Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Sacher Masoch.Sacher Masoch, Ueber den Werth der Kritik. Leipzig 1873.Aan Sacher-Masoch's talent kan niet getwijfeld worden. Reeds alleen de drie novellen, welke in 1872 en 1873 ten behoeve der Revue des Deux-Mondes van hem vertaald werden, - Don Juan van Koloméa - Frinko Balaban - Marcella, - zouden volstaan om hem te doen opmerken en onderscheiden. Er is gevoel voor het vaderlandsch landschap, de vaderlandsche denkwijs, den vaderlandschen type in. Het bijzondere in die vertellingen is zoo zeer een spiegel van het algemeene, dat deze helden en heldinnen van Oostenrijksch Polen als echte menschen voor u staan. De geschetste natuurtooneelen zijn gelukkig gekozen, de uit de massa gegrepen karakters fraai geteekend, het fijne en het ruwe, het tedere en het scherpe, beurtelings kunstig dooreengemengd en kunstig verdeeld. Doch, hoe oorspronkelijk hij zij, de kleinrussische Sacher Masoch heeft niet straffeloos van den duitschen boom der kennis kunnen eten. Het knappe in de uitvoering gaat bij hem met filosofische bespiegeling gepaard. Niet slechts kondigt hij zich als een leerling van Schopenhauer aan; maar hetgeen men de boeddhistische levensbeschouwing van dezen genoemd heeft, is ook de zijne. Voornamelijk Schopenhauer's hoofdstuk over de betrekking tusschen man en vrouw, geldt bij Sacher Masoch voor een evangelie. En wat het sterkst, het zonderlingst, bijna | |
[pagina 139]
| |
zeide ik het komiekst is: Sacher Masoch beweert dat de Klein-Russen altegader, zonder het te weten, geboren schopenhauerianen zijn; beweert dat de Slavische denkwijs en gemoedstoestand met verwonderlijke getrouwheid de hoofdgedachten van die Welt als Wille und Vorstellung weerkaatst. Huurkoetsiers, daglooners, boere-herberghouders, gepasporteerde militairen, - altegader mannen van karakter, wel is waar, en waar iets aan is, maar toch voor het overige doodeenvoudige lieden, - hoort men in Sacher Masoch's novellen, op ongemaakten toon, stellingen van den frankforter Wijze voordragen; hoort men over het huwlijk, over de vrouwen, over de bestemming van den mensch, diepzinnigheden zeggen welke Schopenhauer niet verloochend zou hebben. Dat sommige dier verhalen ook de sporen van Schopenhauer's cynisme vertoonen, en zij uit dien hoofde door het fijner bewerktuigd gedeelte van het duitsch publiek op den index zijn geplaatst, ligt in de rede. Doch ik wilde over den polemischen, niet over den reeds algemeen bekenden roman- en dramaschrijver spreken; den schrijver der brochure Ueber den Werth der Kritik, welke vooral hierdoor de aandacht trekt dat zelden in de geschiedenis der letteren, binnen de grenzen van nog geen honderd bladzijden, zoo vele harde waarheden aan het adres van anderen doorvlochten zijn met zulk eene buitensporige zelfverheffing. Sacher Masoch's beweren is dat, gelijk naar de uitspraak van een hamburgsch auteur (W. Marr, mede-arbeider van een te Praag verschijnend blad) de duitsche dagbladpers heeft opgehouden eene politieke, zij evenzoo geacht moet worden niet langer eene litterarische magt te zijn. Stoute, maar geoorloofde stelling, zal men zeggen, mits zij goed verdedigd worde. Potsierlijke stelling, daarentegen, wanneer men, zoo als Sacher Masoch doet, haar gaat staven met aanhalingen uit recensien van eigen werk, en van eigen werk alléén. Volkomen openhartig in het mededeelen van hetgeen door verschillende beoordeelaars te zijnen nadeele gezegd is, spaart Sacher Masoch zich ook niet wanneer in zijn lof wordt uitgeweid; en daar de gang van zijn betoog medebrengt tot de nietigheid van de kritiek der tijdgenooten te konkluderen, op grond dat hunne | |
