Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
INiet gering is het aantal van hen die op rijper leeftijd zich in hun binnenste even fel tegen de godsdienst keeren, als zij in hunne jeugd haar met geestdrift aanhingen. Vooral onder het nu levend geslacht worden die in beeldstormers omgeslagen geloovigen, bij duizenden aangetroffen. Onze tijd is gevolgd op een van godsdienstige reaktie, toen het geloovig-zijn als in de lucht zat, evenals nu het ongeloovig-zijn. Het behoort echter tot de uitzonderingen dat de nieuwe vijanden van het geloof hun afval op schrift brengen, hetzij in ironischen, hetzij in verwenschenden vorm. Meestentijds vergenoegen zij zich, van de verandering hunner zienswijs in vertrouwelijke gesprekken te doen blijken. Nog zeldzamer is het dat zij voor die stof, welke van nature aan het genre der verhandeling of van het betoog verwant is, eene dichterlijke inkleeding zoeken. Zeldzaamst van al, dat het voornemen daartoe rijpt in den geest eener vrouw. Om die reden vestig ik de aandacht op de gedichten eener langen tijd onbekend gebleven fransche dame, Louise Ackermann geheeten, die, zoo zij in het begin dezer eeuw had | |
[pagina 151]
| |
geleefd, tot de satanische school van Shelley zou gerekend zijn, maar voor ons veeleer tot de ekonomisch-politische van Proudhon behoort. In hare verzen geen zweem van onvrouwelijke emancipatie-zucht op maatschappelijk gebied: de liefde en het huwlijk zijn haar even heilig, de kunst is haar eene troosteres. Des te onverzoenlijker heeft zij den oorlog aan het geloof verklaard. Je hais Dieu et je le nie, zou zij kunnen zeggen. Zoo zij die woorden niet letterlijk overneemt, het is niet omdat zij ze te krachtig vindt. Zijzelf bezigt nog sterkere. Natuurlijk zouden zulke verzen een ieder koel laten, zoo men daarin slechts een berijmd wijsgeerig stelsel aantrof. De stichtelijke lektuur van het atheïsme bezit in zichzelf evenmin iets boeijends of aantrekkelijks, als de stichtelijke lektuur van het geloof. In beide gevallen hangt alles af van de vraag, of er al dan niet in die uitboezemingen een hart klopt. In het ongeloof van mevrouw Ackermann klopt niet-alleen een hart, maar wij kunnen de opmerking niet onderdrukken dat het luider klopt dan behoorde. Bij Goethe, die in alle denken en alle gevoelen onzen tijd eene halve eeuw vooruit is geweest, vindt men, bij dezelfde mate van ontgoocheling omtrent het overgeleverd geloof, veel meer liefde voor het symbolische daarin, veel minder hartstogtelijken haat tegen het dogme. Hem was het atheïsme niet het één en het al, maar slechts een onderdeel van zijne algemeene, veelzijdige ontwikkeling. Mevrouw Ackermann, die zich tot den König von Thule aangetrokken gevoelt, heeft evenals Goethe ook Prometheus tot onderwerp gekozen. Zelfs komt in dat vers de geest van opstand, die den grondtoon uitmaakt harer poëzie, misschien sterker uit dan ergens elders. Doch voor haar zijn die denkbeelden eene levenskwestie. Ze uit te spreken is haar niet slechts eene behoefte, maar zij beschouwt die daad als een pligt, eene roeping, een apostelschap. De lichtzijde dezer overdrijving is: het gemoed waarvan zij getuigenis geeft. Men heeft met een dichterlijk talent te doen dat al de krachten der buitengewoonste meesterschap bijeenraapt om lucht te geven aan hetgeen omgaat in de ziel. Mevrouw Ackermann's verzen trillen van gevoelde wanhoop. Om zulke anathema's naar de slapen van het geloof te kunnen | |
[pagina 152]
| |
slingeren, moet men weleer in het wezen van dat geloof zeer diep zijn doorgedrongen en, vóór de schellen van de oogen vielen, er een vertrouwden steun in gevonden hebben. De dichteres is geen pedant geworden, is eene vrouw gebleven. Zelfs dan verloochent zij haar aard of haar geslacht niet, wanneer zij, schipbreukeling der oude leer, haar boek en haar denkbeeld met kracht over boord werpt: Jouet depuis longtemps des vents et de la houle,
Mon bâtiment fait eau de toutes parts; il coule.
La foudre seule encore à ses signaux répond.
Le voyant en péril et loin de toute escale,
Au lieu de m'enfermer tremblante à fond de cale,
J'ai voulu monter sur le pont.
A l'écart, mais debout, là dans leur lit
immense
J'ai contemplé le jeu des vagues en démence.
Puis prévoyant bientôt le naufrage et la mort,
Au risque d'encourir l'anathème ou le blâme,
A deux mains j'ai saisi ce livre de mon âme,
Et l'ai lancé par-dessus bord.
C'est mon trésor unique, amassé page à
page.
A le laisser au fond d'une mer sans rivage
Disparaître avec moi je n'ai pu consentir.
