Litterarische fantasien en kritieken. Deel 10
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
IHet boek van Mr. P. Mijer over Jean Chrétien Baud is mij onder het doorlezen buitengewoon goed bevallen; en zoo dit des oud-gouverneur-generaals zwanezang mogt blijken, dan zal hij zijne staatkundige loopbaan op waardige wijze besloten hebben. Evenals aan Thorbecke, Groen van Prinsterer, en De Bosch Kemper, komt den heer Mijer de lof toe, dat het opkomend geslacht een voorbeeld mag nemen aan zijn frisschen, werkzamen ouderdom. Onder zijne handen is uit de monografie over Baud eene geschiedenis van Nederlandsch-Indie over de jaren 1816 tot 1854 gegroeid, die van zeer nabij, op sommige belangwekkende punten, aan de geschiedenis van het moederland raakt. Een vreemdeling, met nederlandsche en nederlandsch-indische toestanden te eenemaal onbekend, zou aan dit geschrift, al werd het in zijne taal woordelijk overgebragt, niet veel hebben; en misschien te minder, naarmate de vertaling digter bij het oorspronkelijk bleef. De schijnbare objektiviteit van het werk zou hem van het spoor brengen. Hij zou het kleurloozer vinden, | |
[pagina 88]
| |
dan het werkelijk is. Een gedeelte van het wetenswaardigste zou door hem niet kunnen opgemerkt worden. Met ons, die nu reeds sedert zoovele jaren over koloniale aangelegenheden hoorden spreken, en alligt zelf een woordje daarover medespraken, is het anders. Wij gevoelen aanstonds dat dit boek over Baud niet geschreven is met het doel vertaald te worden in het fransch, engelsch, of duitsch. Wij lezen tusschen de regels in. Wij weten er alles van. Ons boeit de schrijver alleen, wanneer hij met een nieuw feit, een nieuw dokument, een nieuw gezigtspunt optreedt. Nog aangenamer zouden wij het gevonden hebben zoo de heer Mijer een boek geschreven had over Van den Bosch, die, hoe hoog men Baud ook stelle, toch eigenlijk vóór hem en boven hem in aanmerking komt. Doch dit lag niet op zijn weg, of strookte welligt minder met zijn aard. Ieder heeft zijne eigen idealen, waarin zich zijn eigen geest weerspiegelt. Welnu, ook met een boek over Baud hebben wij vrede, zoo er maar hier en daar iets in te lezen staat wat wij, oververzadigden, nog niet wisten. In een voorberigt deelt de schrijver mede dat zijn werk de wederopvatting is van eene taak, indertijd aanvaard, doch weldra weder opgegeven, door Prof. Bosscha:‘een talentvol geleerde, die, als biograaf van een Nederlandschen Koning en Veldheer, roem had verworven.’ De herinnering is welkom. Zij doet een voorbeeld aan de hand hetwelk aan den eenen kant niet zoo hoog staat dat het aanmatigend kan worden geacht er naar te verwijzen, aan den anderen populair genoeg is om terstond een duidelijk begrip te doen ontstaan van hetgeen men eigenlijk gewild heeft. Mr. Mijer's levensbeschrijving van Jean Chrétien Baud vertoont in sommige punten groote overeenkomst met Bosscha's leven van koning Willem II; en geenszins al de punten van verschil stellen den navolger in de schaduw. Is het gemakkelijker het leven van een onderkoning, dan van een koning te schrijven, Mr. Mijer's boek onderscheidt zich, zoo men wil, door eene ruimere mate van vrijmoedigheid. Doch dit hebben beide boeken met elkander gemeen, dat de hoofdpersoon in beiden sommige karaktertrekken van den waren | |
[pagina 89]
| |
held vertoont; terwijl in een werk, als bij voorbeeld De Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland van 1830 tot 1848, niemand hoofdpersoon is, en de personen in het algemeen naauwlijks personen worden. De Baud van Mr. Mijer is geen romanheld, in den alledaagschen zin van het woord. Niettemin maakt hij zulk eene schitterende carrière, en gedraagt zich in verschillende omstandigheden zoo degelijk en manlijk goed, dat zijn leven bijna aan een dichtwerk doet denken. Men ontvangt niet den indruk dat hij iemand met een buitengewoon groot verstand of buitengewoon uitgebreide kundigheden, maar wel dat hij een man, een karakter, geweest is; een dat verdient, aan volgende geslachten tot exempel gesteld te worden. Nog meer echter dan in Bosscha-stijl, is Mr. Mijer's boek in Wagenaar-stijl geschreven; waarmede ik de notariële soort van historiografie bedoel, welke het voorkomen aanneemt, of werkelijk gelooft, de volle waarheid, zij het ook van het leven van een staatsman of ander publiek persoon, weêr te kunnen geven door middel van biografische bijzonderheden en officiële stukken. Er zit in Mr. Mijer's boek een levend man; zelfs twee levende mannen, zou men kunnen beweren, de beschrijver en de beschrevene. Doch beiden komen er maar ten halve uit. Ongetwijfeld worden op die wijze sommige moeijelijkheden van het onderwerp op gelukkige wijze overwonnen. Baud's levensbeschrijver kon niet geheel en al verbergen dat hij Baud's jongere tijdgenoot, en ook zelf, op hetzelfde gebied, een publiek persoon is, of geweest is; dat hij zijne sympathien en zijne antipathien heeft, zoo goed als een ander; dat hij in koloniale aangelegenheden eene bepaalde denkwijze aankleeft. Niettemin is het schadelijk gevolg van dit halve spreken en halve zwijgen geweest, dat ook omtrent Baud niet alles gezegd is wat gezegd had kunnen worden; zijn beeld niet afsteekt tegen een met vaste hand geschilderden achtergrond, en eigenlijk zij alleen, die met de geheele litteratuur over het onderwerp vertrouwd zijn, hem regt kunnen laten wedervaren. | |
