie’, maar eenvoudig ‘Kappeyne’. Er wordt herinnerd: ‘Zoo aanvaardde Kappeyne de noodzakelijke consequentie van zijn besluit’. Er wordt gesteld: ‘Kappeyne is zonder eenigen twijfel veel meer | |
[pagina 205]
| |
dan een stroohalm’. Er wordt beweerd: ‘In de schatting van vriend en vijand is Kappeyne gedaald.’ Dit familiaire is misschien een onvoldoend surrogaat voor stijl. Nogtans geeft het, te midden der schoolsche behandeling welke in de Vragen des Tijds de meeste onderwerpen wedervaart, eene aangename afwisseling. Den meesten opgang echter maakte eene studie van den heer Van Houten over de sexuële moraal, waaraan zich vastknoopt zijn overzigt van het regtsgeding, te Londen ingesteld tegen Charles Bradlaugh en Annie Besant. Indien Adrien van Bevervoorde nog leefde, en de echtgenoot van een geacht nederlandsch predikant haar man verliet om met Bevervoordevolksvoordragten te gaan houden, of vlugschriften aan te bevelen waarin huismiddelen tegen het kinderkrijgen aan de hand werden gedaan, dan zou de heer Van Houten moeite hebben zijne eventuële verdediging van dit gedrag door ons publiek te doen aannemen. Doch het voordeel van gevallen aan het buitenland ontleend ligt voor iemand die in naam van een of ander denkbeeld propaganda maakt juist hierin, dat hij met nationale zeden en nationale begrippen geen rekening behoeft te houden. De eenen beweren dat de heer Van Houten van dit voordeel misbruik, de anderen dat hij er slechts een passend gebruik van maakt. Zooveel is zeker dat de Vragen des Tijds onopgemerkt gebleven waren, en dreigden onopgemerkt te zullen blijven, toen eensklaps de sexuële moraal het tijdschrift populariseerde. Het eigenaardige van Los en Vast is eene bepaalde soort van humor. ZooJonathan, na het voltooijen van Waarheid en Droomen, de moderne theologie omhelsd had, zou hij Los en Vast hebben opgerigt. Het laatste nummer van 1878 bragt een opstel van den heer Van Loenen Martinet over de denkbeelden van den heer Van Houten; en reeds dadelijk in de bewoordingen van den titel ligt iets dat op eene humoristische opvatting voorbereidt. Van een radikaal: men behoeft bijna niet voort te lezen, om te weten dat de schrijver aan den eenen kant met den heer Van Houten een loopje zal gaan nemen, aan den anderen tot de bekentenis zal komen dat het radikalisme, | |
[pagina 206]
| |
in het algemeen, voor hem geen schrikbeeld is. Het komt juist zoo uit. Een loopje, ditmaal met mevrouw Van Calcar, neemt ook Aart Admiraal. De humoristische titel zijner kritiek van mevrouw Van Calcar's spiritisme luidt: Om afgrond en draaikolk, - waaruit dan weder de heer Roorda van Eysinga, aan wien die soort van vernuft niet besteed is, aanleiding neemt door middel van een ingezonden stuk den heer Admiraal te wederleggen. Daar de humoristische toon een litterarische vorm is, kan het niet verwonderen dat Los en Vast zich niet door wetenschappelijke, wijsgeerige, of geschiedkennis, maar allermeest door de voordragt onderscheidt. Dr. van Vloten is nooit beter op dreef, dan wanneer hij een stuk als Natuur- en zedekundige ongeloofskout schrijft. Geen ander nederlandsch auteur van den tegenwoordigen tijd kan hem dit nadoen. Met het meeste gemak beweegt hij zich in zijn onderwerp, en vindt keer op keer eene ongemeene, gelukkige uitdrukking. Hij is er ten volle in zijn element. Komt het daarentegen op het waarderen van zuiver litterarische verdiensten aan, dan benevelt het wijsgeerig bijoogmerk zijn blik. Men moet in den Levensbode de dichterlijke proeven van zekeren C.M. gelezen hebben, om te kunnen gelooven dat de redakteur, die als schrijver over kunsten litteratuurgeschiedenis een naam heeft op te houden, zulke bijdragen toelaat. De heer Van Houten gaat nog