Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
IParijs, 14 Junij 1878. Om welke redenen het Internationaal Letterkundig Kongres, welks zittingen 11 Junij een aanvang genomen hebben, niet gedijen wil, - wie die het zeggen kan? Zooveel is zeker, dat de Regering met de zaak niet dweept. Terwijl ten behoeve van een aantal andere, minder belangrijke Kongressen, de zalen van het Trocadero-paleis met de meeste vrijgevigheid zijn opengesteld, moet het Letterkundige zich behelpen met de lokalen van het gebouw der Vrijmetselarij, in de Rue Cadet. Aan den voet der trap heeft de portier tegen een schraag een zwart bord gezet, waarop met krijt geschreven staat: ‘Het Kongres der letterkundigen vergadert op de derde verdieping’. Wel is waar behoeven de Kongres-leden geene entrée te betalen; doch overigens is niets gedaan om het bijwonen der vergaderingen een weinig te veraangenamen. | |
[pagina 107]
| |
De leden der drie sektien, waarin het Kongres verdeeld is, komen bijeen in drie kamers, blijkbaar bestemd 's avonds gebruikt te worden bij gaslicht, niet overdag. De algemeene zamenkomsten worden gehouden in eene grootere zaal met onvoldoend en eenzijdig licht, en kwalijk geventileerd. Voor het talrijk publiek, dat Victor Hugo's feestrede wilde aanhooren, was deze zaal veel te klein, zoodat men te rade is geworden tot dat einde het groote Théâtre du Châtelet te huren. Mogelijk wel is Hugo's optreden eene der oorzaken van de onthouding des Gouvernements. Dit verklaart echter niet, waarom een aantal letterkundigen, waaronder voorname, te vergeefs op het Kongres gezocht worden. About bekleedt op talentvolle wijze het voorzitterschap, en om hem heen zijn een vijftigtal min of meer gunstig bekende fransche schrijvers geschaard. Doch om slechts enkele namen te noemen: men mist Renan, Taine, Scherer, Dumas, Sardou, Legouvé, Augier, Blanc, Droz, Feuillet, Zola, Daudet, Flaubert, en zoo vele anderen. Van het buitenland zijn Engeland en Rusland het sterkst vertegenwoordigd. Uit die afgevaardigden heeft men een eerebureau zamengesteld, waarvan de grijze Tourguénieff voorzitter is. Feitelijk echter worden de algemeene vergaderingen geleid door den heer About. Een fransch belang staat bij dit Kongres op den voorgrond. De Franschen willen zoo mogelijk met eenparige stemmen den wensch doen uitspreken, dat voortaan door de internationale handelsverdragen de wederkeerigheid der auteursregten zal erkend worden. Met andere woorden: de nederlandsche schrijver zal, indien die bepaling wordt aangenomen, in Frankrijk dezelfde regten hebben als de fransche, en deze in Nederland dezelfde regten als de nederlandsche. Uit een financieel oogpunt hebben de Franschen bij het voorstaan van dit beginsel de billijkheid aan hunne zijde. Een groot aantal fransche romans worden in het buitenland vertaald, een nog grooter aantal fransche tooneelstukken in het buitenland vertoond, zonder dat de fransche auteurs zelf | |
[pagina 108]
| |
daarvan eenig voordeel trekken. Reeds hebben enkelen hunner tooneelschrijvers deze winstderving zoeken te keeren, door hunne stukken niet in den handel te brengen, en alleen een afschrift aan sommige buitenlandsche schouwburg-direktien te verkoopen. Doch dit heeft het nadeelig gevolg dat men thans in de fransche provincien zich die stukken niet kan aanschaffen, en de provinciale tooneelen daardoor kwijnen. Het buitenland is oorzaak dat Frankrijk zelf, buiten Parijs, van de nieuwe werken zijner tooneelschrijvers verstoken blijft. Niets zou regtvaardiger zijn dan dat in groote landen, waar de tooneeldirekteuren van steden als Londen, Berlijn, Petersburg, of Weenen, dikwijls veel geld verdienen met het vertoonen van stukken die hun óf niets, óf alleen het honorarium der vertalers kosten, aan dat misbruik een einde werd gemaakt; en dit is eigenlijk het eenige wat de Franschen verlangen. Echter ware het te wenschen dat de kleinere Staten zich aaneensloten, ten einde het tot stand komen van internationale verbindtenissen af te wenden, of zoolang mogelijk tegen te houden, welke voor hen niet anders dan nadeelig werken kunnen. In Frankrijk bekleed te zijn met dezelfde regten als de fransche schrijver, is voor den nederlandschen eene zoo goed als denkbeeldige weldaad. Nederlandsche tooneelstukken, die in het fransch vertaald en in Frankrijk vertoond kunnen worden, bestaan niet. Nederlandsche boeken worden slechts bij zeldzame uitzondering vertaald in het fransch, en het honorarium, hetwelk een fransch uitgever voor zulke vertalingen kan aanbieden, is niet noemenswaardig. Geheel anders zal de positie van den franschen tooneelschrijver zijn die, met de wet in de hand, tegen eene nederlandsche schouwburg-direktie kan optreden welke zijn stuk vertoont, vertaald of onvertaald. In Nederland kost het die direktien reeds groote inspanning, in de tegenwoordige omstandigheden zich staande te houden. Noch te Amsterdam, noch te Rotterdam, noch in Den Haag, kan spraak zijn van recettes, gelijk in de hoofdsteden van Europa gemaakt worden. De meeste nederlandsche tooneeldirektien leiden een moeijelijk bestaan. Geen enkele bloeit. De buitenlandsche auteur, die | |