En dépit du courant qui l'emporte ou l'entrave,
Qu'il se soutienne donc et surnage en épave,
Sur ces flots qui vont m'engloutir.
| |
IIWat de daad betreft van welke dat boek de uitdrukking is, - wij zijn geneigd de schrijfster het volle beneficie te laten waarop elk die eene diepgevoelde overtuiging durft uitspreken, en deswege in den ban wordt gedaan, regt heeft. Mevrouw Ackermann is geen dame van den demi-monde, die, om hare ligtzinnigheid te bedekken, naar een systeem gezocht, en in het ongeloof de beste theorie van haar maatschappelijk bestaan of wanbestaan gevonden heeft. Voor zoo ver uit hare verzen iets omtrent hare levensgeschiedenis valt op te maken, Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 153]
| |
is zij eene vrouw van gevorderden leeftijd, die reeds in 1835 voor goed van de poëzie afscheid meende genomen te hebben. Korten tijd gelukkig gehuwd geweest, heeft zij als jonge weduwe het harde brood der vreemdelingschap gegeten, deels in Engeland, deels en vooral in Italie. Naar Frankrijk teruggekeerd, is de eenzaamheid haar deel geweest. De eenige band des bloeds, waarop zij zinspeelt, doet denken aan een broeders- of zusterskind, een jong officier, in Augustus 1870 bij Gravelotte gesneuveld. Eene vrouw met grijze haren, derhalve, en schier met één voet in het graf. Van hare niet-filosofische gedichten is een der fraaiste gewijd aan de nagedachtenis der trouwe liefde van Hero en Leander; het fraaiste van allen, aan de vereeniging van Hymen en Eros, gelijk het oude Thracie deze door Orfeus had hooren bezingen. Het puritanisme heeft nooit reiner huwlijksleer gepredikt, dan hier de vrije gedachte doet: Ces deux divinités que chantait l'hymne antique
N'ont rien perdu pour nous de leur beauté pudique;
Leur front est toujours jeune et serein. Dans leurs yeux
L'immortelle douceur de leur âme respire;
Calme et pur le bonheur fleurit sous leur sourire;
Un parfum sur leurs pas trahit encor les Dieux.
Bien des siècles ont fui depuis l'heure lointaine
Où la Thrace entendit ce chant; sur l'âme
humaine
Plus d'un souffle a passé; mais l'homme sent toujours
Battre le même coeur au fond de sa poitrine.
Gardons-nous d'y flétrir la fleur chaste et divine
De l'amour dans l'hymen éclose aux anciens jours.
L'âge est triste; il pressent quelque prochaine crise;
Déja plus d'un lien se détache ou se brise.
On se trouble, on attend. Vers un but ignoré
Lorsque l'orage est là qui bientôt nous
emporte,
Ah! pressons, s'il se peut, d'une étreinte plus forte
Un coeur contre le nôtre et dans un noeud
sacré.
Doch iets anders is het zuivere bedoelingen te erkennen, iets anders de opkomst eener nieuwe ster aan den dichterlij- | |
[pagina 154]
| |
ken horizont te begroeten. Om niet verder te gaan dan de nieuwere lyriek in Frankrijk zelf, reeds vijftig jaar geleden heeft Lamartine, uit de thans door mevrouw Ackermann behandelde stof, menigen greep gedaan. Men zie van de Méditations den aanhef der 18de, met het opschrift la Foi, en de geheele 7de, getiteld: le Désespoir. Wel konkludeerde Lamartine, wanneer hij in de imprekatie zijn uitgangspunt genomen had, telkens weder tot het geloof; maar het was hem met de eerste niet minder ernst dan met het laatste. De dichtader van mevrouw Ackermann, bij welke het onweder der anathema's om zoo te zeggen gestadig flitsen schiet en geen oogenblik van de lucht is, welt slechts voor een gedeelte uit eigen bodem. Hare versifikatie en haar gedachteloop herinneren van zeer nabij aan de versifikatie en den gedachteloop van Lamartine. Nieuw is zij alleen, waar zij den moed heeft het denkbeeld uit te spreken hetwelk de oudere dichter, na het eene poos te hebben opgenomen, steeds weder losliet of terugnam. Maar is die moed poëzie? Is dat nieuwe beeldende kunst? Ziedaar wat moet betwijfeld worden. Dichteres is mevrouw Ackermann allermeest, waar zij het minst aan hare wijsbegeerte denkt. Verrigt zij daarentegen het werk waartoe zij zich door deze geroepen acht, dan is het ons alsof wij de muze zien ondergaan in de zendelinge; dan spant zij de boog tot springens toe, overschat hare krachten, en spreekt delfische orakeltaal voor woorden van gezond verstand. Onmogelijk kunnen wij dien laatsten eeretitel, op welken ook de verhevenste poëzie aanspraak moet kunnen maken, aan de volgende strofen schenken: Puisque dans la stupeur des détresses suprêmes,
Mes pâles compagnons restent silencieux;
A ma voix d'enlever ces monceaux d'anathèmes,
Qui s'amassent contre les cieux.
Afin qu'elle éclatât d'un jet plus
énergique,
J'ai dans ma résistance à l'assaut des flot
noirs,
De tous les coeurs en moi, comme en un centre unique,
Rassemblé tous les désespoirs.
| |
[pagina 155]
| |
Qu'ils vibrent donc si fort, mes accents
intrépides,
Que ces mêmes cieux sourds en tressaillent surpris;
Les airs n'ont pas besoin, ni les vagues stupides,
Pour frissonner d'avoir compris.
Ah! c'est un cri sacré que tout cri d'agonie;
Il proteste, il accuse au moment d'expirer.