[pagina 140]
| |
goedkeuring tot nul herleid wordt door hunne blaam, en omgekeerd, draait men onder het lezen in den volgenden kring van denkbeelden: ‘Hier ben ik, vrienden! Mijn naam is Sacher Masoch. Dit weet gij, want ik word medegeteld onder de merkwaardige schrijvers van onzen tijd, zoowel in Amerika en in Frankrijk, als alom in het duitsche vaderland. Ziehier vijfentwintig duitsche couranten die, op grond mijner novellen en mijner tooneelstukken, mij een prulschrijver hebben genoemd; en daarnevens vijfentwintig andere couranten, waarin van mij gezegd wordt dat ik uitmunt door frischheid van opvatting, meesterschap in de kompositie, geestigheid in den dialoog, en keurigheid van taal. Verlangt gij omtrent mijne moraliteit te worden ingelicht: ziehier nogmaals eene schaar recensenten die over de strekking mijner verhalen bedenkelijk het hoofd schudden, en eene andere schaar die verklaart het verheven zedelijk oogmerk, waarmede ik sommige toestanden blootleg, naar verdienste te waarderen. De beste duitsche schrijver over onze nieuwere litteratuurgeschiedenis, Rudolph Gottschall, heeft het eerste deel mijner novellen, toen ik nog door niemand begrepen werd, eerlijk en overvloedig geroemd. Wel is waar luidt zijn oordeel over het tweede deel vooralsnog ongunstig; doch daardoor laat ik mij niet van het spoor brengen. Nog eene spanne tijds, en Gottschall zal ook aan mijn tweede deel regt laten wedervaren. Zoo is het gegaan met Shakespeare, in zijn strijd metMarlowe en Ben Jonson. Zoo is het met alle beroemde schrijvers gegaan. Zoo zal het ook gaan met mij, Sacher Masoch.’ Zonder ziener te zijn kan men voorspellen dat dit gedeelte der bewijsvoering niet langer leven zal dan het gerucht, bestemd te weeg gebragt te worden door zulk eene ontploffing van ijdelheid. Doch daarmede is nog geen regt verworven, den staf over het boekje te breken. Er komen mededeelingen in voor, de opmerkzaamheid waardig van het publiek in alle landen, en voor wier naauwkeurigheid men een onderpand bezit in de vrijmoedigheid-zelf waarmede Sacher Masoch zijn stijl, zijne kunst, en zijn genie te luchten hangt. Wie zich in die mate blootgeeft verdient geloof, wanneer hij an- | |
[pagina 141]
| |
deren niet ontziet. Heeft hij met zijne reklame-doodende brochure slechts eene reklame ten gunste van zichzelf bedoeld; hebben wij met niet meer dan een twistgeding tusschen één kok en vele botteliers te doen; welnu, zegt het spreekwoord, het loont steeds de moeite uit te vorschen waar het zuivel blijft. Sedert 1848, - verhaalt Sacher Masoch, - heeft de duitsche dagbladpers, uit materieel oogpunt, eene verbazende vlugt genomen. Daarvan is het gevolg geweest: wanverhouding tusschen de voorhanden krachten der redaktien, en de ontwaakte behoefte des publieks. Het aanbod was geringer dan de vraag, veel geringer; zoodat de zich noemende maarschalken der pers, in navolging van Wallenstein, troepen moesten werven onder alle klassen der bevolking zonder onderscheid. De redaktie-bureaux werden overstroomd door de journalistische teelt welke niets geleerd heeft en alleen schrijven kan. Wanneer ik schrijven zeg, dan bedoel ik schrijven. Zekere telkens terugkeerende frasen, welke zich onder het couranten-lezen van zelf in het geheugen prenten, met de