Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
IDe groote gebeurtenissen van 1871 hebben in Frankrijk - men kan niet zeggen over het hoofd doen zien, maar toch minder doen opmerken dan anders het geval zou zijn geweest - het overlijden van een bijna tachtigjarige, wiens naam als populair romanschrijver sedert meer dan eene halve eeuw gevestigd was en, vervult zich de voorspelling zijner vrienden, de proef van nog vele volgende halve eeuwen zegevierend doorstaan zal. Hij kon dan ook niet lang vergeten blijven. Een ander populair auteur, tot een jonger geslacht behoorend, verzamelde in den loop van 1872 zoo vele bescheiden als de tijd toeliet, en zoo verscheen in Januarij 1873 bovengenoemde levensbeschrijving. Hoe de herinnering te vernieuwen van vijfhonderd boekdeeltjes, waarvan men de laatste twee of drie misschien vijfentwintig jaren geleden ter hand nam en daarna niet weder opensloeg? Er is in dien tijd zoo veel gebeurd, zoo veel geschreven en gewreven, zooveel nieuws voor het oudere in de plaats gekomen, dat van het laatste slechts schaduwen en schimmen schijnen overgebleven te zijn. Doch ziehier eene aangenaam vertelde anekdote die ons geheugen te hulp komt! | |
[pagina 123]
| |
Het geviel, verhaalt Charles Monselet, - nogmaals een schrijver van jonger dagteekening, wiens Visite à Paul de Kock men bij Timothée Trimm vindt aangehaald, - het geviel omstreeks 1840, in den bloeitijd der verliefde dwaasheden van het Quartier Latin. Wij woonden met ons tienen of twaalven in hetzelfde huis der Rue de l'Éperon, toekomstige musici, advokaten, schilders. Alleen het toeval had ons bijeengebragt; geen overleg, geen plan tot oprigten van een genootschap. Wij dachten er niet aan, en sommigen onzer waren er lang niet knap genoeg voor. Twee of drie dochteren Eva's, voor het uitwendige niet misdeelder dan de meesten harer zusteren, - en wie wij eene poëzie leenden welke zij ons niet teruggaven, - schonken ons daar vaak haar levenslustig gezelschap. Eene van haar, die om hare schitterend donkere oogen, schoone haren, en helderen lach, bijzonder in mijn smaak viel, is sedert de vrouw van een restaurateur geworden. Haar te hooren aankloppen aan No. 14 (helaas, ik bewoonde No. 13!) was in die dagen voldoende om mijn opéra-comique-gemoed sneller te doen jagen. Het spijt mij te moeten erkennen dat dit schoone meisje een doopnaam voerde dien de hoogere litteratuur in den ban heeft gedaan. In plaats van Rosalinde, Penserosa, Belcolor of Carmosine te heeten, - gelijk de bevoorregte peetkinderen der bij Italie of Spanje geborgde romantiek, - liet zij zich platweg Fifine noemen, evenals in Sans Cravate van Paul de Kock. Fifine! - Die naam vertegenwoordigt geheel alleen een tijdperk dat achter ons ligt, eene eigen wijs van zijn, van denken en gevoelen en zich vermaken. Eros op een ezel, in het bosch van Montmorency. Rozeroode zomerhoedjes, groene parasols, lichte stoffen rijglaarsjes. Ook mythologische zolderkamertjes, waar men 's winters over een tapijt van sinaasappelschillen wandelt, en waar met het aanbreken van het voorjaar het stil geluk uitbot, zinnebeeldig voorgesteld door ruikende lupine in een sauspannetje. Ik weet niet meer wie onzer, hartstogtelijk voorstander der vrije zeden in de litteratuur, het meisje Fifine gedoopt had. Wij waren voor gezamenlijke rekening geabonneerd op de lees- | |
[pagina 124]
| |
inrigting van Made Cardinal, Rue des Cannettes, en Fifine was het die, na afloop van haar werk, ons de romans kwam brengen, door ons in groot comité uitgezocht. Ga naar voetnoot1 Nog bezit ik een dier lijstjes van twintig jaren her, en geef het hier onveranderd. Volgens de reglementen van alle lees-inrigtingen, gelijk men weet, mogen nooit meer dan twee boeken te gelijk worden afgehaald. Vragen om: André le Savoyard, van Paul de Kock; Gustave ou le Mauvais Sujet, van denzelfden. Zijn die uit, dan vragen om: Soeur Anne, van Paul de Kock, of l'Enfant de ma Femme van denzelfden, of la Laitière de Montfermeil, van denzelfden. Zijn