Eh bien! ce cri d'angoisse et d'horreur infinie,
Je l'ai jeté; je puis sombrer!
| |
IIIIn spaansche en italiaansche reisbeschrijvingen leest men dat het volk daarginds, wanneer zijne heiligebeelden het wonder niet gewrocht hebben ter wille waarvan zij in plegtigen omgang door de stad of naar buiten zijn gedragen, hen somtijds met scheldwoorden bejegent. Zelfs herinner ik mij eene kleine stad in het zuiden van Frankrijk waar bij zulk eene gelegenheid een Christusbeeld, nadat de gebeden der gemeente om regen onverhoord gebleven waren, op stokslagen onthaald en aan zijn lot overgelaten werd. Even zoo ongeveer doet Louise Ackermann met den God harer jeugd; - alleen met dit onderscheid dat, terwijl de toorn van Basken en Provençaux, van Napolitanen en Sicilianen, hunne vroomheid ongeschokt laat, en zij een volgend jaar weder het oude vertrouwen koesteren, onze dichteres voor goed heeft opgehouden aan de voorwerpen harer voormalige vereering een werkelijk bestaan toe te kennen. In hartstogtelijke woorden vaart zij tegen eene volgens haar eigen getuigenis denkbeeldige godheid uit, en op het oogenblik zelf dat zij het geloof eene nachtmerrie noemt, rukt zij tegen die hersenschim zich in vollen ernst ten strijde. Ware het verwijt minder afgezaagd, men zou in verzoeking komen deze handelwijs met den naam van donquichotterie te bestempelen. Met eene dichterlijke vrijheid, die de grenzen van het geoorloofde te buiten schijnt te gaan, maakt mevrouw Ackermann van den vromen Blaise Pascal een tweeden, maar mislukten Prometheus. Dit gedicht is opgedragen aan den heer Ernest Havet, welke zelf indertijd eene uitmuntende uitgaaf van Pascal's | |
[pagina 156]
| |
Pensées heeft bezorgd, en die vreemd moet hebben opgezien toen deze tour-de-force hem onder de oogen kwam. Doch houden wij ons aan de eenmaal op den voorgrond gestelde opvatting. Natuurlijk koestert mevrouw Ackermann, van haar standpunt, menige grief tegen Pascal, die, aan eene gelijke diepte van inzigt in 's menschen zedelijke elende, een levendig christelijk geloof paarde. Niet nadrukkelijk genoeg kan zij verzekeren dat zij dit zamengaan als eene monstruositeit beschouwt, vrucht eener hersenverweeking. Al daalde Christus zelf van het kruis, om ons zijne zaligheid aan te prijzen, zegt zij, wij zouden den hemelschen Verzoeker weerstand bieden, en met een krachtig Neen op zijne aanbiedingen antwoorden: Quand de son Golgotha, saignant sous l'auréole,
Ton Christ viendrait à nous, tendant ses bras
sacrés,
Et quand il laisserait sa divine parole
Tomber pour les guérir en nos coeurs
ulcérés;
Quand il ferait jaillir devant notre âme avide
Des sources d'espérance et des flots de
clarté,
Et qu'il nous montrerait dans son beau ciel splendide
Nos trônes préparés de toute
éternité,
Nous nous détournerions du Tentateur céleste,
Qui nous offre son sang, mais veut notre raison.
Pour repousser l'échange inégal et funeste
Notre bouche jamais n'aurait assez de Non.
Op deze ondubbelzinnige verklaring volgen eenige voorname punten die door Pascal met ja beantwoord werden, doch waarop het positivisme onzer dagen neen zegt: Non à la Croix sinistre et qui fit de son ombre
Une nuit où faillit périr l'esprit humain;
Qui, devant le Progrès se dressant haute et sombre,
Au vrai libérateur a barré le chemin;
Non à cet instrument d'un infâme supplice
Où nous voyons, auprès du divin Innocent,
Et sous les mêmes coups, expirer la Justice;
Non à notre salut s'il a coûté du sang.
Puisque l'Amour ne peut nous dérober ce crime,
Tout en l'enveloppant d'un voile séducteur,
| |
[pagina 157]
| |
Malgré son dévoûment, Non,
même à la Victime,
Et Non par-dessus tout au Sacrificateur!
Qu'importe qu'il soit Dieu si son oeuvre est impie?
Quoi! c'est son propre fils qu'il a crucifié?
Il pouvait pardonner, mais il veut qu'on expie:
Il immole, et cela s'appelle avoir pitié!