[pagina 109]
| |
een aandeel in de sobere winst komt eischen, zal het reeds sukkelend nederlandsch tooneel den genadeslag toebrengen, hetgeen ook hemzelf ten slotte elk voordeel zal doen derven. Hetzelfde geldt van het vertalen van fransche boeken. Meestal zijn het in Nederland vrouwen welke daarmede (of met het vertalen van engelsche, van duitsche, van italiaansche, van amerikaansche werken; want indien er internationale verdragen tot stand komen, zullen de auteurs dier natien dezelfde regten hebben als de fransche) een droog stuk brood verdienen. Wegens het beperkt debiet kan de nederlandsche uitgever in het vertaalde boek niet meer kapitaal steken dan hij nu reeds doet; zoodat het aandeel van den buitenlandschen auteur zal worden afgetrokken van het vroeger aan den vertaler of de vertaalsters uitgekeerd honorarium. Doch, heeft dit plaats, dan zullen de vertalers en de vertaalsters ophouden te vertalen; de buitenlandsche auteur zal, onvertaald blijvend, geen voordeel trekken; het nederlandsch publiek zal van de kennismaking met menig buitenlandsch werk verstoken blijven; en zonder iemands profijt zal de vertalende stand in Nederland zich beroofd zien van de gelegenheid, eene kleinigheid te winnen. Deze strekking van het Congrès Littéraire International behoort door de kleine landen te worden ingezien en overwogen. De bedoeling der Franschen is in geenen deele, eene internationale letterkundige Terreur in het leven te roepen. Reeds heeft de fransche ‘homme de lettres’ zich eene in Nederland en andere kleine Staten onbekende maatschappelijke stelling veroverd, en niemand mag hem ten kwade duiden dat hij nog meer verlangt. Zelf burger van een groot land wenscht hij een aandeel in de winst, welke in andere groote landen door ondernemende lieden met zijne werken gemaakt wordt. Aan de kleine landen denkt hij niet. Allerminst is zijn toeleg, hen moedwillig te benadeelen. De toestand van letteren en tooneel te hunnent is hem onbekend. Doch wanneer zijn eigenbelang gelegenheid vindt van de groote landen iets te halen, dan zal hij de kleine daaraan opofferen, en op die wijze zal het schrikbewind, hetwelk hij | |
[pagina 110]
| |
niet voornemens is in te voeren, nogtans tot stand komen. Het beste wat men in de kleine landen doen kan is, rustig het oogenblik der herziening van bestaande, of van het aangaan van nieuwe handelstraktaten te verbeiden, en zich dan met nadruk tot de Regering te wenden. Wel zal het op den duur niet mogelijk zijn den slag te keeren; maar het nederkomen kan op die wijze nog geruimen tijd ontdoken worden. Bovendien blijft het de vraag, of de fransche Regering de konklusien van het Kongres tot de hare zal willen maken. De houding, die zij tot heden aannam, geeft geen regt dit te onderstellen. | |
IIParijs, 21 Junij 1878. De openbare zitting in het Théâtre du Châtelet, onder voorzitterschap van Victor Hugo, heeft de ongunstige meening, welke de voorloopige zamenkomsten in de Vrijmetselaarsloge hadden doen opvatten, op één of twee schitterende uitzonderingen na, bevestigd. Het is Frankrijk en Parijs onwaardig, de vertegenwoordigers der litteratuur van alle landen 's namiddags te twee ure bijeen te roepen in eene slechts karig met gas verlichte schouwburgzaal, bestemd voor het vertoonen van tooverstukken, ten aanschouwe van kinderen en dienstmeisjes. Belagchelijk was het een man als Victor Hugo, achtbaar grijsaard, lid van den Senaat, wereldberoemd dichter, op klaarlichten dag tusschen drie olielampen en twee walmende luchters, met eene onzinnige tooneeldekoratie tot achtergrond, naar het noodige schijnsel te zien staan zoeken, om, zelfs op de groote bladen papier in zijne hand, de groote letters te kunnen onderscheiden waarmede zijne toespraak geschreven was. De genoodigde vreemdelingen hadden moeite zich voor te stellen dat zij zich te Parijs bevonden, waar de zalen van het Instituut of van den Louvre, het Grand Foyer der opera, | |
[pagina 111]
| |