naauwkeurigheid der stereotypie te pas of ten onpas aan elk onderwerp vast te knoopen, is eene vaardigheid welke men zonder overdrijving met de mechanische handeling van schrijven gelijk kan stellen. Tot die vaardigheid, opgedaan in koffijhuizen, of vaak eerst in de redaktie-bureaux zelf, bepaalt zich de wetenschap, de werkkracht, en het talent, van verweg de groote meerderheid der duitsche journalisten. Doch juist zulke levende fabriekwerktuigen zijn het, welke de industrie der moderne journalistiek behoeft en zoekt. Op zeer enkele uitzonderingen na strijdt de tegenwoordige dagbladpers even weinig voor politieke, maatschappelijke, of esthetische beginselen, als de beursspekulant. Zij is eene al dan niet winstgevende onderneming. Even als haarzelf, is het ook de kritiek uitsluitend te doen goede zaken te maken. Kritiek beteekent, volgens het woordenboek der nieuwere journalistiek, hetzelfde als reklame. Met andere woorden, de kritiek is bij uitnemendheid personeel geworden: personeel in hare uitspraken, personeel in den vorm, onverschillig of haar doel is de groote materiele belangen van den eigenaar van | |
[pagina 142]
| |
het blad te bevorderen, ingeval deze met een konkurrent te worstelen heeft, dan wel de kleine partikuliere belangen van den journalist zelf, die hetzij eene preutsche zangeres hoopt te vermurwen, hetzij den schouwburg-direkteur wenscht te behagen die zijne stukken vertoont. Artikel één van het programma der meeste eigenaren van dagbladen is: zoo mogelijk, door middel van elken regel in hunne courant, regtstreeks of zijdelings geld te verdienen. Staat de eigenaar in winstgevende betrekking tot eene bank, dan stelt hij, niet-alleen in alle zuiver financiële kwestien, zijn blad ter beschikking van dit geld-instituut, maar hij zal ook, indien het toeval wil dat de direkteur der bank een vereerder der schoone sekse is (en het toeval wil dit dikwijls), zijn tooneelverslaggever opdragen de bevallige, maar onbegaafde kunstenares, welke tijdelijk door den direkteur der bank wordt aangebeden, stelselmatig te prijzen. De verslaggever doet wat hem gezegd wordt. Par ordre du Mufti prijst hij de slechte aktrice, die jong en schoon is, en koelt de woede van zijn vernuft, en van zijn kritisch talent, op dezen of genen akteur van leeftijd die door niemand voortgeholpen wordt, laat staan door direkteuren van krediet-instellingen. Adverteert een uitgever van den eersten rang al de boeken, welke bij hem verschijnen, in hetzelfde blad, dan draagt de eigenaar van het blad zijn litterarischen verslaggever op die gunstig aan te kondigen. Elk schrijver weet van te voren dat, zoo zijn boek bij de bewuste firma het licht ziet, het par ordre du Mufti in het bewuste blad zal worden opgehemeld. Desgelijks weet hij dat de eigenaar der konkurrerende courant het stelselmatig door het slijk zal doen sleuren, zoolang de uitgever de vlag niet gestreken, en hij zich niet verbonden heeft ook aan het konkurrerend blad zijne advertentien te gunnen. Niet anders is het lot der aan beide bladen verbonden medewerkers. De eenen worden door den redakteur in de wolken getild, de anderen verguisd. Want artikel één van het programma der industriële dagbladpers en van de aan hare dienst verbonden kritiek is, alleen regt te laten wedervaren, of regt van bestaan toe te kennen, aan hetgeen waaruit op de eene of andere wijs munt valt te slaan. | |
[pagina 143]
| |