Natuurlijk wordt het Pascal zeer ten kwade geduid dit gedrochtelijke te hebben vereerd en aangebeden: Pascal, à ce bourreau, toi, tu dissais: Mon Père,
etc.; -
doch is het onze schuld zoo wij het geloof van Pascal poëtischer vinden dan het ongeloof van mevrouw Ackermann? Wat zeg ik, zoo de romantische soort van twijfel, waarmede Musset ons gemeenzaam heeft gemaakt, ons toeschijnt dichterlijker te klinken dan mevrouw Ackermann's vierkante negatien? Men neme de proef met den aanhef van Rolla: O Christ! je ne suis pas de ceux que la prière
Dans tes temples muets amène à pas tremblants;
Je ne suis pas de ceux qui vont à ton Calvaire,
En se frappant le coeur, baiser tes pieds sanglants;
Et je reste debout sous tes sacrés portiques,
Quand ton peuple fidèle, autour des noirs arceaux,
Se courbe en murmurant sous le vent des cantiques,
Comme au souffle du nord un peuple de roseaux...
| |
IVVolgen wij echter, zonder haar verder in de rede te vallen, onze eerwaardige godlasteraarster. Aan zeggingskracht ontbreekt het haar in geen geval, en het ‘laatste woord’ dat zij tegen Pascal op het hart heeft, klinkt met een vollen en krachtigen toon. Moet er gekozen worden tusschen het geloof en de wanhoop, zij aarzelt niet: liever de wanhoop en de waarheid, dan het geloof en de leugen. Alleen hindert haar de gedachte dat er, alles wel overwogen, toch misschien een God bestaat, die, werkeloos en onbarmhartig toeschouwer, op het lijden der menschen uit de hoogte nederziet. Ware Hij een romeinsch | |
[pagina 158]
| |
keizer; waren de menschen even zoo vele ter dood gedoemde gladiatoren, met het gebruikelijk: morituri te salutant! de burgerlijke beleefdheid tegenover Hem in acht nemend, - het zou er nog doorkunnen. Maar dat Hij zich God noemt en als een hemelsche Vader wil aangebeden worden, zie, dit is onuitstaanbaar. Mogelijk evenwel dat wij, door al de fiolen van onzen haat over Hem uit te gieten, Hem op zijne beurt in woede doen ontsteken en Hij aan het menschdom met één slag een einde maakt. Dat zou heerlijk wezen! Er zouden dan geen menschen meer geboren worden, ons geslacht zou het laatste zijn, en wij de voldoening smaken door onze anathema's den hemelschen Caesar van al zijne onderdanen beroofd, en feitelijk aan zijne heerschappij een einde gemaakt te hebben: Aux applaudissements de la plèbe romaine
Quand le cirque jadis se remplissait de sang,
Au-dessus des horreurs de la douleur humaine,
Le regard découvrait un César tout-puissant.
Il était là, trônant dans sa grandeur
sereine,
Tout entier au plaisir de regarder souffrir,
Et le gladiateur, en marchant vers l'arène,
Savait qui saluer quand il allait mourir.
Zeker was het in zichzelf een schrale troost voor die gladiatoren, de wetenschap te bezitten dat, derfde men het leven, men het aardsch schouwtooneel voor het minst met eene buiging verliet. Doch de dichteres spreekt bij vergelijking. Zelfs zou zij met die povere vergoeding genoegen nemen, zoo wij er op rekenen konden al stervend te gehoorzamen aan blinde natuurwetten: Nous, qui salûrons-nous? à nos luttes brutales
Qui donc préside, armé d'un sinistre pouvoir?
Ah! seules, si des Lois aveugles et fatales
Au carnage éternel nous livraient sans nous voir,
D'un geste résigné nous salûrions nos
reines.
Enfermé dans un cirque impossible à franchir,
L'on pourrait néaumoins devant ces souveraines,
Tout roseau que l'on est, s'incliner sans fléchir.
De juistheid dier opmerking moet toegestemd worden. Ligter | |
[pagina 159]
| |
zal de mensch zich gedwee aan een onverbiddelijk noodlot onderwerpen, dan zoo hij zich in zijn ongeluk afhankelijk weet van eene magt die gebeden vraagt, maar ze niet verhoort. In het eene geval leert hij berusten, in het andere komt zijn gemoed in opstand. Of kunnen wij, wanneer een hevige dorst ons kwelt, genegenheid koesteren voor den rijken buurman die overvloed van water bezit, maar alles voor zichzelf houdt? Met geen andere gevoelens, schijnt het, dan wij in zulk een oogenblik dien buurman zouden toedragen, kan in het afgetrokkene de mensch ten aanzien van God vervuld zijn: Oui, mais si c'est un Dieu, maître et tyran
suprême,
Qui nous comtemple ainsi nous entre-déchirer,
Ce n'est plus un salut, non, c'est un anathème
Que nous lui lancerons avant que d'expirer.
Comment? ne disposer de la Force infinie
Que pour se procurer des spectacles navrants,
Imposer le massacre, infliger l'agonie,
Ne vouloir sous ses yeux que morts et que mourants!
Devant ce spectateur de nos douleurs extrêmes
Notre indignation vaincra toute terreur,
Nous entrecouperons nos râles de blasphêmes,
Non sans désir secret d'exciter sa fureur.
Nooit zou een dergelijke stille wensch bij Pascal zijn opgekomen; en in zoo ver is in eene tegen hem gerigte apostrofe deze wending op hare plaats. Echte Prometheus-aanvechting inderdaad, vermeerderd met de somberheid der voortwoelende christelijke levensbeschouwing: in het razen tegen God het zoo ver te brengen dat God boos worde, en in eene vlaag van drift opruiming houde van de geheele menschelijke santekraam! Qui sait? nous trouverons peut-être quelque injure
Qui l'irrite à ce point que, d'un bras
forcené,
Il arrache des cieux notre planète obscure,
Et brise en mille éclats ce globe infortuné.
Notre audace du moins vous sauverait de naître,
Vous qui dormez encore au fond de l'avenir,
| |
[pagina 160]
| |
Et nous triompherions d'avoir, en cessant
d'être,
Avec l'Humanité forcé Dien d'en finir.