ook die uit, dan in 's hemels naam: Les Amours du Chevalier de Faublas, van Louvet; of le Compère Mathieu, van Laurens, of de gedichten van Mollevault, de l'Académie Française, of Cyprien ou le Petit Fumiste de neuf ans, van mevrouw Ulliac Tremadeure. Fifine, dit spreekt, bragt ons zoo veel romans van De Kock als zij magtig kon worden, en tot loon voor hare moeite omhelsden wij haar bij beurten. Eén onzer, wiens orgaan sprekend op dat van den voorlezer van koning Karel X geleek, kreeg het woord, en weldra waren wij verzonken in het genot der schoonheden van den nieuwen roman. Nooit leidde die vreedzame lektuur tot vechtpartijen als die welke de eerste levensjaren van het romantisme beroerden. Wij amuseerden ons als eenvoudige koksmaats, en lieten aan fijner proevers de beslissing tusschen het blijspel en het drama, tusschen de klassieke caesuur en het modern enjambement. Eindelijk echter gebeurde wat gebeuren moest, en de dag brak aan dat wij van den laatsten roman van onzen lievelingsschrijver het laatste deel hadden uitgelezen. De verslagenheid was groot en algemeen. Hoe thans in het leven te blijven? Tot welken anderen auteur onze toevlugt te nemen? Gedurende eene maand drie vier gingen wij beurtelings bij Ricard en bij Raban, bij Raban en bij Maximilien Perrin te gast. Doch het | |
[pagina 125]
| |
was een mager surrogaat. Ricard maakte ons aan het lagchen, doch daar bleef het bij; Raban vonden wij grof; Maximilien Perrin vervelend. Wij namen eene proef met den baron Lamothe-Langon, wiens titels ons aantrokken en die destijds in de middenklasse vrij druk gelezen werd. Doch wij konden le Ventru niet ten einde brengen, en bleven steken in het eerste deel van Monsieur le Préfet. De compilator Touchard Lafosse stuitte ons tegen de borst, en Victor Ducange had het in onze schatting spoedig afgelegd. Daarmede was de kring der koryfeën van Made Cardinal's leesinrigting doorloopen. Op nieuw bekroop ons het gevoel der bitterste verlegenheid. Met eenparige stemmen maakten wij uit dat niets beneden, niets boven Paul de Kock ging, en la Femme, le Mari et l' Amant de drie Herculeszuilen van de litteratuur der 19de eeuw vertegenwoordigden. Eén bladzijde vooral stond ons levendig voor den geest, waar de schrijver zich in de plaats der door hem geschilderde personen stelt en aldus zijne fijne en pikante opmerkingen beschrijft: ‘Ik ben in de komedie... de komedie is mijn lievelings-uitgang... vooral als er goede stukken vertoond worden en ik eene goede plaats heb. Het gordijn wordt nog in lang niet opgehaald... De direkteuren der kleine schouwburgen munten niet uit door punktualiteit. Laat ons intusschen tot tijdverdrijf onze buren eens monsteren. Dit verschaft vaak eene aangename afleiding. Links van mij zit eene dame die er allerliefst uitziet.... dames die er lief uitzien vallen bijzonder in mijn smaak..... Maar een dikzak met een bril op den neus buigt zich telkens naar hare zijde, en spreekt tot haar op een toon die mij niet bevalt.... Ik houd niet van korpulente manspersonen met brillen op.... Die daar, vooral, werkt op mijne zenuwen.... waarom weet ik niet.... Hoe grillig is men soms in het bepalen zijner antipathie!.. Doch gaan wij voort, het gezelschap om ons heen een weinig op te nemen.’ Haalt iets daarbij? Is een boeijender verhaaltrant denkbaar? een keuriger stijl? Fifine bovenal was ontroostbaar, en zoo ver ging hare wanhoop dat zij ons eene proza-vertaling der Nachtgedachten van Young wilde medebrengen. Het toeval of het noodlot wilden dat Paul de Kock in | |
[pagina 126]
| |