verder, en bekommert zich in het geheel niet om vorm. Hij zegt van die dingen welke een beschaafd mensch de haren te berge doen rijzen. Men herinnert zich hoe hij indertijd betuigde, in te stemmen met het omverhalen der Vendôme-zuil. Zoo kan men in zijne apologie van Bradlaugh lezen dat Engeland aan sommige drukkers van geavanceerd liberale boeken meer te danken heeft dan aan de meeste van hen die in Westminster-Abbey in praalgraven rusten. Onder de redakteuren van de Vragen des Tijds is de heer Veegens de eenige die talent van schrijven bezit. Ondanks het kunstmatige, gezochte, dikwijls kinderachtige, in de zamenstelling van Los en Vast, verdient de zorg | |
[pagina 207]
| |
die daaraan besteed wordt waardering. Den besten maatstaf van het tijdschrift levert een opstel als dat van den heer Bijvanck: Alles of niets, een Noorsche reisvertelling. Men maakt er kennis met Brand, het drama van Ibsen, en onwillekeurig gevoelt men den wensch in zich opkomen dat de heer Bijvanck, hetzij in dezen of in een anderen vorm, ons ook de Zuilen der zamenleving, Ibsen's tooneelstuk, gaf. Het zal altijd moeijelijk en onnatuurlijk blijven de inhoudsopgaaf en beoordeeling van een boek, zij het ook een dichtwerk, te vlechten door het verhaal van persoonlijke reisontmoetingen en reisindrukken. Het eenige voordeel is dat men den auteur op die wijze kan voorstellen, als te midden van het landschap en de menschewereld van zijn geboortegrond. Doch niemand is aan die gekunstelde inkleeding gebonden, en zoo zij dikwijls gebruikt werd, zou zij zelfs gaan mishagen. Een voorbeeld hoe bij alles in Los en Vast de moderne theologie te pas gebragt wordt, levert het opstel van G.C: Een Nutavond in Londen. Gaat het tijdschrift op deze wijze voort, dan wordt het allengs een modern-theologisch Jaarboekje, en zou alleen nog de tegenwoordige titel voor een minder onesthetischen plaats behoeven te maken. | |
VIIITot besluit van dit overzigt van vaderlandsche tijdschriften vraag ik verlof, melding te mogen maken van althans één buitenlandsch: Annales de l'Extrême Orient; revue illustrée asiatique et océanienne mensuelle, sous la direction de M. le Comte Meyners d'Estrey. Paris 1878. Om twee redenen verdient deze lange titel te worden uitgeschreven. Het geldt de eerste aflevering van een nieuw maandwerk, en de inhoud is eene doorgaande hulde aan hetgeen in den laatsten tijd, door nederlandsche geleerden en nederlandsche belangstellenden, tot bevordering der indische taal-, land- en volkekunde gedaan is. In eene aanteekening over de parijsche wereldtentoonstelling van 1878 wordt door den heer Meyners d'Estreyopmerkzaamheid gevraagd voor de afdeeling Nederlandsch-Indie, | |
[pagina 208]
| |
en hetgeen voor wetenschappelijke doeleinden daaruit te leeren is. Eene korte geschiedenis der exploitatie van de bilitonsche mijnen besluit dit bulletin. Het bibliografisch gedeelte handelt over J.J. Meinsma's aanteekeningen bij de geschiedenis van Java, uitgegeven door het Koninklijk Instituut, - over R. van Eck's uitgaaf van een balineesch gedicht, - over Van Hoëvell Junior's ambonsche dialekten, - over Dr. de Clercq's handwoordenboek voor het moluksch maleisch, - over Mr. L.W.C. van den Berg's verslag der maleische, arabische en javaansche handschriften, nagelaten door Van de Wall, - overM.F. Groeneveldt's aan chinesche bronnen ontleende berigten omtrent Malakka en den Maleischen Archipel. De afdeeling biografie geeft korte overzigten van den arbeid en het leven van Dr. Matthes, van Prof. Veth, van Von Rosenberg, van den te vroeg gestorven Dr. Cohen Stuart. Het tijdschrift wordt geopend met een eerste uittreksel van het reisjournaal van den evenzeer te vroeg gestorven Schouw Santvoort. Daarop