De groote profeet van dezen Koran der moderne journalistiek, - gaat Sacher Masoch voort te verhalen - is geweest August Zang, weleer banketbakker te Parijs, later oprigter, en gedurende eene reeks van jaren eigenaar, der Weener Presse. Herhaaldelijk, zegt hij, ben ik in de gelegenheid geweest, Zang van die koddige zijde te leeren kennen. Aldus in den tijd toen ik voor het feuilleton der Presse, kort na de oprigting der Neue freie Presse, eene reeks Frauenbilder aus Galicien schreef. De konkurrerende Neue Freie debuteerde in haar feuilleton met Berthold Auerbach's roman Auf der Höhe, - die er niet weinig toe bijdroeg het pas opgerigt blad binnen korten tijd een uitgebreid debiet te doen verwerven. Ik opende mijne galicische galerij met eene schildering van het bonte woelen des volks op de markt te Koloméa, en wees op de verscheidenheid der typen. Niets natuurlijker dan dat het teekenen van een galicisch-zwabisch beeldje (want er heeft zich weleer in Galicie eene zwabische kolonie nedergezet) mij aan Auerbach denken deed, en in mijne eenvoudigheid schreef ik: ‘Houdt gij van dorpstafereelen, daarginds, bij die korven vol eijeren en die goudgele stukken boter, knikt uit de verte een van Auerbach's populaire figuren u goeden dag.’ Het toeval wilde dat de proef van het feuilleton vóór het afdrukken onder Zang's adelaarsblikken kwam. Als een bezetene voer hij uit tegen Emil Kuh, - destijds met de redaktie van het feuilleton der Presse belast, - en riep: ‘Laat gij zulke dingen staan? Zijt gij van zins mij te ruïneren? Zal ik mijn eigen blad voor een reklame van Auf der Höhe openstellen? Wij behooren Auerbach dood te zwijgen, zeg ik u!’ Hij greep eene pen en schreef: ‘Bemint gij dorpsgeschiedenissen, vallen beelden als die van Jeremias Gotthelf in uw smaak, enz.’ Vruchteloos maakte men den bekrompen perspacha opmerkzaam dat dit geen zin had; dat de vrouwebeelden van Jeremias Gotthelf, den Zwitser, zwitsersche vrouwebeelden, de vrouwen der duitsche kolonisten in Galicie daarentegen zwabische vrouwen waren. Het was aan doofmans deur geklopt. De zinsnede werd afgedrukt gelijk zij door Zang gewijzigd was. Auerbach's naam mogt in de Presse niet genoemd worden. | |
[pagina 144]
| |
Dom maar niet kwaadaardig, zal men zeggen. Want wie was Zang, om Auerbach te willen doodzwijgen? Het volgende evenwel is minder onschuldig. Ten tijde (het is steeds de schrijver zelf die spreekt), ten tijde dat mijn blijspel die Verse Friedrich des Groszen te Graz werd vertoond, was ik medewerker van de Presse. Zang dacht: wie een medewerker prijst, eert zichzelf. De Presse leverde een feuilleton waarin het succes der voorstelling ‘schitterend’ genoemd, en tevens de wensch geuit werd het stuk weldra op het Weener Burgtheater te zien verschijnen. Toen, niet lang daarna, hetzelfde stuk te Praag werd gegeven, las men in een korrespondentie-artikel der Presse: ‘Sacher Masoch bezit buiten kijf een ongemeen talent. Uitmuntend geslaagd wat de karakterteekening, geestig wat den dialoog, boeijend wat de handeling betreft, behooren die Verse Friedrich des Groszen in elk geval tot het beste wat de dramatische kunst in den laatsten tijd heeft geleverd.’ Natuurlijk, want op dat oogenblik was ik nog medewerker van de Presse. ‘Sacher Masoch's Verse schijnen snel carrière te maken; de direkteur van den schouwburg te Hamburg, en die van den schouwburg te Brunswijk, hebben zich verbonden het blijspel te vertoonen,’ las men niet lang daarna in eene reklame der Presse. Dat spreekt: ik was nog altijd medewerker. Eenige maanden daarna werd het stuk te Berlijn vertoond, en wekte tegenspraak. De Presse hield daarvan met welgevallen aanteekening, en voegde bij de opmerking van den korrespondent-verslaggever (dat alleen de oostenrijksgezinde strekking oorzaak was van den minderen opgang te Berlijn) deze noot: ‘Wel mogelijk; maar, wat wij hier en ginds van dit nieuwe, met kracht van reklames aan den man gebragte stuk vernomen hebben, noopt ons te onderstellen dat, ook afgezien van elke politieke antipathie, die Verse Friedrich des Groszen er niet op aangelegd zijn bijzondere geestdrift te wekken.’ Welk ander blad had het nieuwe blijspel ‘met kracht van reklames’ aan den man gebragt, dan dezelfde Presse die er thans tegen te velde, en waarom te velde trok? Om de | |
[pagina 145]
| |
eenvoudige reden dat op het tijdstip toen mijn stuk te Berlijn vertoond werd, ik opgehouden had mede-arbeider der Presse te zijn, en bij de Neue Freie Presse was overgegaan. Natuurlijk werkt dit vernederen der kritiek, tot een middel van reklame, demoraliserend terug op de schrijvers zelf. Zelfs dichters van onbetwistbaar talent worden door den tijdgeest medegesleept. Mijn vriend Robert Hamerling is gewis een dichter die de kritiek niet zou behoeven te ontzien, en de reklame niet zoo duur zou behoeven te koopen als hij doet. Niettemin heeft hij zich laten overhalen, met den geesteloozen Thaler, indertijd redakteur van het litterarisch bijblad der Freie Presse, eene wederkeerige assurantie-kompagnieschap aan te gaan. Thaler prees Hamerling's Ahasverus, Hamerling's Koning van Sion, en vice versa moest nu Hamerling, in de Freie Presse, Thaler's verzen prijzen. En daarbij is het niet gebleven. Zoo vaak ergens een zwak en onbeduidend miniatuurtalent ontluikt, beijvert zich Hamerling het door zijne voorspraak te boegseren; of ook wel het te dekken met eene tegen de pijlen der kritiek beschermende voorrede, bij wijze van schild. Meent Hamerling dat het cijfer, hetwelk zijn naam in de litteratuur vertegenwoordigt, een duizendtal is geworden, sedert hij nullen als Thaler, Gussman, Leitenberger, enz., is gaan aanhechten? Dan vergist hij zich. De litteratuurgeschiedenis schrapt die nullen, en het cijfer blijft onveranderd. Het lage standpunt der moderne dagbladkritiek in aanmerking genomen, vind ik het verklaarbaar dat een komponist als Richard Wagner, een tooneelspeler als Friedrich Haase, den weg der zelfkritiek en der zelfaanbeveling zijn ingeslagen. Vooral de hedendaagsche tooneelspeler is bevoegd dit voorbeeld te volgen. Het loon zijner kunst is eene efemeride, een geschenk van één dag. Hij kan zich niet troosten met een beroep op de toekomst. Juist de tooneelkritiek nu bevindt zich, met enkele uitzonderingen, in handen van personen die als het uitvaagsel der journalistiek verdienen aangemerkt te worden. Kan iemand vergen dat een akteur van talent zijne lotsbestemming afhankelijk zal maken van dergelijke vonnissen? Neen, de akteur is volkomen in zijn regt wanneer hij, tot | |
[pagina 146]
| |