de koncertzaal van het Trocadero-paleis, of, op geringen afstand, de spiegel-galerij van het paleis van Versailles, keur van gelegenheden zouden hebben aangeboden om hen naar behooren te ontvangen. Men waande zich verplaatst in eene provinciestad. Opmerkelijk was het ook dat geen enkel beroemd vertegenwoordiger van het hooger onderwijs in Frankrijk, geen enkel vermaard lid der Fransche Akademie, geen enkel ambassadeur, en slechts één minister de vergadering bijwoonde. Even kwalijk was het letterkundig buitenland vertegenwoordigd. Met uitzondering van Tourguénieff waren al de vreemdelingen, die het bureau zamenstelden, bekwame auteurs van den tweeden rang. Namens de Franschen voerde Edmond About het woord, die wel een zeer ongemeen talent bezit, maar opgehouden heeft zich te ontwikkelen. Had niet aan het slot der vergadering Jules Simon, in eene bevallige improvisatie, den toon der zamenkomst een weinig verfijnd; bovenal, had niet Victor Hugo met ongeëvenaard talent zich van zijne spreekbeurt gekweten; men zou ook van de Franschen den indruk ontvangen hebben dat zij slechts mannen van minder gehalte naar het Châtelet hadden gezonden. Victor Hugo's optreden maakt terstond indruk. Hij is een krachtig grijsaard die, met ongewapend oog, manlijke stem, sobere gebaren, en eene natuurlijke zelfbeheersching, zijne toespraak staat voor te lezen; en zóó voor te lezen, dat het proza van zelf een gedicht wordt. Alleen een tooneelspeler van den hoogsten rang zou in staat zijn, gezag aan eenvoud parend, een denkbeeld te geven van dergelijke zeggingswijze. Voor de redenering, of het betoog, is louter beeldspraak in de plaats gekomen. De gedachten zijn geen gedachten, maar voortschrijdende menschegroepen, wuivende boomen, neigende bloemkelken. Het aantal woorden is tot een minimum herleid. Elk hunner heeft eene beteekenis. De stem geeft kleur aan den humor zoowel, als aan het plegtige. Alleen een lang leven, en eene levenslang geoefende kunst, kunnen iets zoo volmaakts voortbrengen, zoo uit één stuk. Victor Hugo op zijn tegenwoordigen leeftijd eene redevoering te hooren uitspreken, is | |
[pagina 112]
| |
een soortgelijk genot als men bij het aanschouwen van een antiek bouw- of beeldhouwwerk smaakt. Doch alleen de vreemdeling smaakt dit kunstgenot ongestoord. Hugo heeft zijne stokpaarden, die hij nooit nalaat te bestijgen. Zelf in het minst niet hartstogtelijk, althans niet in zijne voordragt, wekt hij de hartstogten zijner landgenooten steeds op. Onverschillig bij welke gelegenheid, altijd spreekt hij over en tegen den oorlog, altijd over en tegen de priesters, altijd over en vóór de gedeporteerden van Nieuw-Caledonie. Men wist van te voren dat hij dit ook doen zou op het Letterkundig Kongres; gelijk hij gedaan heeft. En om die reden, onder meer, heeft de Regering zich met het Kongres niet willen bemoeijen. Om die reden ook zijn een aantal voorname personen weggebleven. Wie een man van Hugo's karakter en genie komt hooren, moet toejuichen. Maar vele hooggeplaatste Franschen kunnen dit niet doen, om hunne openbare betrekkingen; vele andere hooggeplaatsten willen niet, ondanks deze. Al hetgeen in de bijeenkomst van het Châtelet door buitenlanders voorgedragen is, was middelmatig; maar niet alles was slecht. Een Italiaan en een Braziliaan zeiden sommige wellevende, een Engelschman sommige verstandige dingen. De toespraak van Tourguénieff, den Rus, die een groot gedeelte van zijn leven te Parijs heeft doorgebragt, onderscheidde zich door smaak en oordeel. Erbarmelijk was alleen de rede van den vertegenwoordiger van Duitschland, die, even kwalijk te huis in de duitsche letterkunde als in de fransche taal, eenige verwarde algemeenheden voordroeg, welke slechts beleefdheidshalve zonder teekenen van misnoegen of ongeduld werden aangehoord. Eene verademing was het, na dien spreker Jules Simon het woord te hooren voeren. Jules Simon ziet er uit als een man van de wereld; meer als een bankier en oud-minister, dan als een wijsgeer en oud-hoogleeraar. Hij mist Hugo's volle, krachtige stem; maar zijne welsprekendheid, die geheel het karakter van een bezield onderhoud draagt en vergezeld gaat van levendige gebaren, kan met eene mindere hoeveelheid geluid volstaan. Hugo's oratorische kunst heeft iets kosmopo- | |
[pagina 113]
| |
litisch. Men zou Hugo even welsprekend vinden, al sprak hij duitsch of engelsch. Simon is alleen als Franschman denkbaar. Hij had eene moeijelijke en ondankbare taak te vervullen. Een ieder gevoelde instinktmatig dat op den bodem van dit Kongres eene alledaagsche geldkwestie ligt: de vraag, op welke wijze men de fransche roman- en tooneelschrijvers helpen zal aan een deel der winsten welke het buitenland met hunne boeken en stukken behaalt. Zelfs Simon's welbespraaktheid was niet in staat, dit feit te verduisteren of te bemantelen. Reeds door het te erkennen, kompromitteerde hij zich half en half. Doch er viel althans in herinnering te brengen dat de letteren iets verheveners zijn, dan het letterkundig eigendom; en het voortbrengen van een schoon