Oh! quelle immense joie après tant de souffrance!
A travers les débris, par-dessus les charniers,
Pouvoir enfin jeter ce cri de délivrance:
Plus d'hommes sous le ciel, nous sommes les derniers!
| |
VGeheel in overeenstemming met deze orde van denkbeelden is het wanneer de dichteres, op eene andere plaats, de komeet van 1861 toespreekt en de mogelijkheid erkent dat dit hemelligchaam, bij zijne terugkomst, de aarde wel eens ontvolkt en het menschdom uitgestorven zou kunnen vinden. Nog een ander beeld voor de diepte van het menschelijk lijden bezigt zij, wanneer zij, bij de opstanding der dooden in het laatste oordeel, eene geheele klasse van ongelukkigen de weldaad van het herleven van de hand laat wijzen, zij in hun mond een loflied ter eere van het eeuwige Niet legt, en hen als eene laatste gunst van den Hemel laat afsmeeken, te mogen blijven voortsluimeren in hunne graven. Hoe bedriegelijk volgens haar de genoegens van het toekomend leven zijn, dit kunnen wij opmaken uit hare Paroles d'un amant, wanneer die minnaar vrijwillig afstand doet van het voorregt eener voor verheerlijking vatbare bruid, en hij liever de zijne neemt gelijk de natuur hem haar heeft geschonken, en de dood haar weldra voor altijd van hem scheiden zal. De liefde en de dood - die tegenstrijdigheid vooral heeft bij de dichteres het geloof aan een Hooger wereldbestuur aan het wankelen gebragt. Gestadig ziet zij de natuur liefhebbende wezens voortbrengen die elkander voor eeuwig trouw zweren, doch voor wie die eeuwigheid slechts een oogenblik duurt en plaats moet maken voor een telkens vernieuwd geslacht. De natuur doet niet anders dan ontbinden en weder verbinden, dan geven en terugnemen: zoo neemt de zon de waterstof der beek terug die eene wolk geweest en, in regen nedergestroomd, naar zee gesneld was. De menschelijke vrijheid protesteert tegen die aanhoudende cirkelbeweging, maar te vergeefs. Het eenige | |
[pagina 161]
| |
middel waardoor de mensch nog voor een deel zijne waardigheid kan redden is, God en pitié te nemen en zijns ondanks de inspraak van het gemoed te volgen. Vroeger was het geheele gebied van het Onbekende een domein van het geloof, en gaf dit laatste ongestraft zijn waan voor wetenschap uit. In den tegenwoordigen tijd gaat dit niet langer, gelijk reeds voor eeuwen door Prometheus aan Jupiter en de zijnen voorspeld is dat gebeuren zou: Délivré de la Foi comme d'un mauvais
rêve,
L'homme répudîra tes tyrans immortels,
Et n'ira plus, en proie à des terreurs sans
trève,
Se courber lâchement au pied de tes autels.
Las de le trouver sourd, il croira le ciel vide.
Jetant sur toi son voile éternel et splendide,
La Nature déjà te cache à son regard;
Il ne découvrira dans l'univers sans borne,
Pour tout Dieu désormais, qu'un couple aveugle et
morne,
La Force et le Hasard.
Met die bedreiging aan het adres der Goden is onze dichteres weder teruggekomen bij haar uitgangspunt, - hetwelk in den grond der zaak, gelijk ik deed opmerken, hoewel het zich als de hoogste uitdrukking der wetenschap aanbiedt, weinig of niet van het kinderlijkst bijgeloof verschilt. Van professie zonder hoop en zonder God in de wereld, rigt zij aanhoudend tegen dien God, als ware Hij een onwillige Heilige Januarius, er den brui van gevend bloedige tranen te schreijen, hare felste slagen. Wij bewonderen de stoutheid van hare beeldspraak, hare heerschappij over de taal, den gloed harer overtuiging, de inwendige perskracht die haar tot spreken dwingt. Maar een eigen dichterlijk gebied heeft zij niet veroverd. Hare eenige wezenlijke kracht is die der tegenspraak. Zoo het geloof haar niet aan een steunpunt had geholpen, haar ongeloof zou een magtelooze hefboom zijn. | |
VIDaar het de bedoeling niet zijn kan ten aanzien eener uitnemend begaafde vrouw, die blijkbaar veel en bitter geleden | |
[pagina 162]
| |
heeft, vooroordeelen op te wekken (waar is in Nederland de jonge dichter te vinden, in staat zulke verzen te schrijven als deze oude fransche dame? en zijn wij Nederlanders eigenlijk wel in staat de volle schoonheid van het onnavolgbaar fransche in deze poëzie te waarderen?), maak ik er opmerkzaam op dat hare anathema's somtijds voorwerpen treffen die niet in háre schatting alleen, maar ook in die der groote menigte, de algemeene verwensching ten volle waardig zijn. Fel tegen het geloof, is zij niet minder fel tegen den oorlog. Waarom en met welk regt? Dit begrijp ik niet. In geen ander stelsel past de oorlog zoo goed als in het positivisme. Om niet te spreken van de krijgshaftige en manlijke aandoeningen die er door worden opgewekt; van de oefening in zelfstandigheid waartoe hij de gelegenheid opent; van de treffende voorbeelden van grootmoedigheid die hij na afloop van elken veldtogt aanbiedt, - indien er geen God is, geen hoogere zedelijke of verstandelijke wereldorde, wat zullen de menschen dan anders en beters doen dan oorlogvoeren: het eene volk het andere ten onderbrengend, tot er, op de puinhoopen der nationaliteiten, door één overheerschend ras eene wereldheerschappij gesticht wordt? Wat meer zegt, in den loop der geschiedenis zijn door verschillende volken reeds herhaaldelijk zulke proeven genomen, en de ervaring heeft het positivisme, lang vóór men dat woord had uitgevonden, in het gelijk gesteld. Doch wij hebben met de verzen van mevrouw Ackermann, niet met hare mindere of meerdere gelijkheid aan zichzelf te doen. Uit het oogpunt der poëzie beschouwd is haar dichtstuk la Guerre een sieraad van den bundel. Zeer juist schildert zij den staat van zelfverblinding waarin, tot kort vóór het uitbreken der jongste oorlogen, de europesche maatschappij verkeerde: L'heure semblait propice, et le penseur candide
Croyait, dans le lointain d'une aurore splendide,
Voir de la paix déjà poindre le front
tremblant.