1840 niets in het licht zond, geen enkelen regel. De zonnegod hield het aangezigt achter eene wolk verscholen. Eindelijk, het wachten moede, namen wij een besluit. In plegtig gezantschap zouden wij vereenigd onze opwachting bij hem gaan maken, en hem smeeken de pen weder ter hand te nemen. Den eerstvolgenden zondag zou dit plan ten uitvoer worden gelegd. Het was een dier ochtenden dat de lieve zonneschijn alle Parijzenaars uit hunne woningen lokt. Eene lagchende schaar toog naar de barrière: le commis à quinze cents francs donnait le bras à la petite ouvrière; de winkelier uit de Rue aux Ours schreed deftig voorwaarts, geflankeerd door zijne wederhelft: une grosse dondon encore appétissante, en door zijne dochter: une grande innocente qui n'osait lever les yeux. Al dit volkje beloofde zich wonderen van vermaak, en niet ten onregte: quoi de plus doux en effet que les plaisirs de la campagne? Zoo wilde het de stijl des meesters. Onze kleine kolonie, zeven hoofden sterk, was vóór twaalven op marsch. Vooraan stapte Fifine, gedrapeerd in een der lange pseudo-cachemiren shawls van wier uitvinding de zegepraal der serpentlijn dagteekent. Zij droeg een mutsje met lila linten, het laatste grisette-mutsje, - en schoenen van satin turc, zooals niemand ze thans meer vinden zou. Dodolphe gaf haar den arm; want waar eene Fifine is, daar moet ook een Dodolphe zijn. Dit behoort er bij. Daarop volgde la blonde et sentimentale Estelle, eene schoone jonge vrouw van acht en twintig, met natuurlijke krullen, arm in arm met le petit musicien Anatole, wiens kennis zij gemaakt had te Sceaux, bij gelegenheid van een bal waar hij de klarinet speelde. Voorts Nini en son bon ami Robinet, welke laatste een korfje met mondbehoeften droeg, opdat de gelijkenis met Monsieur Bidault, den koddigen held der eerste hoofdstukken van M. Dupont ou la Jeune Fille et sa bonne, des te treffender mogt uitkomen. Zoo bereikten wij den Faubourg Saint-Martin, waar De Kock destijds woonde en altijd gewoond heeft. Na gedurende eenige oogenblikken, niet zonder aandoening, het huis te hebben aangestaard, verstoutten wij ons den drempel te overschrijden. De afspraak was dat ik het woord zou voeren, en | |
[pagina 127]
| |
den koncierge aanspreken met monsieur, - en niet zooals Fifine aanvankelijk gewild had, tot verhooging der lokale kleur, met père chose. - ‘Mijnheer De Kock?’ vroeg ik, met eene beleefde buiging. - ‘Welke mijnheer De Kock?’ luidde de wedervraag. Uit het veld geslagen wendde ik mij om, naar mijne kameraden, en las op hunne aangezigten dezelfde verbijstering welke het mijne teekende. De koncierge, die meende dat ik hem niet verstaan had, verhief de stem en vroeg nogmaals: - ‘Welke mijnheer De Kock? de vader of de zoon?’ - ‘de eenige!’ antwoordde Fifine, het hoofd in den nek werpend, met het gebaar en de stembuiging eener tooneelvorstin. De koncierge, die op zulk een indrukwekkend bescheid niet voorbereid was, hield zich alsof hij begreep wien wij bedoelden, en wees ons de trap. Dertig treden, en daar stonden wij op het portaal geschaard. Een oogenblik toevens, en wij aanschouwden den grooten man van aangezigt tot aangezigt. Hij droeg eene lichtbruine huisjapon met chocoladekleurde strepen, even als sommige tandmeesters, en op het hoofd een geborduurd mutsje, met eikeltjes er aan. Ons aanzoek scheen hem bijzonder veel genoegen te doen, en tot loon werd ons een blik gegund in de drukproeven van Ce monsieur! toen ter perse. Wij wierpen ons op de losse bladen met eene geestdrift die zijn oog van trots deed vonkelen. Toen wij ons een weinig hersteld hadden, noodigde ik namens de andere jongelieden hem uit, ons de eer van zijn gezelschap te schenken aan een miniatuur-gastmaal bij Passoir. Eerst verontschuldigde hij zich op de innemendste wijs, doch nam ons voorstel ten slotte aan.De ruiten zijner vensters rinkelden van ons eenstemmig: hoezee! Mij was daags te voren de zorg voor de détails van het feest opgedragen, en ik was van oordeel geweest dat het plan van een maaltijd, ter eere van Paul de Kock, aan Paul de Kock's eigen romans behoorde ontleend te zijn. Alle hoofdstukken waarin gegeten, geschertst, en gestoeid wordt, had | |
[pagina 128]
| |