[pagina 90]
| |
IIHet is bekend dat Baud zijne loopbaan begon in de dagen van koning Lodewijk, als marine-officier. Toen Daendels in 1807 naar Java zou vertrekken, werd er in Nederland eene kleine brik uitgerust, bestemd den nieuwbenoemden gouverneur-generaal op Teneriffe aan boord te gaan nemen. Het scheepje kwam te laat, en geraakte, na allerlei wederwaardigheden, verzeild te Bahia, in Brazilie, waar men eerst twee maanden met timmeren doorbragt, en, toen de reis naar Java eindelijk hervat zou worden, bij het uitloopen krijgsgevangen werd gemaakt. Deze belagchelijke tegenspoeden zijn oorzaak geweest dat Baud, die aan boord van de Vlieg als adelborst geplaatst was, pas een jaar of vier later in Indie aangekomen is. Doch het verblijf in Amerika droeg vruchten voor de vorming van zijn karakter. Te Bahia zelf leerde hij niet veel. Met een of twee andere jonge officieren leidde hij er het leven van een geïnterneerde, wien men eene bijna volstrekte vrijheid laat, doch waarvan hij door beperktheid van middelen geen ander gebruik kan maken dan, uit tijdverdrijf, eenige oppervlakkige kennis van land en volk op te doen. Beter ging het toen de braziliaansche regering, het uitbetalen van daggelden moede, den krijgsgevangen officieren van de Vlieg onder de hand verlof gaf, elk voor zich een goed heenkomen te zoeken. Baud geraakte als passagier naar Baltimore, waar hij, ten einde matroos te kunnen worden (voor den vorm althans moest men daartoe in die dagen burger der Vereenigde-Staten zijn) den naam van Thomas Mills aannam. Dit ging dus in het werk: Eerst liep hij eenige gasthuizen en slaapsteden af, om te zien of daar welligt een certifikaat van burgerschap te bekomen was van een overleden matroos, wiens signalement nagenoeg met het zijne overeenkwam. Toen dit niet dadelijk gelukte, verwees men hem naar zekeren‘Sir’ James Farell, die er eene zonderlinge kostwinning op nahield. Deze makelaar in | |
[pagina 91]
| |
matrozen had in zijn kantoor eene groote wieg staan, en wanneer zich vreemdelingen aanmeldden die, om dienst te kunnen nemen, behoefte hadden aan het amerikaansch burgerschap, dan verzocht hij hen zich eene poos door hem te laten wiegen. Daarna begaf hij zich met zijn kliënt naar den magistraat, overhandigde dezen een papiertje, aanwijzend den naam, den ouderdom, het beroep en de geboorteplaats, die den kliënt waren toegedacht, en verklaarde: ‘Hier is een amerikaansch burger, die zijne papieren verloren heeft, en een nieuw certifikaat van burgerschap verlangt.’ De magistraat, die in het geheim was, maar alle middelen goed genoeg vond om zijn land aan matrozen te helpen, vroeg: ‘Is deze man inderdaad een amerikaansch burger?’ - ‘O ja!’ zeide Farell. - ‘Zeg mij uwe redenen van wetenschap.’ - ‘Daartoe ben ik bereid.’ - Farell zwoer, en op die wijze werd men voor eenige dollars amerikaansch staatsburger. Tot zijn geluk behoefde Baud niet ‘in de wieg.’ Nog in tijds kon hij in een hospitaal het certifikaat van den overleden matroos Thomas Mills koopen, waarmede hij naar Nieuw-Orleans voer, na eerst nog te Baltimore het voorstel van eenige houtvlotters uit Kentucky te hebben afgeslagen, die wilden dat hij met hen naar hunne dorpen terugkeeren, en er schoolmeester worden zou. De jonge zee-officier had daarin geen lust. Hij bleef liever matroos. In het voorjaar of den zomer van 1810 stak Baud met een amerikaansch schip, dat eene lading koloniale waren Hamburg binnensmokkelen en met dat doel aan de kust van Sleeswijk lossen moest, van Nieuw-Orleans naar Europa over. Toen hij echter na volbragte reis den gezagvoerder verzocht met hem af te rekenen, opdat hij naar Holland zou kunnen terugkeeren, maakte deze misbruik van eene wettelijke bepaling, weigerde regelmatig ontslag en uitbetaling van gagie, en liet den zich noemenden Thomas Mills geen andere vrijheid dan als quasi-deserteur zich uit de voeten te maken. Met tien dollars in den zak, - opbrengst eener kollekte, te zijnen behoeve door de andere matrozen gehouden, - is toen de jonge Baud van de sleeswijksche kust, tegenover het eilandje Sylt, op weg gegaan naar de hollandsche grenzen. | |