werk een benijdenswaardiger deel is, dan het ontvangen van ruime betaling. Met uitnemenden takt roerde Simon dit teder onderwerp deels aan, en gleed er deels over heen. Zonder den franschen letterkundigen met ronde woorden hebzucht te verwijten, deed hij hun nogtans gevoelen dat zij, door gehoor te geven aan de roepstem van About (die in het voorbijgaan een warm en vleijend kompliment bekwam), zich begaven op een gebied hetwelk buiten dat der letteren ligt. Met een meesterlijk slotwoord wendde hij zich tot Victor Hugo (die niet schijnt begrepen te hebben, voor welk doel About en de mannen der Société des Gens de Lettres hem eigenlijk gebruikten), en wees er op hoe allen, die de letteren liefhebben, op Hugo's voetspoor, naar het hoogere en onvergankelijke behooren te streven. Jules Simon zou aan de goede zaak eene nog gewigtiger dienst bewezen hebben, indien hij weggebleven was of gezwegen had. Doch erkend moet worden dat hij, eenmaal aanwezig zijnde en het woord genomen hebbende, niet schooner, oordeelkundiger, of waardiger had kunnen spreken. | |
[pagina 114]
| |
IIIParijs, 28 Junij 1878. Het Kongres was verdeeld in drie sektien, heb ik gezegd, en ieder lid had vrijheid zich aan te sluiten bij de sektie zijner keus. Van die vrijgevigheid heb ik gebruik gemaakt om mij te doen inschrijven als lid der sektie N 3. Tot de eerste of juridische gevoelde ik mij niet getrokken, omdat de juridische zijde der kwestie van den litterarischen eigendom mij toeschijnt, niet met vrucht behandeld te kunnen worden in eene gemengde vergadering van niet-juristen. De tweede of diplomatische boezemde mij, in het algemeen, belangstelling in. Daar ik echter vreesde mijne landgenooten te zullen benadeelen, indien ik motien hielp aannemen die alleen heilzaam kunnen werken voor groote volken onderling, onthield ik mij, en vroeg verlof mij bij de derde sektie te mogen voegen. Deze laatste heette, zeer naauwkeurig, de sociale; en, gelijk ook geschied is, zouden daarin door verschillende vreemdelingen, voorgegaan of gevolgd door de fransche broeders, mededeelingen worden gedaan omtrent den maatschappelijken toestand der letterkundigen in ieder land. Ik stel er prijs op, hetgeen in die sektie door mij over den toestand in Nederland gezegd is, in mijne moedertaal nog eens over te zeggen. De orde, welke ik daarbij volg, is die mijner aanteekeningen en mijner voordragt. Liever: zij is de wanorde waarmede een spreker zich pleegt te behelpen, en waarmede welwillende toehoorders genoegen plegen te nemen, wanneer het enkel op mededeelen van feiten aankomt. De lezer stelle zich eene bijeenkomst van veertig of vijftig letterkundigen voor, waarin een Spanjaard het voorzitterschap bekleedt, een Franschman zich met de taak van geheimschrijver belast, en als sprekers optreden: twee of drie Italianen, een Oostenrijker, een Hongaar, een Duitscher, een Rus, een Pool, een Noord-Amerikaan, een Nederlander, een Belg, een Zwitser, een Noor, een Engelschman, een Zuid-Amerikaan, een Braziliaan, - allen min of meer gebroken fransch sprekend, doch | |
[pagina 115]
| |
met belangstelling aangehoord door beschaafde Franschen, die niet alleen niet meesmuilen of u bespotten, maar beleefd erkennen dat, zoo zij zich in uwe taal moesten uitdrukken, zij met den mond vol tanden zouden staan. Over Nederland heb ik in die vergadering het volgende gezegd: ‘De nederlandsche letteren dragen de blijken dat de Nederlanders een kleiner volk zijn, omringd door grootere, en dien ten gevolge verpligt aan de letterkunde dezer groote voortdurend aandacht te schenken. Wij Nederlanders worden niet gelezen, maar des te meer lezen wij. De tafels onzer clubs en onzer muzeums zijn bedekt met fransche, duitsche, engelsche dagbladen en tijdschriften. Ook Italiaansche beginnen in aanmerking te komen. Minder verbreid is de kennis van het spaansch, en die van de skandinavische talen. Volstrekt onbekend is het russisch, geloof ik. Wel lezen wij russische romans, maar in fransche of duitsche vertalingen, of daaruit nogmaals overgezet in het hollandsch en toegelicht uit engelsche hulpbronnen. De vroegere gemeenzame bekendheid met de klassieke letteren is door de levende talen bijna geheel verdrongen. Het grieksch noch het latijn oefenen tegenwoordig in Nederland, buiten den kring der eigenlijk gezegde filologen, een waarneembaren invloed uit. Elk Nederlander met een glimp van beschaving leest thans Montaigne, Shakespeare, Goethe, Dante, in het oorspronkelijk, zooals men in de 18de eeuw Horatius las. Twee malen in den loop der nieuwere geschiedenis heeft onze taal, gelijk zij allengs uit oude dialekten voortgekomen is en zich zelfstandig gevormd heeft, kans gehad op meer algemeene verbreiding. Onze betrekkingen met Japan, in een tijd toen alleen de Hollanders in dat rijk werden toegelaten, zouden, indien zij op denzelfden voet hadden kunnen voortduren, welligt er toe geleid hebben dat het hollandsch werd aangenomen als de taal der europesche diplomatie, onderhandelend met het verre Oosten. | |