ik gelezen en herlezen, en met behulp daarvan een programma zamengesteld dat des auteurs eigenliefde, mijns inziens, niet weinig streelen moest. De Kock had beloofd, binnen het kwartier gekleed te zullen zijn. Wij zagen hem terugkeeren in een witten pantalon en donkergroenen rok. Dit was het sein voor het vertrek. Gezamenlijk bereikten wij den restaurant van Passoir, waar wij ons een prieeltje kozen welks overhangende takken formaient un dôme impénétrable aux feux du jour. Paul de Kock zat aan het hooger eind der tafel, met Fifine aan zijne regter- en Dodolphe aan zijne linkerhand. - ‘Ziedaar een der schoonste dagen van mijn leven!’ sprak hij half luid. Maar toen hij zijn eersten beker zou ledigen trok hij een vies gezigt, en vroeg: - ‘Wat is dat voor kost?’ - ‘Coco’, antwoordde ik. - ‘Net als in Jean’, riep Fifine. - ‘Net als in Frère Jacques’, voegde Anatole er ophelderend bij. - ‘Nu begrijp ik het’, zeide onze gast met een gedwongen lach. ‘Eene vriendelijke toespeling... aardig..... alleraardigst... Maar ik drink liever een glas wijn.’ Voor mij was dit eene kleine teleurstelling, doch ik gaf den moed niet op. In gedachten mijn programma rekapitulerend, beloofde ik mij bovenal veel goeds van een slaadje, geestig met rupsen bestrooid, evenals in het hoofdstuk: Un diner au bois de Romainville, in Monsieur Dupont. Deze tweede toespeling viel intusschen nog minder in den smaak dan de eerste, en het slaadje ging den weg van het zoethoutwater. De maaltijd was niettemin uitermate vrolijk, en het duurde niet lang of de bourgonje zette ons vernuft in gloed. Het vuurwerk mijner kwinkslagen zou door Méry niet verloochend zijn. Dodolphe gaf eenige zwermpotten ten beste, waaruit de woordspelingen in stralende vonken nederstroomden. In onze eendragtige bewondering hadden wij onze ware namen afgelegd, en noemden elkander bij die der lievelingshelden van den romanschrijver: Bribri, Troutrou, Mistigri, Pétard, Rocambolle, Verluisant. Die hulde bewoog hem tot schreijens toe. | |
[pagina 129]
| |
Tot aan het nageregt bleef hij in alles zich welwillend naar onze grappen voegen, deed ons bescheid, proefde van alle spijzen, had voor ieder een glimlach over, en genoot blijkbaar van zijne populariteit. Zelfs gedoogde hij dat Fifine, gehoor gevend aan eene opwelling van te ver gedreven gemeenzaamheid, hem op den schouder klopte en ‘Farceur!’ noemde. De blonde Estelle hield, sentimenteler dan ooit, de oogen op hem gerigt, en reciteerde uit zijne Contes en vers de twee regels waaruit zulk eene kristalheldere diepzinnigheid spreekt: Oui, pour un coeur enclin à la mélancolie
Ce site romanesque est plein de poésie.
Dit was, meende ik, het geschiktst oogenblik om een nieuw nummer van mijn programma ten uitvoer te leggen en tot het werk der krooning over te gaan. Myrten en rozen omkransten weldra de slapen van onzen lievelingsschrijver, en Fifine fungeerde als eene andere MadlleClairon, hulde brengend aan een anderen Voltaire. Het door haar voorgedragen hymnetje was door mij, dien eigen morgen, een beroemd voorbeeld ‘nagezongen.’ Moeilijk kan ik de aandoeningen schetsen waarin de voordragt dier stanza's ons deed wegsmelten. Daar stiet Dodolphe, die door opgewondenheid zijne bewegingen niet ten volle meester was, een schotel spinazie met suiker omver. De inhoud stortte zich over de witte pantalon van Paul de Kock. - ‘Net als in Zizine!’ - ‘Net als in Madeleine!’ - ‘Net als in Georgette ou la Nièce du Tabellion!’ Meer aanhalingen dan troostgronden. Doch De Kock hield zich goed, en reinigde zijn pantalon zoo veel de omstandigheden het gedoogden. Het diner was bovendien het stadium ingetreden waarin de toegeeflijkheid weinig inspanning kost. Daar hij echter vreesde, door de navolging zijner werken verder te zullen gaan dan met zijne wenschen strookte, weigerde hij uitdrukkelijk ons naar de wipplank te volgen. - ‘Hoe jammer!’ zeide Estelle. ‘Het zou net geweest zijn als in Un jeune homme charmant!’ - ‘Of als in Ni jamais ni toujours!’ | |
[pagina 130]
| |