[pagina 92]
| |
Eene maand heeft die wandeling geduurd, en toen hij in de laatste dagen van Julij te Zwol aankwam, bezat hij nog juist het noodig aantal stuivers om een roggebrood en eene plaats in het vooronder van den amsterdamschen beurtman te kunnen betalen. Te Amsterdam vond hij zijn vader, die aanvankelijk moeite had in den haveloozen, bestoven, bruinen matroos, zijn zoon den adelborst te herkennen. Nederland was intusschen bij Frankrijk ingelijfd. De lange en vervelende voetreis was maar door één vermakelijk incident afgewisseld; en zelfs was die verstrooijing de ongelegenheid van den wandelaar ten slotte nog komen vermeerderen. Het dienstmeisje van den adjunkt-maire van het dorp Löningen, waar hij zijne feuille-de-route moest laten afteekenen, viel, toen zij Baud de deur opende, hem gillend van blijdschap om den hals, en zwoer, haar verdwenen minnaar Jan Soeteman in hem teruggevonden te hebben. Jan Soeteman was een löningsche knaap, bestemd geweest voor bakkersknecht, bedorven kind der dorpelingen, maar op zijn achttiende jaar gedrost, tot bitter verdriet van het algemeen en van zijne grootmoeder. Bist du es, Jan Soeteman? - riep de arme meid, het antwoord niet afwachtend, en Baud, die zich dit voor aardigheid liet aanleunen, kussend dat het klapte. Maar spoedig had hij berouw. Niet alleen het dienstmeisje, maar al de dorpelingen verklaarden uit één mond dat hij Jan Soeteman was. De grootmoeder werd geroepen, en nam den hemel tot getuige van zijne identiteit. Ontkennen baatte niet. Het openbaar gerucht wilde dat Jan Soeteman naar Holland getrokken, en matroos geworden was; het stond hem in het geheel niet fraai, zeide men, zich voor een onbekende uit te geven; de verloren zoon moest blijven en zou blijven; desnoods met den sterken arm zou men hem verhinderen zijn goddeloos en zwervend leven te gaan hervatten. Baud was blijde, den volgenden ochtend, vóór dag en vóór dauw, het te hartelijk Löningen heelshuids den rug te kunnen keeren. Ieder oogenblik waande hij achter zich de stem van het dienstmeisje te vernemen: ‘Bist du es, Jan Soeteman?’ | |
[pagina 93]
| |
De driejarige odyssee van den jongen zee-officier (1807-1810) heeft regtstreeks geen andere vrucht gedragen dan hem te genezen van het verlangen, burger der Vereenigde-Staten te worden. Maar als praktische leerschool is zij voor geheel zijn volgend leven hem van veel nut geweest. | |
IIISommige bijzonderheden van het bezetten van Java door de Engelschen vindt men bij geen ander geschiedschrijver zoo levendig en aanschouwelijk verhaald als door den heer Mijer, - die het voorregt had hierbij kortheidshalve te kunnen verwijzen naar zijne reeds in 1839 verschenen geschiedenis der nederlandsche oost-indische bezittingen onder de fransche heerschappij. Als ‘adjoint’ van het état-major van den generaal Janssens, kwam Baud 25 April 1811 met het fransche fregat la Méduse te Banjoewangi aan, en drie weken later teBuitenzorg, waar Daendels het bestuur aan Janssens overdroeg. De engelsche expeditie kon ieder oogenblik landen. Ofschoon de versterkte legerplaats te Meester-Cornelis, waar Daendels de geheele militaire magt vereenigd had, door deskundigen vatbaar was verklaard voor eene hardnekkige verdediging, werd echter niet ontkend dat zij, door den geringen afstand van het vermoedelijk punt van ontscheping des vijands, blootgesteld was om door hem met zijne gansche magt en met zwaar geschut te kunnen worden aangevallen; zoodat eene legerplaats verder van de kust, bijvoorbeeld nabij Buitenzorg, dáár waar de groote weg de Tjiliwong snijdt, onbetwistbaar de voorkeur zou hebben verdiend. Dit kon nu niet meer. Elken dag was de vijand te verwachten, en men moest zich houden aan het eenmaal ontworpen plan. Behalve op de sterkte der legerplaats zelf, werd de hoop te zullen slagen gevestigd op de hulp van het ongezond luchtgestel, en op de wisselvalligheden van alle militaire ondernemingen onafscheidelijk. Men had vóór zich de mislukte landing der Anglo-Russen in Noord-Holland en den | |
[pagina 94]
| |