[pagina 116]
| |
De ingenomenheid van Peter den Groote met Nederland opende nogmaals een uitzigt. De czaar beproefde, door het doen drukken van bijbels in twee talen, - de onze en zijne landstaal, - den Russen hollandsch te leeren. Beide pogingen mislukten. De Russen hielden zich aan het russisch, de Japanners aan het japansch, en het kleine Nederland bleef, met zijne door niemand gesproken, door niemand geschreven taal, alléén staan. Ofschoon wij in Azie een uitgebreid rijk met meer dan twintig millioen inwoners bezitten, is het voor den Maleischen Archipel alsof de hollandsche taal niet bestond. Voor het afkondigen van wetten bedient de nederlandsch-indische regering zich van het chineesch, meestentijds van het maleisch of het javaansch, nooit van het hollandsch, tenzij voor de Europeanen. Hollandsch sprekende Javanen of Maleijers worden als eene zeldzaamheid beschouwd; en wij zoonen van het moederland kunnen niets van hen leeren. Ons na te bootsen, of met ons mede te gaan, is het verste punt waartoe zij tot heden het bragten. Het publiek van den nederlandschen letterkundige, derhalve, bestaat uit drie-en-een-half à vier millioen landgenooten; te vermeerderen met eenige duizendtallen in Oost- en West-Indie, met eenige honderdtallen in Vlaanderen. In Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in Noord-Amerika zelfs, - ofschoon Nieuw-York eenmaal Nieuw-Amsterdam heette, - worden niet meer dan twee of drie bekende personen gevonden die hollandsch lezen. Onder die omstandigheden kan het bijna niet verwonderen zoo de nederlandsche letteren kwijnen, en de nederlandsche letterkundige niet leven kan van zijne pen. Op een publiek buiten de grenzen valt voor hem niet te rekenen, en het publiek binnen de grenzen is te klein. Nog op eene andere zaak moet gelet worden. Er hebben zich allengs twee nederlandsche talen gevormd: eene deftige schrijf- en eene gemeenzame spreek-taal. Er is eene nederlandsche taal waarin de koning de Staten-Generaal geopend verklaart; waarvan de godsdienstleeraars | |
[pagina 117]
| |
zich bedienen in de kerken: en eene andere nederlandsche taal welke door welopgevoede personen gesproken wordt in gezelschappen of in den huiselijken kring. De eerste heeft het eigenaardige dat zij zich gebonden acht aan de spraakleer; de laatste dat zij met de spraakleer voor goed in onmin leeft. Énéas s'essoufflait, et marchait à grands
pas,
Sa femme à chaque instant demeurait en
arrière.
Créuse, - disait-il, - pourquoi ne viens-tu pas? -
Créuse répondait: Je mets ma jarretière!
-
Mets-la donc, et suis-nous, - répondait
Énéas, -
Je vais, si tu ne viens, laisser tomber mon père.
Deze verzen van Musset (Namouna I, 76) schilderen zeer getrouw de verhouding der twee nederlandsche talen waarvan ik gewaag. Onze schrijftaal gaat als gebukt onder den zwaren last van vader Anchises, en komt telkens in verzoeking den ouden heer op den grond te laten vallen; maar zij durft niet. Des te meer durft onze spreektaal. Háár zakken de kousen voortdurend op de hielen, en gestadig moet haar herinnerd worden dat zulke slordigheid eene kroonprinses niet betaamt. Werkt de tweedragt reeds ongunstig op onze parlementaire en onze balie-welsprekendheid, - op de voordragten onzer docenten bij lager, middelbaar, en hooger onderwijs, - op de taal onzer boeken en onzer dagbladen, - op de spraak onzer conférenciers of verhandelinghouders, - haar nadeelige invloed doet zich vooral gevoelen in onze bellettrie: de roman en het tooneelstuk. Onze dagbladen worden dikwijls zoo geschreven dat, wil men hunne bedoeling vatten, men ze weder moet overzetten in de uitheemsche talen waaraan zij regtstreeks of langs een omweg ontleend zijn. Het is een kosmopolitisch idioom dat door onszelf niet verstaan zou worden, zoo wij Nederlanders, op taalgebied, niet genoodzaakt waren altegader eenigzins kosmopolieten te zijn. Onze voortreffelijkste schrijvers en dichters zijn zij, die zich bedienen van de schrijftaal der 17de eeuw: het proza van Hooft, het vers van Vondel. | |
[pagina 118]
| |