On respirait. Soudain, la trompette à la bouche,
Guerre, tu reparaîs plus âpre, plus farouche,
Écrasant le Progrès sous ton talon sanglant.
| |
[pagina 163]
| |
Was dan de zoetsappige waan de hare, dat de algemeene zaak vooruit kan komen zonder strijd? Droomde zij zich eene mannewereld zonder worstelaars? Het een zoo min als het ander. Doch haar ideaal was een onbloedig tweegevecht met het monster der Ondeugd, een herculische kamp met de hydra der Onkunde, bovenal een strijd op leven en dood met het Gebrek: Si vivre c'est lutter, à l'humaine énergie
Pourquoi n'ouvrir jamais qu'une arène rougie?
Pour un prix moins sanglant que les morts que voilà
L'homme ne pourrait-il concourir et combattre?
Manque-t-il d'ennemis qu'il serait beau d'abattre?
Le malheureux! il cherche, et la Misère est
là!
Qu'il lui crie: A nous deux! et que sa main virile
S'acharne sans merci contre ce flanc stérile
Qu'il s'agit avant tout d'atteindre et de percer.
A leur tour, le front haut, l'Ignorance et le Vice,
L'un sur l'autre appuyé, l'attendent dans la lice;
Qu'il y descende donc, et pour les terrasser.
Non, ce n'est point à nous, penseur et chantre
austère,
De nier les grandeurs de la mort volontaire.
D'un élan généreux il est beau d'y
courir.
Philosophes, savants, explorateurs, apôtres,
Soldats de l'Idéal, ces héros sont les
nôtres;
Guerre, ils sauront sans toi trouver pour qui mourir.
Dit alles is even zacht gevoeld, als fraai gezegd. Doch meen niet dat Kassandra, omdat zij eene poos hare imprekatien staakte, ze verleerd heeft. Als zij al de gruwelen van het bloedvergieten heeft opgesomd, zij de Kunst tot kanonvleesch heeft zien vernederen, de Vrijheid, het Regt, en de Geregtigheid, tot mikpunt van mitrailleuses zien kiezen, dan wordt de oude geest weder vaardig en spreekt zij over zoo vele rampen, zoo vele fouten, zoo vele misdaden, de krachtigste vervloeking uit: Sous des vapeurs de poudre et de sang quand les astres
Pâlissent indignés, parmi tant de
désastres,
| |
[pagina 164]
| |
Moi-même à la fureur me laissant
emporter,
Je ne distingue plus les bourreaux des victimes;
Mon âme se soulève, et devant de tels crimes
Je voudrais être foudre et pouvoir éclater.
Du moins, te poursuivant jusqu'en pleine victoire,
A travers tes lauriers, dans les bras de l'Histoire
Qui, séduite, pourrait t'absoudre et te sacrer,
O Guerre, Guerre impie, assassin qu'on encense,
Je resterai, navrée et dans mon impuissance,
Bouche pour te maudire et coeur pour t'exécrer.