rampspoedigen veldtogt der Engelschen in Zeeland, en vleide zich dat de onderneming tegen Java insgelijks zich door beslissende feilen bij den aanval kenmerken zou. Zonder dergelijke uitkomst was het einde gemakkelijk te voorzien , want de zamenstelling van het verdedigingsleger was in den hoogsten graad gebrekkig, en echter had men te Meester-Cornelis de bloem der krijgsmagt vereenigd. Op Zondag 4 Augustus verscheen de engelsche expeditionaire vloot ter reede van Batavia. Voor den gouverneur-generaal Janssens was dit het sein om, met de tot zijn Huis behoorende personen, zich van Goenoeng Saharie, waar hij voorloopig in een paar gouvernementshuizen zijn intrek had genomen, naar Meester-Cornelis te begeven. De ambtenaren van het algemeen bestuur ‘verwijderden zich binnenslands’, met medenemen van eenige hoognoodige retroacta. Na een voorpostgevecht op 10 Augustus, ter hoogte van Struijswijk, en na een mislukten aanval der onzen op 22 Augustus, begon het beschieten der legerplaats uit de engelsche batterijen en hield wederzijds vier dagen met ongemeene hevigheid aan. Toen 26 Augustus het uitzigt om den aanval der Engelschen af te slaan scheen te moeten worden opgegeven, gelastte de gouverneur-generaal Janssens dat Baud met de bagagen en archieven naar Buitenzorg zou vertrekken. Door den snellen loop der gebeurtenissen als overrompeld, was het Baud niet mogelijk aan dat bevel eenige andere uitvoering te geven, dan dat hij voor zijn persoon den weg naar Buitenzorg insloeg. Deze weg was reeds bedekt met vlugtenden van allerlei soort; met de steeds zoo talrijke volgelingen van een aziatisch leger; met drommen van bedienden, vrouwen, en kinderen; met inlandsche soldaten die, om niet herkend te worden, monteringen en wapenen hadden weggeworpen; met koelies die, als bagagedragers voor ‘eene eventuële retraite’, waren bijeengebragt. Deze bonte menigte, alleen bedacht op lijfsbehoud, verdrong zich bij den zuidelijken uitgang van het kampement, om het vuur van eene bij Kampong Malajoe geplaatste engelsche batterij te spoediger te ontwijken. Hollende buffelkarren en bagagewagens, van hunne drijvers beroofd, waren voor de | |
[pagina 95]
| |
vliedende massa nog gevaarlijker dan de engelsche kogels. Een snelle voortgang was, te midden van die menigte en op dien weg, bestrooid met gebroken wagens en andere beletselen, onmogelijk. Baud reed alzoo langzaam voort met den heer Nahuys van Burgst, dien hij na eenigen tijd aan zijne zijde ontwaarde. Weldra kwam hun een troep in volle galop achterna rijden. Het waren de gouverneur-generaal Janssens, de brigadier De Kock, en eenige officieren, vervolgd door engelsche dragonders die, op groote persiaansche paarden gezeten, hoog boven allen zigtbaar waren. Al wat te paard zat trachtte nu den vlugtenden gouverneur-generaal bij te houden. Deze had zijn ontkomen dien dag alleen te danken aan eene vergissing zijner vervolgers. Zij hadden namelijk den Kali Baroe steeds aan hunne linkerhand, en hadden niet bespeurd dat de gouverneur-generaal, door het overrijden van eene brug over den Slokkan bij Tjielielietang, waar de weg zich in tweeën deelt, dat kanaal aan zijne regterhand had gebragt; zoodat, toen zij meenden hem te hebben ingehaald, zij te laat bespeurden dat eene diepe gracht ‘den franschen landvoogd’ in veiligheid stelde. Nog eenigen tijd volgde Baud den gouverneur-generaal, toen het breken van zijn zadeltuig hem op den grond wierp en hem op eenmaal van paard en wapenen beroofde. Hij bleef nu op den weg staan, in de hoop zich te zullen kunnen meester maken van een der paarden die, zonder ruiter, den stroom der vlugtenden volgden. Dit gelukte hem boven verwachting. Een zeer goed paard, bedekt met een officiers-chabrak, werd door hem in de plaats van den‘waarschijnlijk’ gesneuvelden meester bestegen, en zoo vervolgde hij weder den weg naar Buitenzorg. Maar andere engelsche dragonders, die den goeden weg hadden gekozen, naderden intusschen met eene snelheid welke die der kleine inlandsche paarden ver overtrof. Daarom sloeg Baud een oostwaarts loopenden zijweg in, die leidde naar het partikulier landgoed Pondok Gedeh. Daar hij echter niet daarheen wilde, maar zoodra mogelijk Buitenzorg wenschte te bereiken, koos hij na een half uur rijdens een anderen weg, naar zijne gissing evenwijdig met den grooten post- | |
[pagina 96]
| |
weg, en nam daarbij alle voorzorgen die hij kon om niet achterhaald noch overvallen te worden. Aan zijn trouw paard, hetwelk teekenen van vermoeidheid deed zien, gaf hij eene korte verademing en eenig gras dat hij uit den grond plukte. Hij koos het breedste der drie voor hem liggende paden, en ontmoette, een half uur later, een Europeaan, ook een vlugteling van het slagveld van Meester-Cornelis, met wien hij nu gezamenlijk voortreisde. Zijn lotgenoot (een Duitscher) was met een sabel gewapend en sprak vlug maleisch, zoodat deze ontmoeting voor Baud eene drievoudige winst was. Des avonds bereikte Baud Buitenzorg, waar hij, om verslag te geven van zijn wedervaren, dadelijk geroepen werd bij den gouverneur-generaal ‘die te bed lag.’ Op zijn bevel moest hij zich nog in den nacht gereed houden om Zijne Exc. naar Samarang te volgen. Dit deed hij aanvankelijk te voet, want al de rijtuigen waren met personen van hoogeren rang gevuld, en zijn paard was hem in dien nacht ontstolen. Te Tjiseroa werd hem echter eene plaats in een der rijtuigen ingeruimd. De generaal Janssens, die te zes ure in den morgen van 27 Augustus daar ook aankwam, nam hier afscheid van de leden der hooge regering die hem derwaarts hadden vergezeld, hun vergunnende naar Batavia terug te keeren, mits zij hun woord van eer gaven geen bedieningen hoegenaamd onder het engelsch gezag te aanvaarden, zoolang de fransche vlag nog in eenig gedeelte van Java zou wapperen. Den 1sten September bereikte de generaal Janssens Samarang, en teekende den 17den te Oenarang de kapitulatie die aan allen verderen strijd een einde maakte. Raffles had, eenigen tijd vóór de komst der Engelschen, brieven geschreven aan den Sultan en den Soesoehoenan, om hen aan te sporen tot opstand tegen de Franschen, of althans tot eene zwakke medewerking tegen de engelsche expeditie, wanneer die zou verschijnen. Behalve prins Mangkoe Negoro en de Sumanappers, die in aantogt waren maar te laat zijn gekomen, heeft dan ook te Oenarang noch te Salatiga één der inlandsche bondgenooten het geringste bewijs gegeven van een voornemen, ons met der daad te helpen. Baud volgde overal den gouverneur-generaal, - die hem | |
[pagina 97]
| |
het bewaren der meest geheime stukken had toevertrouwd, - en keerde ook met hem, over zee, van Samarang naar Batavia terug, waar Janssens zijn intrek nam op Jakatra, bij den administrateur-generaal Thalman, en Baud hem behulpzaam was in het beredderen zijner zaken. Toen twee jaren later op Java het berigt ontvangen werd dat Janssens op parool uit zijne engelsche krijgsgevangenschap ontslagen en naar het vasteland vertrokken was, - zoodat hij in persoon Napoleon verslag kon gaan doen van hetgeen te Batavia was voorgevallen, - betuigde Baud, in een brief van 2 Julij 1813 aan zijn vader, daarover zijne blijdschap. ‘Dit berigt (zegt hij) verschaft mij een wezenlijk genoegen, omdat ik mij overtuigd houd, dat de tegenwoordigheid van den generaal Janssens alleen in staat is den Keizer te overtuigen, dat alles voor het behoud der volkplanting is gedaan, wat de minder dan middelmatige middelen slechts toelieten; en de machinatien te verijdelen van de vijanden die hij heeft, waar hij zulks misschien het minst verwacht. Na Zijn Excellentie's vertrek van hier hebben velen het masker afgenomen, en men hoort zijne daden thans op de schandelijkste wijze hekelen door menschen, die vóór de ontknooping van het treurspel voorgaven, geheel aan Zijn Exc. gedevoueerd te zijn. In de gelegenheid geweest zijnde om de geheele toedragt van zaken van nabij te beschouwen, maak ik het mij steeds tot een heiligen pligt, het onware van de verspreid wordende geruchten aan te duiden; en schoon het mij gelukt is, eenigen van hunne verkeerde denkbeelden terug te brengen, heb ik mij veelal de vijandschap der meesten op den hals gehaald. De aard der tusschen Java en ons Vaderland thans bestaande betrekkingen laat mij niet toe, over dit of eenig ander staatkundig onderwerp uit te weiden, en ik zal mij enkel bepalen om mijne hartelijke wenschen te uiten voor het geluk van iemand, wiens uitstekende en zeldzame deugden hem ver boven de meeste onzer tijdgenooten verheffen en de hoogste gunsten der Onbestendige Godin waardig maken; een wensch, dien ik te vrijwilliger uit, nu dezelve niet langer kan verondersteld worden, door vleijerij of eigenbelang te zijn voortgebragt.’ Toen Baud dit schreef (de pedante toon van den brief moet | |
[pagina 98]
| |
als een overblijfsel zijner filosofische opvoeding als kind der achttiende eeuw beschouwd worden) had hij de militaire marine voor goed verlaten en was, onder Raffles, eerst tweede kommies ter Secretarie geworden, toen tweede translateur, daarna chief-assistant. Nog eenmaal, in 1813, verliet hij voor eene korte poos 's gouvernements dienst, om zich buiten Nederlandsch-Indie in eene handelsonderneming te steken; doch reeds in 1814 was hij te Batavia terug, werd op nieuw bij de Sekratarie tot first-assistant aangesteld, en zou eerlang algemeen sekretaris worden. In Oktober 1811, daags na het vertrek van Janssens, schreef hij aan zijne ouders: ‘Het omstandig relaas van alles wat mij betreft, laat zich in drie woorden doen: Ik ben niets, ik heb niets, ik doe niets.’ In Oktober 1812: ‘In Europa is mijn vaderland een wingewest van het fransche keizerrijk geworden; het land mijner inwoning, Java, is thans een aanhangsel van de britsche kroon. Waar zal ik heengaan? Ik vind nergens een vaderland terug; en moet ik dan eene keuze doen tusschen de fransche en de engelsche overheersching, dan kies ik de laatste. Ik ben thans in een land, waar nog eenige prosperiteit en vrijheid heerscht; gaven, die men in ons ongelukkig vaderland niet dan zeer spaarzaam aantreft.’ In Julij 1813, bij gelegenheid van een in de bataviasche bovenlanden doorgebragt verlof, als gast van een landheer: ‘Een van deze schoone landgoederen te bezitten, en daar in stilte rijst te planten en boter te maken, is op dit oogenblik het doel mijner wenschen. Laat het u dus niet verwonderen, als de reeds in een pennist herschapen zeeman, u eensklaps zijne metamorfose in een landman bekend maakt.’ Het stond echter geschreven dat de pennist geen landman, maar, na eene kortstondige koopmansloopbaan, weder en voorgoed pennist worden zou. | |