In den roman echter komt men daarmede niet ver, en voor het tooneel schiet die taal volstrekt te kort. De zamenspraak, in één woord, ligt in Nederland buiten het gebied van den stijl; kan alleen door stelselloos geven en nemen daaraan nader gebragt worden; gevoelt er zich nimmer burgeres. De nederlandsche roman en het nederlandsch tooneel kunnen het nederlandsch hart niet doen kloppen; beiden staan buiten het nederlandsch leven. Ook dit is eene der redenen waarom én het beschaafd nederlandsch publiek gretig de hand uitstrekt naar de letterkundige voortbrengselen van het buitenland, én de nederlandsche letterkundige een onvoldoend aantal lezers vindt. Wat den nederlandschen uitgever betreft, deze is blijde wanneer hij, door lage prijzen en ordinair papier, er in slaagt een duizendtal exemplaren onder het publiek te brengen. Engeland en Frankrijk hebben van de 16de op de 17de eeuw het voorregt gehad, dat hof en groote wereld er voor eene poos ontstoken zijn in geestdrift voor de kunst van het wél spreken en wél schrijven der landstaal. De weldadige invloed van dat voorbeeld doet zich in beide landen nog heden gevoelen. Het volk en de school zagen er zich genoodzaakt, aan hooge eischen te voldoen. In Nederland is dergelijke les, van boven af, nooit gegeven. Het Huis van Oranje (ik zeg dit met den eerbied en de vrijmoedigheid die een legitimist betamen: alle goede Nederlanders zijn legitimisten) heeft uitstekende veldheeren en nog voortreffelijker staatslieden voortgebragt, maar was in het bevorderen van wetenschappen, kunsten, of letteren, niet de evenknie der Medici, der Valois, der Tudors, der Bourbons. Geen vorst of vorstin uit dit Huis heeft, voor zoover bekend is, in de landstaal ooit bijzonderen smaak gevonden. Aan het nederlandsch hof worden de vreemde talen het best en het gemakkelijkst gesproken. Onze groote wereld staat buiten de nationale letteren, en de nationale letteren buiten haar. De beste nederlandsche roman die in de laatste jaren het licht zag, - Majoor Frans, door mevrouw Bosboom-Toussaint, - is in die kringen eerst doorgedrongen, nadat hij vertaald werd in het fransch. Hij wordt er niet het meest gelezen | |
[pagina 119]
| |
in het oorspronkelijk, maar in de uitmuntende overzetting van den heer Albert Réville: met den heer Meyners d'Estrey den eenigen mij bekenden Franschman die hollandsch leest. Misschien wordt de positie van den nederlandschen letterkundige, in het algemeen, best van al toegelicht door het voorbeeld der schrijfster zelf, die ik zooeven noemde. Mevrouw Bosboom-Toussaint moest zich met hare pen, en met hare pen alleen, eene plaats in de maatschappij veroveren. Zij is de echtgenoot van een voornaam nederlandsch schilder, en heeft geen kinderen. Haar talent is zoo buitengewoon dat, ware zij eene Fransche, eene Duitsche, eene Engelsche of Amerikaansche, haar naam op ieders lippen zou zijn. Sedert veertig jaren arbeidt zij voor de pers, bij voorkeur in den historischen, bij tusschenpoozen in den zederoman. Hare levenswijze is die van een kamergeleerde. Niettemin is hare toekomst zoo weinig verzekerd, dat zij met het nemen van haar emeritaat zal moeten wachten tot het van Hoogerhand haar ongevraagd thuisgezonden wordt. Ik voeg er bij dat mevrouw Bosboom-Toussaint in het godsdienstige en het staatkundige gevoelens toegedaan is, welke hare geschriften door lezers van alle rigtingen doen aannemen; geen nederlandsch auteur op een omvangrijker publiek dan het hare te rekenen heeft; en de uitgevers, gelijk niet meer dan billijk is, haar het hoogste honorarium toeleggen hetwelk in Nederland kan aangeboden worden. Ziet daar, Mijne Heeren, een blik op den toestand te onzent. Een nederlandsch auteur van gemiddelde vruchtbaarheid kan, van hetgeen hij in tien jaren voortbrengt, één jaar, in twintig, twee jaren, in dertig, drie jaren leven, en zoo voorts: cijfers die, vergeleken met dat der bevolking, op eene betrekkelijk gunstige verhouding wijzen, maar tevens verklaren hoe het komt dat in Nederland geen stand van letterkundigen aangetroffen wordt. Enkelen onzer auteurs bezitten een onafhankelijk vermogen. Enkele anderen verbeteren hun honorarium door het voordragen hunner werken in het openbaar, tegen geringe toegangsprijzen. De meesten zijn van professie iets anders dan letterkundige: godsdienstleeraren van verschillende belijdenis, leeraren of hoogleeraren bij in- | |
[pagina 120]
| |