volgt een gedeelte van Veth's opstel over Deli en de Deli-Maatschappij. Dan een fragment uit Rosenberg's reis door een gedeelte van Nieuw-Guinea. Dan eene aanteekening van Prof. Veth over de nieuwe Straat Egeron, gevolgd door berigten van denzelfden omtrent den atjehschen stam der Gayos. Kortom, met uitzondering van een opstel over de oudheden van Kambodja, door den franschen geleerde Dr. Legrand, en van aankondigingen der geschriften van Marre de Marin en Hamy, is deze geheele eerste aflevering aan nederlandsche en nederlandsch-indische onderzoekers gewijd. Uit de dagbladen zal men gezien hebben dat de heer Meyners d'Estrey, hoofdredakteur der Annales de l'Extrême Orient, door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, bij gelegenheid van het op 1 Junij 1878 gevierd jubilé, tot korresponderend lid benoemd is. Beter kon het niet treffen dan dat op 1 Julij daaraanvolgende, te Parijs, het eerste nummer der Annales verscheen, - waarin niet alleen naar de werken van dat Genootschap keer op keer verwezen wordt, maar die bestemd | |
[pagina 209]
| |
schijnen, voor de resultaten der nederlandsch-indische wetenschap in het algemeen, een nieuw veld van publiciteit te ontsluiten. De werken zelf van het Bataviaasch Genootschap, de jaargangen van 's Genootschaps tijdschrift, het tijdschrift van het Koninklijk Instituut, het door het Aardrijkskundig Genootschap uitgegeven tijdschrift, - om van afzonderlijke geschriften, woordenboeken, spraakleeren, tekstuitgaven, bloemlezingen, vertalingen, niet te spreken, - behelzen een groot aantal wetenswaardige zaken, die nog alleen in den engen kring van het hollandsch lezend publiek bekend zijn, en slechts op eene gelegenheid wachten, in den grooten stroom der algemeene wetenschap opgenomen te worden. Niet alle beschaafde Nederlanders, in de kolonien en in het moederland, behoeven de Annales de l'Extrême Orient van het begin tot het einde te lezen. Maar zeker is het te wenschen dat zij er zich in grooten getale op abonneren zullen. Eene overigens prijzenswaardige nationale eigenliefde doet ons met welgevallen de hand uitstrekken naar elk boek, waarin door een vreemdeling over onze zeden, onze instellingen, onze letteren, onze kunst, onze geschiedenis, gesproken wordt; en niemand onzer heeft de geschriften van Motley of Thoré ooit onvoldaan uit de hand gelegd. Doch iets zoo vleijends, als deze Annales zich voorstellen te doen, is nog door geen vreemdeling ondernomen. Zij geven geen beschouwingen over, maar de vruchten en resultaten zelf van den arbeid, door sommige onzer bekwaamste mannen in de laatste vijfentwintig of dertig jaren verrigt. De Nederlanders hebben lang gewacht alvorens op te komen voor hun aandeel in de wetenschappelijke kennis van het Verre Oosten, die tot de schoonste veroveringen der 19deeeuw behoort. Veel tijd, die nuttiger had kunnen besteed worden, is door hen aan koloniale twistvragen verbeuzeld. Maar (eere wie eere toekomt) door enkelen hunner is ijveriger, trouwhartiger, onbaatzuchtiger gewerkt, dan de wereld wist. De wereld? neen, Nederland zelf is van hun arbeid en hunne talenten veelszins onkundig gebleven; en menig landgenoot vindt, reeds in de eerste aflevering van 's heeren d'Estrey's tijdschrift, melding | |
[pagina 210]
| |
gemaakt van zaken en personen wier verdiensten of wier gewigt hem nog openbaar moesten worden. Dit alles zijn zelfzuchtige en, zoo men wil, kleingeestige aanbevelingsgronden. Maar de volkstrots heeft toch ook zijne goede zijde. Het blijft belangwekkend dat een vreemdeling in zulke mate getroffen is door onze verdiensten op een inspanning eischend wetenschappelijk gebied, dat hij kracht gevoelt er in zijne taal een maandwerk aan te wijden.
1878. |
|