[pagina 99]
| |
IVEen belangwekkend gedeelte van Mr. Mijer's geschrift is dat hetwelk loopt over de oprigting der Handelmaatschappij. Tot herstel van gezondheid in 1821 naar Nederland teruggekeerd, bleef Baud er in korrespondentie met den gouverneur-generaal Van der Capellen, wien hij als gouvernements-sekretaris en algemeen-sekretaris trouw terzijde had gestaan. Falck was toen minister van Kolonien. In Van der Capellen werd uit Den Haag een onbeperkt vertrouwen gesteld. Men liet hem zijn gang gaan. Van Baud's bekwaamheden en lokale kennis werd aanvankelijk geen partij getrokken. Hij kwam met Gijsbert Karel van Hogendorp in aanraking, en ijverde met dezen voor het doen vertalen van den bijbel in het javaansch. Baud was orthodox gereformeerd. Eene andere nuttige afleiding schonk hem de oprigting der Nederlandsche Stoombootmaatschappij te Rotterdam. Dit alles veranderde echter, toen Falck werd opgevolgd door Elout; Elout aan het reageren ging tegen de kurieuse financiële politiek van den gouverneur-generaal Van der Capellen; en Muntinghe uit Indie kwam met een gelaat welks bovengedeelte jobstijdingen verkondigde, terwijl de oogen en de mond redding voorspelden. Muntinghe droeg het plan der Handelmaatschappij met zich om. Baud zou eerlang sekretaris der Handelmaatschappij-kommissie, en, onder den minister Elout, direkteur van Oost-Indische-Zaken worden. Hier vatten wij den draad van Mr. Mijer's verhaal weder op. Tijdens Baud zich, als ambteloos burger, met zijne Stoombootmaatschappij en zijne bijbelvertaling onledig hield, verscheen in Nederland de Raad van Indie Mr. Herman Warner Muntinghe. Voorafgegaan door een grooten naam, en bevoorregt met een even innemend als achtbaar uiterlijk, was er eene algemeene neiging om hem te hooren en te gelooven. Te Brussel in 1823-24 tot verscheiden konferentien met koning Willem I toegelaten, hing hij een donker tafereel op van de indische financien die, naar zijn gevoelen, van 1816-1824 met ruim twee en twintig millioen waren achteruitgegaan; | |
[pagina 100]
| |
terwijl door het verloopen en de algeheele vernietiging, waarmede de handel van Indie op Nederland bedreigd werd, de toekomst nog veel zwaardere slagen aankondigde. Dit maakte indruk op den koning, die omtrent den toestand in Indie blijkbaar niet of verkeerd ingelicht was, en die Muntinghe verzocht zijne beschouwingen en voorstellen schriftelijk te ontwikkelen en toe te lichten. Reeds in Februarij 1817, nog in Indie zijnde, had Muntinghe, als president van den Raad van Financien, in een rapport aan de Kommissarissen-Generaal, het denkbeeld ontwikkeld eener vereeniging van kapitalen tot het drijven van den handel van Nederland op Indie. ‘Wij behooren niet (schreef hij, zich bedienend van den pompeusen stijl des tijds) tot degenen, welke het heil van het moederland en van deszelfs Aziatische bezittingen verbonden rekenen aan de afschaffing van alle vereenigingen tot het drijven van dezen handel. Wij zijn integendeel van gevoelen, dat eene Maatschappij, tot dat einde wijsselijk ingerigt en de mededinging van den algemeenen handel niet uitsluitende, van nut zoude kunnen zijn, eensdeels, om den verloop van den handel voor te komen, en anderdeels om de overwinsten van het Indisch bestuur door middel van eigen vaart naar het moederland over te maken. Wij zijn slechts van gevoelen, dat eene zoodanige Maatschappij nimmer het regt behoort te bezitten, om de gansche Indische bevolking, een bevolking van eenige millioenen menschen, tot slaaf te maken van den handel.’ Muntinghe, naar men ziet, wilde eene Compagnie door wier inrigting de misbruiken van vroegere Compagnien geweerd zouden worden, maar die tevens genoeg privilegien zou bezitten om de algemeene medewerking en deelneming van alle vermogende klassen in het moederland op te wekken en aan te moedigen. Muntinghe's hoofdstelling, waarmede de koning zich onmiddellijk vereenigde, was: ‘De uitkomsten, welke de Indische handel op dit oogenblik (1824) door het gansche Rijk en in alle de voorname handelsteden, van Gent tot Amsterdam oplevert, zijn beklagenswaardig. Zij hebben de natuurlijke betrekking en verhouding tusschen het moederland, en zijne | |