rigtingen van middelbaar of hooger onderwijs, advokaten of rijksadvokaten, ambtenaren in dienst van den Staat, officieren van leger of vloot, handelaren, dagbladschrijvers. Ik zelf leef van een dagblad, te Batavia door mij opgerigt, en waarvoor ik gedurende mijn verblijf in Europa werkzaam ben als korrespondent. In Nederland is de dagbladpers niet in aanzien. Zij vertegenwoordigt er geen magt in den Staat; beheerscht de openbare meening niet; kan zoomin reputatien opbouwen als afbreken. Het nederlandsch vooroordeel, dat almanakken leugenzakken noemt, heeft zich uitgebreid tot de dagbladen. In onze Tweede Kamer wordt aan dezen óf geen aandacht geschonken, óf er wordt daar, zoo zij eene enkele maal op het tapijt komen, met weinig onderscheiding over hen gesproken. Bij openbare feestelijke gelegenheden ziet “de pers”, gelijk men haar glimlagchend noemt, zich niet geweerd, maar, overdragtelijk en eigenlijk, aan het lager einde der tafel geplaatst. De nederlandsche dagbladschrijver, die tevens letterkundige is, is dit slechts bij toeval. In de eerste plaats is hij stoker eener lokomotief, bestemd tot het aanvoeren van nieuwstijdingen uit het binnen- en buitenland. Het publiek neemt de hoofdartikelen en verdere beschouwingen op den koop toe: een ieder naar zijne bijzondere denkwijze, in het kerkelijke of politieke. De boek-, de kunstbeoordeelingen in de dagbladen, hebben geen gezag. Evenmin de tooneelverslagen. Het publiek is te zeer gewoon, dit alles tot het gebied der réclame te brengen. De feuilletons worden als bladvulling aangemerkt, vertaald of uit eigen hof. Het nieuws is hoofdzaak; het woord “courant” de geijkte uitdrukking tot aanduiding van een dagblad. De hedendaagsche dagbladschrijver in Holland is de courantier der 17de of 18de eeuw gebleven, en de voormalige Gazette de Hollande de type van het genre. Mij wordt gevraagd of in Nederland eene Société des Gens de Lettres, eene maatschappij of vereeniging bestaat, bestemd om als band der letterkundigen onderling te dienen, verdoolden teregt te brengen, struikelenden op te rigten, behoeftigen te ondersteunen, nagelaten betrekkingen te verzorgen, aan allen bescherming of aanzien te verzekeren. Ik wensch zeer dat het | |
[pagina 121]
| |
thans te Parijs vergaderd Congrès Littéraire International aan het oprigten van dergelijke vereeniging in Nederland den stoot geve, maar tot hiertoe is Arti et Amicitae, voor zoover ik weet, de eenige inrigting van dien aard welke wij bezitten; en Arti et Amicitae neemt in den kring zijner bescherming alleen kunstenaren op. Wel hebben wij eene Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde; doch deze raakt aan de nederlandsche letteren slechts op enkele verwijderde punten, en onderhoudt met de nederlandsche letterkundigen geen andere gemeenschap dan (tot uitbreiding der bibliotheek, die merkwaardig is) den leden bij hun leven eene matige kontributie te doen betalen, en, na hun dood, eervol melding van hen te maken in de jaarboeken. Aan haar hoofd staan sommige voortreffelijke mannen, sieraden der leidsche hoogeschool; ongetwijfeld de aangewezen personen om deze Maatschappij, zoo het voorstel daartoe gedaan werd, in eene nederlandsche Société des Gens de Lettres te herscheppen. Mag ik ten slotte een gevoelen voordragen, dat voor het overige welligt meer in de 2de dan in deze 3de sektie thuis behoort? Het zou zijn dat de kleine volken van Europa, niet langs den weg van internationale verdragen, maar uitsluitend door op maatschappelijk terrein, elk in eigen kring, het goede voorbeeld der fransche broeders te volgen, trachten moeten tot verbetering van letterkundige positie te geraken. Internationale verdragen verdienen aanbeveling, als middel tegen het benadeelen van het eene groote litterarische volk door het andere. Den letterkundigen der kleinere kunnen zij slechts de handen binden, tot schade van beide partijen. Doch ik zeide reeds dat dit punt, strikt genomen, hier niet aan de orde is.’ | |
IVEr blijft nog te vermelden op welke wijze het door mij gesprokene kortelijk is zamengevat in het aan de Algemeene Vergadering overgelegd verslag. Dit is opgemaakt door een uitmuntend fransch letterkundige, den heer Jules Lermina; doch alleen voor zoover den toestand in Frankrijk betreft. Het | |
[pagina 122]
| |
overzigt van het gesprokene, door de vertegenwoordigers van het buitenland, werd geleverd door den heer Luis Alfonso, voorzitter der sektie, een sympathiek Spanjaard die met het natuurlijk gezag der jaren zeer goed presideerde. Er waren geen stenografen aanwezig, en maar één sekretaris. Alleen de hoofdinhoud van het gesprokene werd genotuleerd, en de meeste aandacht geschonken aan de mededeelingen betreffende drie voorname punten: Welke is in de verschillende landen de toestand der letterkundigen, - zedelijk, - stoffelijk, - maatschappelijk? Aan den praktischen heer Lermina hadden wij het te danken dat elk spreker dien leiddraad slechts behoefde vast te houden, om bewaard te blijven voor doellooze uitweidingen. Uit het verslag van den heer Alfonso zal men zien dat het gesprokene door hem meer gegroepeerd, dan in bijzonderheden telkens herhaald is. Ik althans vind onder Zwitserland en Belgie verschillende trekken terug die, ook eigen aan Nederland, door mij als nederlandsche verschijnselen werden aangeduid. Nadat melding is gemaakt van sommige grootsche ondernemingen der noord-amerikaansche