- ‘Nu,’ riep Fifine, ‘dan moeten wij flensjes bakken!’ - ‘Flensjes bakken in den tuin, dat zal niet gaan,’ liet De Kock zich ontvallen. - ‘Dan vragen wij een kamer.’ De levenslustige schrijver begon de straf zijner eigen werken te dragen. Na het zoete van den roem geproefd te hebben, kreeg hij een voorsmaak van het ongerief der dweepzucht. Te veel bourgonje bederft alles. Onder het flensjes bakken bleef hij met zijn pantalon aan ik weet niet welk voorwerp haken, en een scheur was het loon zijner inschiklijkheid. Doch dit ongeval verhoogde in niet geringe mate onze goede luim. - ‘Net als in Un bon enfant!’ - ‘Net als in l' Homme aux trois culottes! ’ - ‘Net als in la Jolie Fille du faubourg! ’ - ‘Net als in Un tourlourou!’ De geheele rozekrans zijner romans moest er aan gelooven. Niet één werd overgeslagen. Want er is er niet één, geloof ik, waar de pantalon van den held ten einde toe ongedeerd blijft. Van dat oogenblik af kende onze uitgelatenheid geen grenzen meer. De periode der zuiver nationale buitensporigheden was geopend. Fifine noemde den schrijver van haar hart beurtelings Plume de Coq en Poulet de Coq. Anatole vermeesterde een zijner rokspanden, en wilde met woeste ingenomenheid dien bewaren als een reliek. Het was nacht, toen wij hem in zegepraal weder naar zijne woning geleidden. Dodolphe vroeg de beddepan en stond er op, zijne lakens te ontvochten - evenals Férulus in la Maison Blanche. Fifine vroeg verlof, de kat van den koncierge aan het schellekoord te mogen binden - evenals in l' Homme de la nature et l'Homme policé. | |
IIIndien zedig opgevoede Nederlanders van tusschen de veertig en vijftig jaren thans terugdenken aan den tijd toen zij achttien of twintig telden, dan zullen zij de herinnering aantreffen van sommige boeken, - en daaronder in de eerste plaats de romans van De Kock, - welke door jonge meisjes | |
[pagina 131]
| |
destijds niet mogten gelezen worden, en waarvan de lektuur, indien hare broeders er naar grepen, door ouders en voogden gemoedelijk ontraden werd. Thans, nu diezelfde romans eene prooi der geschiedenis zijn geworden, is het alleen de vraag of aan hun schrijver al dan niet eene eereplaats onder zijne gildebroeders toekomt, en die breede reeks verhalen, wier zedelijke strekking weleer aan bedenking onderhevig scheen, het oordeel der nakomelingschap doorstaan kan. De fransche kritiek is daarvan aanvankelijk niet overtuigd geweest. Zelfs een zoo welwillend beoordeelaar als de schrijver der Visite à Paul de Kock, heeft hier en daar moeite gehad hem au sérieux te nemen. Béranger is door zijne tijdgenooten al spoedig voor vol aangezien. Lamartine en Hugo hebben niet lang op de algemeene bewondering behoeven te wachten.Balzac, Dumas, Sue, Soulié, Scribe, George Sand, zijn door hunne kunstbroeders te geener tijd verloochend. Alleen De Kock, schijnt het, heeft van het begin af voor een schrijver van den tweeden rang gegolden, wien de hulde van portiers en keukenmeiden genoeg behoorde te zijn. Eene kwestie van moraliteit kan dit, althans in Frankrijk, niet geweest zijn. Elk bevoegd regter moet erkennen dat, uit het oogpunt der maatschappelijke orde en van de overgeleverde zedeleer, De Kock, die steeds de wettigheid van het huwlijk erkent, overal de deugd over de ondeugd laat zegevieren, nergens opstand predikt of den arme tegen den rijke in het harnas jaagt, vergelijkenderwijs onder de onschadelijke schrijvers moet gerangschikt worden. Ik onderstel daarom dat de soort van geringschatting, waarmede men van de zijde der letterkundige aristokratie hem bejegend heeft, alleen verklaard moet worden uit zijne neiging voor het alledaagsche. Schrijvend voor het tooneel, gelijk hij deed in zijne jeugd, heeft hij herhaaldelijk beproefd verhevener onderwerpen te behandelen. Zelfs onder zijne romans wordt één historische aangetroffen. Doch de opgang, dien zijne parijsche studenten- en grisette-typen maakten, voerde hem telkens naar het lagere terug, en deden er hem ten slotte voor goed domicilie kiezen. | |
[pagina 132]
| |