| |
VIILaat ons de dichteres, die in strijd met hare wijsbegeerte zich zoo hoog weet te verheffen, de beleediging niet aandoen onder hare kleinere gedichten uit vroeger tijd naar eene verontschuldiging harer latere goddeloosheid te zoeken. Niet met hare Premières Poésies, ofschoon er daaronder worden aangetroffen die van een liefhebbend gemoed en een fijn kunstgevoel getuigen, staat of valt zij, maar met hare Poésies Philosophiques, waartoe ook die verwensching van den oorlog behoort. Men ziet, het zijn niet louter schorre klanken die van Louise Ackermann's snaren trillen. Heeft zij den oorlog gelasterd, de meesten zullen bereid zijn haar deswege absolutie te geven. Voor het overige noodig ik een ieder uit zich niet te vermoeijen met naar de reden te zoeken waarom dezelfde vrouw, die ons bekoort wanneer zij den krijg verwenscht, ons toeschijnt eene Furie te worden zoo vaak zij op haar weg het geloof ontmoet. Poëzie is rust, is harmonie; de toorn een toestand van overspanning en prikkeling. Slechts bij uitzondering zal het gebeuren dat bij het bezongen onderwerp, gelijk wanneer wij ons in de fransche gemoedsstemming van 1870 en 1871 verplaatsen, zulke hevige aandoeningen passen. Met de weerlooze godsdienst is dit nooit het geval. Een zuiver kunstgevoel kan de godslastering verdragen, maar alleen als ter oplossing voorbestemden dissonant, niet als slotakkoord. Het laatste woord op dit gebied wil een zegen wezen, mag bij uitzondering den vorm van een vraagteeken aannemen, maar in geen geval eene verwensching zijn. | |
[pagina 165]
| |
De verwenschingen van Job en van den Predikerzijn vooral niet minder krachtig dan die van mevrouw Ackermann: ‘Verga de dag waarop ik werd geboren! Waarom stierf ik niet van moeders ligchaam aan? Hoe zoude ik nu nederliggen in stillen vrede, slapen zoude ik en ruste hebben! Wie weet of de adem van de kinderen der menschen opstijgt naar boven, en de adem der dieren nederwaarts daalt naar de aarde? De voortreffelijkheid des menschen boven het gedierte is geene, want allen zijn zij ijdelheid.’ Nogtans neemt niemand er aanstoot aan. Wanneer men den bijbel in zijn geheel beschouwt, dan smelten die valsche geluiden in de harmonie van den grondtoon weg. De fout onzer dichteres is niet dat zij in bezielde woorden gezegd heeft wat haar op het hart lag, maar dat zij uit eene stof, die zich daartoe niet leende, eene op zichzelf staande dichterlijke wereld heeft willen scheppen. Evenmin als men uit enkel specerijen een volledigen maaltijd bereiden kan, kan men met Non, Non, Non, een tempel bouwen. Het verste punt waartoe de menschelijke ziel het in de wanhoop ooit gebragt heeft, is de kreet: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!’ Wie daarbuiten treedt; wie uit dat hoogste gevoel van nood ook nog de vonk van vertrouwen wegneemt, welke op den bodem is blijven sluimeren; hij overschrijdt, met de grenzen der natuur, tevens die der poëzie. | |
VIIIIk wil hiermede niet te kennen geven dat in de orde van het positivisme voor de poëzie geen plaats is, maar alleen dat dit laatste niet dichterlijk moet willen zijn op een gebied, waar het geen grond onder de voeten heeft en noodwendig tot deklameren moet vervallen. De geheele natuur, de geheele geschiedenis, de geheele menschewereld, ligt voor den positivist open. Het zou een wonder wezen dat hij alleen op zulk een uitgebreid veld geen kunstschatten wist te verzamelen, terwijl vóór hem al de grootste kunstenaars van den ouden en den nieuweren tijd er rijkbeladen van zijn teruggekeerd! De heilige kunst is de eenige afdeeling waarin alleen de geloovige | |
[pagina 166]
| |
kan uitmunten: voor alle andere vakken volstaat het menschelijk genie. En nog is het de vraag of onder den naam van heilige kunst niet veel doorgaat wat van nabij meer aan de aarde dan aan den hemel verwant is: lijnen, kleuren, klanken, gedachten, die omtrent het godsbegrip niets beslissen. Eigenlijk is het niet aan de litterarische kritiek, maar aan de predikers van het christelijk geloof, zich uit een zedelijk oogpunt over den zielstoestand te bekommeren, van welken een dichtbundel als die van Louise Ackermann getuigenis geeft. Wij voor ons zouden met haar atheïsme vrede kunnen hebben, zoo zij slechts niet buiten haar boekje was gegaan. Heeft niet de vrome Da Costa in zijne jongelingsjaren met welgevallen den Prometheus van Aeschylus vertaald, en meer dan dertig jaren later de vertaling nog eens met welgevallen laten herdrukken? En nu is, hetzij men er Goethe of Byron, Shelley of Quinet op naslaat, diezelfde Prometheus in den loop des tijds de type van den godslasteraar geworden. Maar dat eene reine en gevoelige vrouw, die aanving met het gebed, na een lang leven vol verdriet haar dichtgenie inspant om het voorwerp dier gebeden te vervloeken, - ziedaar wat zich alleen verklaren laat uit eene leemte in de christelijke godsdienst. In alle tijden heeft men verstokte zondaars en zondaressen aan den invloed van deze weerstand zien bieden; trotsche hoofden ongebogen zien blijven; de prediking der liefde door ligtzinnigen en zelfzuchtigen met haat zien vergelden. Doch het moest nog gebeuren dat de afschuw apostolaat werd; nog gebeuren dat in naam van al de edelste aandoeningen der menschelijke ziel - deernis, liefde, vrijheid, rede, - bij monde eener vrouw, aan het christendom en zijne priesters de oorlog werd verklaard. Zijn er theologen, die met hun vrijen tijd geen raad weten, dan vinden zij hier bezigheid. Ga naar voetnoot1 Eene beroemde engelsche dame, miss Martineau, heeft twintig | |