dagbladpers in onzen tijd, en in het algemeen van de welvaart waartoe in Noord-Amerika de letterkundigen somtijds geraken, gaat het verslag aldus voort: ‘La Hollande, c'est M. Huet qui nous l'apprend, est loin de ce bien-être littéraire. Il n'y a point de gens de lettres qui puissent vivre de leur plume. Les écrivains les plus illustres des Pays-Bas ont un présent médiocre et un avenir incertain. Il est rare qu'un livre se tire à plus de mille exemplaires. On lit beaucoup en Hollande, mais la diffusion des langues fait qu'on y trouve plus facilement les revues et les livres étrangers. S'il n'y a pas de littérature proproment dite, il y a un journalisme qui est dans une condition aisée; mais les journalistes là comme ailleurs ne jouissent pas de toute l'estime qui leur est due. Du reste, pas de société de gens de lettres. Les voisins des Hollandais, les Belges, sont comme littérateurs très-estimés dans leur pays. M. Dognée, leur délégué, nous apprend de plus, que les auteurs d'oeuvres sérieuses y recueillent le prix légitime de leur travail. Les journalistes | |
[pagina 123]
| |
peuvent sinon s'enrichir, du moins vivre largement de leur plume. Ceux qui écrivent des oeuvres d'imagination, même des vers, ne sont pas trop en peine de trouver un éditeur. Mais le roman national est à peu d'exceptions près banni du feuilleton, et l'auteur dramatique doit s'expatrier ou renoncer à vivre de son travail. Les cercles littéraires sont nombreux en Belgique. Plusieurs publient les oeuvres de leurs membres. Les bibliothèques populaires sont devenues une institution s'étendant largement et créant un public avide de livres non toujours lettré. Enfin, une association spéciale des travailleurs de la plume plusieurs fois essayée vient de se reconstituer et, cédant à l'initiative de ses membres réunis en congrès à Anvers, le gouvernement Belge promet prochainement une loi sur la propriété littéraire et artistique. Pour la Suisse et d'après les explications de M. Frossard, son délégué, elle est un peu comme la Russie et un peu comme la Hollande, c'est-à-dire que les écrivains écrivent pour leur bon plaisir, qu'il n'y a ni malheur ni détresse pour les gens de lettres; mais c'est parce qu'il n'y a pas non plus de profession de littérateurs, tous ceux qui s'y sont engagés appartenant à une autre carrière ou profession dans laquelle ils gagnent leur vie. On y trouve, cela va sans dire, une presse assez importante et des revues scientifiques et littéraires assez accréditées. Je pense que le principal obstacle au développement des lettres dans la République Helvétique consiste en ce que la Suisse, bien qu'elle parle, et parle très-haut en plusieurs matières, est comme les muets: elle n'a pas de langue à elle.’ De spaansche voorzitter, naar men bemerkt, heeft zich met takt en talent van zijne taak als verslaggever gekweten. Veel van hetgeen ik gezegd heb, wordt in het rapport verzwegen; maar al hetgeen het mij laat zeggen, stemt met het gesprokene overeen. Het verdere werd, ter bekorting, door de mededeelingen van anderen heengevlochten. Belangstellenden, die van het verslag der heeren Alfonso en Lermina kennis nemen en aan het tot stand komen eener nederlandsche Société des Gens de Lettres waarde hechten, | |
[pagina 124]
| |
zullen het welligt met mij eens zijn dat ook en vooral aandacht moet geschonken worden aan de oostenrijksche maatschappij Concordia, waaromtrent mededeelingen gedaan zijn door den heer Gross. Concordia bezit een kapitaal van één millioen florijnen. Al wie gedurende zeker aantal jaren lid geweest is en één florijn 's maands kontributie heeft betaald, verwerft aanspraak op een pensioen. Met de litteratuur laat de vereeniging zich niet regtstreeks in; doch bij voorkomende gelegenheden springt zij voor de journalistiek in de bres. Ook heeft zij een eeregerigt ingesteld, voor hetwelk de leden, indien er bezwaren tegen hen rijzen, op straffe van uitdrijving zich verantwoorden moeten. Eene maatschappij of broederschap van dien aard, welke alleen voor de stoffelijke belangen der letterkundigen waakt en de litteratuur overigens vrijlaat, is het ideaal. De letteren moeten zoo min mogelijk een bedrijf worden; de letterkundigen in kleinere landen zoo min mogelijk den voorspoed van sommigen in grootere benijden. Zelfs blijft het de vraag of al dat geldverdienen met schrijven, de letteren wezenlijk verheft. Wie zich aan haar wijdt, moet tevreden zijn indien zijn arbeid hem genoeg opbrengt om dit te blijven doen. Het eenige wat hij daarenboven verlangen mag is eene vereeniging die zijne kontrakten met uitgevers diskonteert, in tegenspoed hem bijspringt, en, tegen het naderen van den ouden dag, hem voor gebrek helpt bewaren.
1878. |
|