verdediging zijner kunst, op zijne beurt naar de pen, en, wanneer eene eerlooze journalistiek hem het regt van tegenspraak ontzegt, of zij in de uitoefening van dat regt hem verkort, naar den stok grijpt. Met het kritisch gespuis van deze allerlaagste soort is een dragelijke modus vivendi - en dan nog! - alleen verkrijgbaar langs den weg van oorvijgen en rottingolie. Elk tooneel-recensent is in de schatting der tooneelspelers omkoopbaar: zoo niet met geld, dan met oesters, met champanje, of met lonken uit bezielde oogen. Om uit mijne eigen ondervinding slechts één voorbeeld van dien aard bij te brengen, - toen in de schouwburgwereld bekend geworden was dat eene vorstelijk schoone en algemeen gevierde tooneelspeelster mij met hare vriendschap vereerde, en ik (gelijk er allezins termen toe bestonden) menige lans voor haar gebroken had, nestelde zich in meer dan één lief kopje de overtuiging dat het weinig moeite kosten en veel voordeel aanbrengen zou, mij als kritischen slaaf aan de zegekar te kluisteren. Wie mijne novellen gelezen heeft weet, dat ik een zwak heb voor bont. En nu is het niet eens, maar twintig malen gebeurd, dat aanvallige coulisse-koninginnen beproefd hebben mij te betooveren door de toezending van fraai bontwerk. Zelfs heb ik beleefd dat, in het midden der bloeijende Meimaand, eene jonge en lieve opera-zangeres hare opwachting bij mij kwam maken in eene kostbare, marterbonten pelerine, met geen ander oogmerk dan om zich onder voorwendsel der vroege zomerwarmte de schouders te kunnen ontblooten, en met een koket lachje mij toe te voegen: ‘Ja, mijnheer, ik heb óók een buste à la Katharina de Tweede!’ Wanneer de dames van het tooneel zich niet ontzien een schrijver van groote vermaardheid en onbesproken wandel op die wijs halverwege te gemoet te komen, dan kan men nagaan hoe zij bij het gewone kritisch janhagel plegen te varen. Zoo lang er geen bijzondere inrigtingen tot opleiding van aanstaande journalisten bestaan; ten minste, zoolang de journalistiek van hare mede-arbeiders niet de mate van ontwikkeling eischt welke aan inrigtingen van algemeenen aard te verkrijgen is; zoolang kan en zal noch de dagbladpers, noch de kritiek, over bruikbare en achtenswaardige krachten kunnen | |
[pagina 147]
| |
beschikken. Intusschen trooste men zich met de gedachte dat beider prestige vernietigd is, en zoowel de kritiek als de dagbladpers hebben opgehouden eene magt te zijn. De pers is zoo diep gezonken dat het niet meer de vraag is hoe, maar of men door haar genoemd wordt. Kwaad zou zij alleen kunnen stichten door te zwijgen. Maar zij kan niet zwijgen, zonder op te houden zichzelf te zijn. Al schimpt zij, ook dat schimpen is eene reklame, en eene betere reklame dan lof. Zoo lang Thaler in de Neue Presse mij bewierookte, maakte hij zich er af met twaalf regels, in een afgelegen hoekje van het blad. Sedert hij zich tegen mij keerde, havent hij mij in een feuilleton van twaalf kolommen, in het front. En ik heb bij den ruil gewonnen. Twaalf kolommen slijk zijn voor een schrijver van den tegenwoordigen tijd eene betere aanbeveling, dan twaalf regels amber. Dit is zoo waar dat mijn uitgever, die na het verschijnen van Thaler's feuilleton op één dag dertig exemplaren mijner novellen verkocht, aan eene geheime afspraak tusschen den recensent en mij geloofde. ‘Das Feuilleton in der Neuen Presse hat enorm gewirkt!’ riep hij, bij onze eerstvolgende ontmoeting, op zegevierenden toon mij toe. Vooral steeg het debiet ten gevolge van Thaler's insinuatie dat, zoo ik in de novelle Plato mij aan het publiek vertoond had in nachtgewaad, ik in het daarop volgend hoofdstuk zelfs die onontbeerlijke kleedij had afgelegd. Het publiek redeneerde: ‘Wanneer zulk een gemeene kerel als Thaler tegenover dien Sacher Masoch den gekwetsten zedige speelt, dan moeten de aangeduide novellen meer dan gewoon pikant zijn.’ Men kocht het boek, en verslond het.