[pagina 101]
| |
overzeesche bezittingen in Indie, in die omgekeerde rede gebragt, dat in plaats dat, volgens den aard der zaak, de koloniale bezittingen, met uitsluiting van alle onregtvaardigheden, bestaan ten nutte van het moederland, de belangen van het moederland op dit oogenblik worden opgeofferd aan de welvaart der overzeesche bezittingen.’ Nu ging Muntinghe de voornaamste koopsteden van Noord en Zuid (Gent, Antwerpen, Dordrecht, Rotterdam, Amsterdam) afreizen, meenend dat hij te kampen zou hebben met moderne theorien van vrijhandel. Maar integendeel. Als een reddende engel werd hij overal door de kooplieden met open armen ontvangen. Het water was aan de lippen. Al wat op Indie handel dreef, snakte naar verandering van toestand. Er waren echter ook tegenstanders: theoretische, als Gijsbert Karel van Hogendorp in Den Haag, en praktische, als Van Hoboken te Rotterdam. Hoboken beweerde dat men de zaken haar gang moest laten gaan; het er niet op aankwam, of de handel op Indie ten koste van de publieke kas gedreven werd; de verliezen, welke de schatkist leed, niet golden de kas in Nederland, maar de Indische kas; en de Indische regering in het belasten van den vreemden handel, en in de voordeelen die deze aanbragt, weder het middel vond om zich schadeloos te stellen. Deze financieele staatkunde van Van Hoboken schijnt ook die van den gouverneur-generaal Van der Capellen geweest te zijn. Maar Elout, ofschoon hij met Van der Capellen kommissaris-generaal geweest was, had er genoeg van. De verhouding tusschen die twee werd onaangenaam. Van der Capellen keerde, in onmin met zijn oud-kollega en met koning Willem I, naar Nederland terug. Muntinghe behield het veld. Sommige eenvoudige doch welmeenende zielen (schreef deze) droomden reeds weder van de oude gulden dagen der voormalige Compagnie, wanneer zij slechts van eene vereeniging in den handel hoorden spreken. Anderen, schranderder, maar ook baatzuchtiger en ongevoeliger, wenschten slechts dat het gouvernement quovis meliori modo de hand zou leggen op het koffijgewas van Java, en dit met uitsluiting alleen van vreemden, aan den vrijen handel overlaten; zich niet bekommerende, | |
[pagina 102]
| |
noch omtrent het lot der indische bevolking, noch omtrent de slagen welke deze vrije handelaars zich onderling zouden toebrengen, maar steunende op het beginsel: die staat die staat, die valt die valt, en zichzelf vleijende van door eigen krachten en behendigheid steeds het langst te zullen blijven staan en den aanzienlijksten buit uit dezen strijd te zullen behalen. Onder de beteren noemde Muntinghe in de eerste plaats de gebroeders Hartsen, zwagers van den generaal Janssens. Deze heeren Hartsen, en met hen de heeren Bachman, Teysset, Van Weilap en Te Lintelo, ofschoon door voorzigtigheid en door hunne aandeelen in 's gouvernements bevrachtingen tot hiertoe buiten schade gebleven, en misschien zelfs eenige voordeelen op hunne ondernemingen behaald hebbende, erkenden echter het verkeerde van den loop en de rigting welke de handel destijds genomen had, en wenschten dien hersteld te zien op een beter beginsel. Vóór alle anderen echter vond Muntinghe ondersteuning bij de heeren De Faesch en F. Rant, de laatste in vroeger tijd algemeen boekhouder op het Oost-Indisch huis te Amsterdam. De Faesch beschouwde hij als den man die, sedert de ontbinding der voormalige Compagnie, den loop der indische zaken met de meeste naauwkeurigheid was blijven volgen, en tevens met de grondstellingen van het engelsch bestuur zich van nabij bekend gemaakt had. De Faesch wachtte van Muntinghe's zijde geen voorstellen af, zelfs geen ontwikkeling van denkbeelden. Hij onderstelde, en teregt, dat Muntinghe met hem niet in gevoelen verschillen kon. Volgens beiden school de fout in het averegtsch liberalisme hetwelk onze koloniale instellingen was binnengeslopen. Het engelsch charter zelf had met betrekking tot vreemde europesche natien eene scheidslinie getrokken tusschen de europesche en de indische markt, en aan de nationale vaart en den nationalen handel de voordeelen verzekerd, op laatstgenoemde markt te behalen. F. Rant beschouwde eene Vereenigde Maatschappij, zonder monopolie en zonder politiek gezag in Indie, als het eenige middel om den handel derwaarts met voordeel te drijven. Hij, De Faesch, en Muntinghe, waren van gedachte dat, mogt ook de algemeene medewerking zich nog niet oogenblikkelijk | |
[pagina 103]
| |