Dat hij het lager leven beminde is duidelijk. Evenzoo, dat de keurigheid van zijn stijl dikwijls door de onderwerpen geleden heeft. Maar het is toch opmerkelijk dat zelfs Victor Hugo niet heeft kunnen nalaten, gelijk hij in sommige hoofdstukken zijner Misérables doet, bij De Kock ter school te gaan. Of wil men een nog sterker voorbeeld: dat zulk een hooghartig en dichterlijk schrijver als Alfred de Musset, De Kock heeft dank te weten voor eene zijner fraaiste novellen, naderhand omgegoten in een onsterfelijk gedichtje. Dit doet vermoeden dat de gebreken van De Kock's kunst alleen op de oppervlakte gelegen hebben, en de groote volksmassa, welke bij honderdduizenden exemplaren zijne romans verslond, gehoorzaamd heeft aan een juist en zuiver instinkt. Kurieus is het dat niemand minder dan paus Gregorius, de voorganger van Pio Nono, een warm bewonderaar der romans van De Kock geweest is. Meer dan eens heeft weleer de pauselijk nuntius bij het fransche hof van zijn souverein in last bekomen, naar den welstand van den schrijver van l'Homme aux trois culottes te gaan vernemen. Op eene audientie te Rome is het gebeurd dat Zijne Heiligheid, alvorens met den franschen gezant aan het behandelen van dorder onderwerpen te tijgen, met de meeste belangstelling vroeg: ‘En hoe vaart mijnheer Paul de Kock?’ Zelfs wil de overlevering dat, toen de gezant op dergelijke informatie niet voorbereid bleek, de paus zijne vraag herhaalde; waarop met onvertrokken gelaat, op goed geluk, de diplomatieke betuiging volgde: ‘Mijnheer Paul de Kock geniet eene volmaakte gezondheid.’ Zoo deze legende (gelijk De Kock's vijanden haar noemen) alleen bewijst dat de letterkundige smaak van Paus Gregorius XVI te wenschen overliet, misschien zal men meer waarde hechten aan de verzekering dat gedurende het beleg van Parijs een eerwaardig pastoor, ten einde de levensgeesten der gekwetste militairen zijner ambulance op te wekken, hen met het beste gevolg aan het lezen van De Kock gezet heeft. Heeft die lektuur al geen wonderdadige genezingen uitgewerkt, zij is oorzaak geweest dat in geen andere ambulance het gemiddeld sterftecijfer zoo laag is gebleven als in die ééne. En | |
[pagina 133]
| |
zoo het feit den grijzen romanschrijver ter oore gekomen is, het zal hem van het verwoesten van zijn buitentje te Romainville nog krachtiger getroost hebben, dan zijn eigen wakkere levenslust dit deed bij een bezoek, weinige maanden vóór zijn dood aan die bouwvallen en omvergehakte seringen gebragt. Doch, met allen eerbied voor de menschlievendheid en het doorzigt van den ongenoemden pastoor, mij schijnt het toe dat een eerst onlangs bekend geworden brief van Proudhon aan een voormalig medelid der Nationale Vergadering (gedagteekend: Brussel 29 Julij 1862) het goed getuigenis zoowel van hem als van paus Gregorius overbodig maakt. Daar die brief bij Timothée Trimm niet wordt aangetroffen, laat ik het ter zake dienend gedeelte hier volgen: ‘Raad eens,’ schrijft Proudhon aan zijn vriend Rolland, ‘raad eens, wien ik dezer dagen gelezen heb? - Paul de Kock! Ik heb met dien romanschrijver kennis willen maken. De lezing heeft mij sommige gewigtige opmerkingen aan de hand gedaan, die ik voornemens ben aan mijne algemeene beschouwingen over de litteratuur van den tegenwoordigen tijd te knoopen. Het staat bij mij vast dat wie eene zamenleving wil kennen, hare romans behoort te kennen. Moest ik Victor Hugo omschrijven, ik zou hem, geloof ik, voor zoo ver détails en plaatsbeschrijvingen aangaat, een gesublimeerden Paul De Kock noemen. Wat betreft het plan der verhalen vind ik bij De Kock (erger u niet aan mijne ketterijen, wat ik bidden mag) grooter meesterschap in het hanteren der mechaniek, en hier en daar komische of tragische toestanden die bij Hugo nergens worden aangetroffen.’ Tot hiertoe heeft Proudhon meer voor een geniaal ekonomist, dan voor een goed beoordeelaar van bellettrie gegolden. Wie tusschen de regels weet te lezen bemerkt aanstonds dat zijn doel veeleer is Hugo neder te zetten, dan De Kock te verheffen. Maar dat een volksman als hij, die van het volk zoo veel eischte en zoo veel verwachtte, zulk een gunstigen indruk ontvangen heeft van deze schijnbaar slechts voor tijdverdrijf geschreven romans, dit doet toch vermoeden dat wie De Kock alleen voor een breedsprakig verteller van gewaagde anekdoten houden, hun vonnis behooren te herzien. Dat Prou- | |