Dit is, meestal met Sacher Masoch's eigen woorden, de hoofdinhoud zijner strafrede tegen de duitsche journalistiek. Onpartijdige beoordeelaars zullen erkennen dat in zijne verwijten veel wordt aangetroffen wat overweging verdient, en niet van den kant der duitsche journalistiek alléén. Maar zullen zij ook de opmerking kunnen onderdrukken dat de heerschappij der middelmatigheid groot moet wezen in een land, waar het | |
[pagina 148]
| |
noodig wordt geacht zulke waarschuwingen tot het publiek te rigten? Er is één magt - die van het talent - waartegen de vereenigde inspanning van alle gewetenlooze en onkundige recensenten, al zouden zij bij tienduizenden worden geteld, niets vermag. En bewijst Sacher Masoch niet door zijn eigen voorbeeld, - hij, wiens blijspelen in meer dan veertig duitsche schouwburgen werden vertoond en toegejuicht, - dat het oordeel des publieks boven dat der recensenten gaat? Werkelijk noopt de brochure Ueber den Werth der Kritik veel minder tot de gevolgtrekking dat de kritiek overleden is, dan dat haar zwaartepunt zich verplaatst heeft. Zeer juist zegt de schrijver: ‘De zuiveringskuur waaraan de dagbladpers zich te onderwerpen heeft, zoo zij, in weerwil harer nuttigheid en van haar gewigt, niet weldra in denzelfden kwaden reuk wil staan als de politie uit de dagen van Metternich, - voor alles gebruikt en steeds door allen veracht, - die zuiveringskuur moet door haarzelf en door haar alleen ondernomen, voortgezet, en voltooid worden.’ Doch zoo dit waar is, dan ergere men zich ook niet dat eene kritiek, als de duitsche onzer dagen, langzamerhand is afgedaald van de hoogte waarop Lessing haar geplaatst, waarop Goethe, Schiller, en deSchlegel's, haar gehandhaafd hadden. ‘Eindelijk is het zoo ver gekomen,’ zegt Sacher Masoch, ‘dat men eene recensie leest, gelijk men een geestig geschreven feuilleton over de gebeurtenissen van den dag, of de aardigheden van een karikatuurblad lezen zou.’ Welnu, mag men vragen, welk kwaad steekt daarin, zoo slechts de lezer zijn oordeel niet aan dien oppervlakkigen recensent gevangen geeft? Sacher Masoch's eigen boekje ontleent grootendeels hieraan zijne waarde, dat al de best geschreven bladzijden aan een vermakelijk feuilleton herinneren. Tot besluit nog deze proef: ‘Heeft het Makart geschaad dat zijne Zeven Doodzonden in alle dagbladen vinnig doorgestreken zijn, en de verketterde schilderij te Parijs zelfs niet tentoongesteld is mogen worden? Integendeel, een en ander heeft hem in de oogen des publieks met het karakter van een oorspronkelijk genie bekleed, en | |
[pagina 149]
| |
hem tot den gevierdsten en gezochtsten schilder van den tegenwoordigen tijd gemaakt. Is Richard Wagner niet, van het moeilijk begin zijner loopbaan tot heden, nu hij als muziekvorst over Duitschland heerscht, Ga naar voetnoot1 ja in Italie, in Belgie, in Rusland, overwinning op overwinning heeft behaald, door alle muzikale bladen van Noord tot Zuid beschimpt en verguisd? Heeft men niet zelfs zijn bijzonder leven aangerand? En het resultaat? Het resultaat is dat de gelasterde maëstro in de geschiedenis der muziek eene grootere plaats inneemt dan een zijner voorgangers. Trots al zijne afdwalingen zal zijn naam de dagteekening blijven eener nieuwe periode in toonkunst en opera. En ik? Geen dichter van den nieuweren tijd, zelfs lord Byron niet, is zoo heftig aangevallen als ik. Maar ook geen ander is zoo snel beroemd geworden en zoo veel gelezen. Geen heeft met mij, niet slechts in Duitschland, maar in alle litteraturen van Europa en zelfs in Amerika, voor altijd het burgerregt verkregen.’ Ziedaar ongetwijfeld, op het gebied der zelfreklame, een kunststuk voor hetwelk wijlen August Zang, van de Weener Presse, gestaan zou hebben. De leerling heeft den meester overtroffen.
1873. |
|