openbaren, deze, bij toenemende bekendheid met de zaak zich hoe langer hoe meer ontwikkelen en onder bescherming van den koning verkregen worden zou. Daarin bedrogen zij zich niet. Op 's konings last was Muntinghe in briefwisseling getreden met den heer De Mey van Streefkerk, sekretaris van Staat; en uit diens handen ontving Willem I een overzigt van Muntinghe's denkbeelden, waaruit hem hoe langer hoe duidelijker werd dat er iets gedaan moest worden. De koning zag in, dat de handel uit Nederland op Indie, met de gewone voortbrengselen des lands en onder de hooge prijzen waartoe de indische produkten door vreemde mededinging gestegen waren, niet meer zonder verlies kon gedreven worden. Hij zag in, dat op de kommissiegoederen van het gouvernement en op de verzendingen van troepen naar Java buitengewone winsten werden behaald, die zelfs de overige verliezen van den handel dekken konden; doch dat zonder die gouvernements-verzendingen geen onderneming op Indie met voordeel zou kunnen gedaan worden. Hij zag in, dat, bij het stilstaan daarvan, de handel op Indie geheel verloopen zou; er alleen nog winsten behaald werden, en konden behaald worden, ten koste van 's lands schatkist; en het volstrekt noodig was onverwijld middelen te beramen om, door het aanmoedigen van den groothandel op Indie, ten nutte van het algemeen en van de verschillende takken van nijverheid, aan het nederlandsche volk de voordeelen te verzekeren waarop het door zijn rang en zijne ligging aanspraak had. Eene maand later was het vraagstuk reeds in zóóver opgelost, dat Willem I op 16 Maart 1824 aan Elout het eerste denkbeeld eener op te rigten Handel-Maatschappij kon mededeelen, en hem opdragen daarvan ten spoedigste eene nadere schets te ontwerpen. Op 2 April 1824 verscheen in de Amsterdamsche Courant een koninklijk besluit van 29 Maart, waarbij bepaald werd dat bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken in de voornaamste steden, zoowel in de noordelijke als de zuidelijke provincien des Rijks, inteekenlijsten zouden geopend worden tot deelneming in eene Nederlandsche Handelmaatschappij, welke, geheel overeenkomstig de inzigten van Muntinghe en de wenschen der meeste door hem geraadpleegde handelaren | |
[pagina 104]
| |
en fabriekanten, wel de bijzondere bescherming der Regering, op welke eene zoo belangrijke inrigting met regt aanspraak maken kon, maar geen uitsluitend regt, van welken aard ook, genieten zou, en zich tot den handel en de vrachtvaart, hetzij voor eigen rekening of in kommissie voor anderen zou moeten bepalen, zonder ooit in zaken van bestuur, hetzij in Nederland of in Indie deel te verkrijgen, en zonder dat zij omtrent het voeren van haar handel aan eenige bemoeijenis van wege den Staat onderworpen zou worden, of tot den Staat in eenige andere verhouding zou staan, dan waarin elke naamlooze maatschappij volgens de wet geplaatst is. Twee maanden na het openstellen dier inschrijving, of zoo veel vroeger als blijken zou dat voor ƒ 12.000.000 (waarop het oorspronkelijk fonds der op te rigten Maatschappij bepaald was; doch welk fonds op ƒ 24.000.000 zou kunnen gebragt worden) deel was genomen, zou het departement voor de Nationale Nijverheid en de Kolonien de voorzitters der Kamers van Koophandel uitnoodigen de deelnemers, die voor vier of meer geheele aandeden van ƒ 1000 hadden ingeschreven, op een te bepalen dag bijeen te roepen, ten einde een of meer van hen naar Den Haag af te vaardigen, om gezamenlijk met eene door den koning te benoemen kommissie (sekretaris J.C. Baud) de artikelen van overeenkomst, waarop de Maatschappij werken zou, te ontwerpen en Z. M. ter bekrachtiging aan te bieden. Als bewijs van belangstelling van 's konings zijde werd aan de deelnemers 4½ pCt van hunne gelden verzekerd, en om door een goed voorbeeld andere aan te moedigen, verklaarde Willem I voor zich en voor zijn Huis zich te stellen aan het hoofd der inschrijvers voor eene som van f. 4.000.000, met toezegging dat, bijaldien onverhoopt het oorspronkelijk kapitaal van ƒ 12.000.000 vóór ultimo Junij 1824 niet mogt ingeschreven zijn, het ontbrekende insgelijks voor 's konings bijzondere rekening zou genomen worden. Ik wijs op deze historische schets van den oorsprong der Nederlandsche Handelmaatschappij, en wijs daarop met welgevallen. Niet alleen omdat men in Mr. Mijer's verhaal, - geput uit officiële oorkonden die op de meest verpligtende wijze door | |
[pagina 105]
| |
koning Willem III te zijner beschikking zijn gesteld, - een aantal bijzonderheden aantreft waarnaar men in G. de Clercq's akademische dissertatie en Mr. H.W. Tijdeman's Bijdrage te vergeefs zoeken zal; maar ook omdat het voorbeeld van koning Willem I op treffende wijze leert, hoe een Oranjevorst het moet aanleggen om de nederlandsche natie aan zich te verpligten.
1878. |
|