[pagina 134]
| |
dhon half verschooning vraagt voor zijne gunstige meening, en daardoor zonder het te willen de ongunstige van anderen bevestigt, dit doet niet af. Het is slechts een nieuw bewijs dat de eigenlijke beteekenis van De Kock's talent, bij zijn leven, verduisterd is door eene dubbelzinnige soort van populariteit. Alleen letterkundigen van beroep, dunkt mij, of zij die als Proudhon zich tijdelijk met algemeene beschouwingen over letterkunde bezig houden, zullen in vervolg van tijd hem regt laten wedervaren; want zij alleen zullen den moed hebben de volledige verzameling zijner romans te doorworstelen. Verkeerde neigingen kan hij niet meer opwekken: daarvoor is hij te zeer uit de mode. Des te nadrukkelijker is hij thans opgenomen in het goed gezelschap der oude hollandsche schilderschool, wier kluchten, aanvankelijk slechts voor het vermaak van burgers en boeren op het doek gebragt, heden ten dage de bewondering van kenners wekken. De Kock heeft ook verzen geschreven. Niet slechts tafelliedjes, maar chansons in den goeden stijl van Béranger. Een der gevoeligste daaronder is Un baiser de mon fils, waarvan hier de eerste en de laatste strofe volgen: Lorsque j'étais au printemps de ma vie,
Et que l'amour remplissait seul mon coeur,
Tendres faveurs d'une femme jolie
Étaient pour moi le suprême bonheur.
Ah, j'ignorais qu'il fût dans la nature
Un sentiment plus parfait, plus exquis:
Mais j'ai connu l'ivresse la plus pure
En recevant un baiser de mon fils...
Jouets du sort, par un revers funeste
En un instant il détruit nos projets;
Qu'il m'ôte tout, mais que mon fils me reste,
Sans murmerer j'attendrai ses décrets.
Tranquille alors à mon heure dernière,
Je me dirai: Près de lui je finis;
Heureux encor de fermer ma paupière
En recevant un baiser de mon fils!
De Kock's fortuin is ten einde toe nederig gebleven. Meer | |
[pagina 135]
| |
dan veertig jaren heeft hij, Faubourg Saint-Martin, - niet ver van den schouwburg van dien naam, onder zijne oogen in Mei 1871 door de Commune in brand gestoken, - een entresol bewoond. Bovendien was hij eigenaar van een lapje grond te Romainville, bij Parijs, waar hij zich eene woning bouwde om er tusschen de seringen de zomermaanden door te brengen. Daar leefde hij met zijne vrouw, één zoon, en één dochter, nu en dan omringd door goede vrienden die hem in klein komité tooneelstukjes hielpen vertoonen. Hij was een man van hooge gestalte, sterk gebouwd, met een open voorhoofd en blonde haren. Zijn leven lang heeft hij zich van dezelfde rotting bediend. Tenzij hij zich van een parapluie voorzag, was die wandelstok zijn onveranderlijk gezelschap. De bloedige tooneelen, die zijne geboorte vergezelden, Ga naar voetnoot1 hebben geen menschehater van hem kunnen maken. Niettemin was hij van nature stil en een zwijger. Met den grootsten ernst regelde hij de tooneelvoorstellingen bij zich aan huis, en zoo luid kon het gezelschap niet schateren, dat hij medelachte. Stelselmatig schuwde hij het verkeer met letterkundigen. Hun vernuft, zeide hij, is in den dagelijkschen omgang meest alkohol, tenzij het azijn wordt. Bijtende aanmerkingen op het werk van anderen, inzonderheid als zij bestemd waren eigen geest te laten schitteren, stuitten hem tegen de borst. Er is herhaaldelijk spraak van geweest hem tot ridder van het Legioen van Eer te benoemen, maar telkens kwam er iets in den weg. De laatste maal, zegt men, was het keizerin Eugénie die er zich tegen verzette. Aannemelijker is de onderstelling dat het zoeken van aanzienlijke beschermers niet strookte met zijn aard. Ook kan de geringschatting zijner litterarische kunstbroeders er toe bijgedragen hebben hem niet in aanmerking te doen komen. Hij hield niet van honden, maar des te meer van katten. | |
[pagina 136]
| |