[pagina 167]
| |
of vijf-en-twintig jaren geleden óók eenmaal een atheïstisch boek geschreven: de door haar, te zamen met Atkinson, uitgegeven Letters on the Nature and Development of Man. Mevrouw Annie Besant moet ik onvermeld laten, wier Path to Atheism te zeer doorkruist wordt door recepten tegen het kinderkrijgen. Miss Martinea's toon is niet zoo bitter of zoo somber, als die der verzen van mevrouw Ackermann. Er ligt integendeel over die brieven een waas van optimisme. De schrijfster doet haar best zichzelf en anderen te overreden dat de wereld des te schooner wordt, wanneer men er God en het eeuwig leven uit wegneemt. Welken indruk dat boek in den eersten tijd op het gemoed van sommige mannen gemaakt heeft, weet ik niet; maar uit het leven van Charlotte Brontë kent men er het oordeel over van eene vrouw, en misschien kan die wetenschap dienen om te bepalen hoe de meeste vrouwen thans over de gedichten van Louise Ackermann denken zullen. Charlotte Brontë kende miss Martineau persoonlijk en is zelfs voor eene poos, in 1850, haar logeergast geweest. In sommige opzigten waren zij geen vogels van één veêren, in zoo ver miss Martineau hare beste lauweren op het gebied der sociale wetenschappen geplukt had, terwijl miss Brontë uitsluitend als dichteres en romanschrijfster uitblonk. Maar zij stelde miss Mar- | |
[pagina 168]
| |
tineau zeer hoog, geloofde aan haar gemoed, en had een onbepaalden eerbied voor haar karakter. Uit miss Brontë's romans en uit hare biografie door mistress Gaskell is het genoeg bekend dat Charlotte niet-alleen eene predikantsdochter van geboorte, maar ook naar den geest was: een levendig godsdienstig gevoel, eene diepe vereering voor de hoofddenkbeelden van het christendom, eene tot natuur geworden gehechtheid aan de christelijke kerkgebruiken. De christelijke wereldbeschouwing, in één woord, was in hare schatting de eenig ware, buiten welke in eene maatschappij als de engelsche, en voor een vrouwehart, geen rust, geen vertrouwen, geen waardigheid bestaat. In die stemming werd 11 Februarij 1851 de volgende brief aan een vriend geschreven: ‘Laast gij miss Martineau's en 's heeren Atkinson's nieuw werk, de Brieven over den aard en de ontwikkeling van den Mensch? Over den indruk, dien dit boek op mij gemaakt heeft, zal ik kort zijn. Het is de eerste maal dat ik een werk heb gelezen, waarin met voorbedachten rade een stelsel van atheïsme en materialisme wordt ontvouwd; de eerste maal dat ik zwart op wit eene onbewimpelde belijdenis van ongeloof aan God en aan een toekomend leven onder de oogen gekregen heb. Bij het vellen van een oordeel over dergelijke blootlegging en belijdenis zou men wenschen de soort van instinktmatigen afschuw, dien zij opwekken, geheel ter zijde te kunnen stellen, en ze met een geest van onpartijdigheid en in eene kalme stemming van alle kanten te kunnen beschouwen. Mij kost dit moeite. Het vreemdste is dat de lezer wordt uitgenoodigd in dit hopeloos ledig te juichen, - dien smartelijken roof als eene groote aanwinst te beschouwen, - die onuitsprekelijke verlatenheid welkom te heeten als een staat van behagelijke vrijheid. Wie kan dit, al wilde hij? En wie, die het kon, zou het willen? In opregtheid wensch ik, wat mij betreft, de waarheid te vinden en haar te kennen; doch indien dit de waarheid is, wel mag zij zich dan in mysterien hullen en zich met een sluijer bedekken. Indien dit de waarheid is, dan kan wie haar verovert, hij zij man of vrouw, slechts den dag van zijne of hare geboorte vloeken... Doch ik zeide reeds dat de vraag niet was hoe ik over het boek dacht, enz.’ | |
[pagina 169]
| |
Passen wij dit oordeel over het proza van miss Martineau ook op Louise Ackermann's verzen toe. Niet omdat het alles afdoend, maar omdat het de indruk is van eene der kleinste, dapperste, en dichterlijkste vrouwen van onzen tijd.
1874.
Mevrouw Louise Ackermann heeft zelf zeer onlangs, ten behoeve van het letterkundig woordenboek van den italiaanschen geleerde A. de Gubernatis, belangwekkende bijzonderheden omtrent haar levensloop medegedeeld. | |
[pagina 170]
| |
qu'il n'était même pas chrétien. Mais de cette saine et forte éducation protestante il lui était resté, à défaut de la foi, une grande rigidité de principes. Ma sauvagerie, mes goûts studieux, loin de lui déplaire, se changèrent en attrait pour lui. Peu à peu, et sans que je m'en aperçusse, il se prit pour moi d'une passion profonde. J'en fus d'abord plus effrayée que charmée, mais je finis bientôt par en être touchée. Avec mes exigences morales excessives et mon esprit sérieux et passionné, le mariage ne pouvait être pour moi qu'exquis ou détestable. Il fut exquis. Je m'attachai extrêmement à mon mari. Abandonnant mes propres études, lesquelles n'avaient jamais été pour moi que le remplissage d'une existence vide, je me consacrai tout entière à ses travaux et je lui devins une aide précieuse. C'est même à cette occasion que je fis connaissance avec nos vieux conteurs et leur délicieux langage. Quant à ma poésie personnelle, il n'en était plus question. Mon mari a toujours ignoré que jeusse fait des vers.’ | |
[pagina 171]
| |
même cru faire oeuvre de poète en lui prêtant des accents en accord avec les horreurs de sa destinée.’
1882. |
|