Goedhartige buurvrouwen te Romainville, die het wreed vonden hare jonge katten te dooden, wierpen ze over de heining in De Kock's tuin. Zijne dochter verzorgde somtijds dertig dier vondelingen te gelijk. Een lieveling, Frontin, stierf en werd opgezet. Toen de motten Frontin's overblijfselen kwamen teisteren, werden dezen des zomers naar den bontwerker gebragt, die de stroopop kamferde als een boa of een mof. De manuskripten zijner romans vertoonen bijna geen doorhalingen. J'ai le style coulant, zeide hij van zijn eigen schrijftrant; en dit karakter - vermaagschapt aan Voltaire's peut ruisseau - vindt men in zijn schrift terug. Gedurende het beleg van Parijs liet hij zich onder de veteranen-rustbewaarders van zijn arrondissement opschrijven. ‘Als de Pruissen komen’, zeide hij, ‘je les ferai mourir... de rire.’ Evenmin toen, als in de dagen der Commune, wilde hij Parijs verlaten. Ook weigerde hij volstrekt, toen de petroleumvlammen den Boulevard Saint-Martin bedreigden, de wijk te nemen in den kelder. ‘Een goed Franschman’, hoorde men hem zeggen, ‘duikt alleen in den kelder om eene extra flesch te halen.’ Zijne bibliotheek bevatte geen andere boeken dan de zijne, en zijn lezen bestond in het herlezen zijner eigen romans. Men verklaart die zonderlingheid, welke in ieder ander aan ijdelheid of hoogmoed zou doen denken, uit de zucht in zijne werken zekere eenheid en zamenhang te brengen. Hij leefde in zijne geschriften, en had daaraan genoeg. Op zijn zestigste jaar heeft men hem verdiept gevonden in l'Enfant de ma femme, een herdruk van zijn eersteling, geschreven toen hij nog achttien moest worden. De Kock rookte niet en snoof niet, was de matigheid in persoon en leidde het leven van een klein rentenier. Toch is hij aan de jicht gestorven. Aan zijn libretto le Muletier is de eer wedervaren, door niemand minder dan Herold op muziek gebragt te worden. Van zijn succès als tooneelschrijver zijn de tweehonderd voorstellingen, welke in 1833 zijne Lilas et Grisettes beleefden, een sprekend voorbeeld. Het cijfer der lezers van zijne romans is niet vast te stellen. Laat ons vijf milliarden zeggen. | |
[pagina 137]
| |
Hij had de omnibussen lief, en stond bij de kondukteurs dier voertuigen in zijne buurt goed aangeschreven. Doch groote afstanden vielen niet in zijn smaak, en hij haatte het reizen. De veiligheid der spoortreinen heeft nooit tot zijne geloofsartikelen behoord. Men zou op die wijs geruimen tijd kunnen voortgaan, losse trekken bijeenverzamelend uit het leven van een schrijver die van 1821 tot 1871 dezelfde appartementen heeft bewoond. Bij zulk eene volkomen afwezigheid van lotwisseling heeft de biografie geen anderen uitweg. Doch het medegedeelde is voldoende. Een spreker, bij het graf van De Kock, heeft de bijbelsche gelijkenis van den Verloren Zoon op hem toegepast. Met welk regt, is niet duidelijk. Paul de Kock staat vóór ons als een wijze uit den ouden tijd: geen filanthroop, geen staatkundig of maatschappelijk hervormer, maar een belijder van de filosofie der vrolijkheid en van het matig levensgenot. De fransche roman heeft menigmaal eene hooger vlugt genomen, dan bij hem valt waar te nemen; doch in den regel hebben waarheid en natuur bij die verheffing schade geleden. Sommige partijen in De Kock's werken kunnen alleen door het fransche volk worden gewaardeerd. Zij hebben een nationalen, gallischen bijsmaak, die niet van ieders gading is. Maar het grootste gedeelte bezit de aanstekelijke opgeruimdheid welke in den roman, gelijk op het tooneel, het blijspel tot den rang van openbare weldaad verheft.
1873.
Een voortreffelijk klein opstel over Paul de Kock, gedagteekend 23 Mei 1870, wordt gevonden in de Portraits Contemporains van Théophile Gautier, 1874, 3de druk, bladz. 187 vgg. Gautier waardeert bovenal in hem hetgeen de vreemdelingen ontgaan moest: den Parijzenaar uit den tijd der Restauratie en der Julij-monarchie, schilder eener parijsche stad en eener parijsche wereld die sedert 1848 om strijd tot het verleden zijn gaan behooren, en wier eigenaardige fysionomie de nakomelingschap bij De Kock bewaard vindt.
1882. |
|