Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Victor Hugo.Victor Hugo. Quatrevingt-Treize, 3 vol. 1874. - L'art d'être grand-père. 1 vol. 1877. - La légende des siècles. Nouvelle Série, 2 vol. 1877.IZij die als ik van hun boekverkooper tegelijk een exemplaar der Mémoires van Charles-Paul De Kock en van Victor Hugo's Quatrevingt-Treize ontvingen, zullen vreemd hebben opgezien dat de historische kern van dien somberen roman op geen treffender wijze geïllustreerd had kunnen worden dan De Kock dit onwillekeurig gedaan heeft in de eerste hoofdstukken zijner lagchende gedenkschriften. Toch hadden wij op iets dergelijks voorbereid moeten zijn. De dagen der Terreur, die Hugo tot kader voor zijn heldedicht koos, zijn dezelfde waarin de kleine Charles-Paul het levenslicht aanschouwde. De vader van den knaap die voor eene poos Frankrijks populairste romanschrijver worden zou, is gevallen onder de bijl van denzelfden Robespierre door wien het geheele door Hugo geschilderd tijdvak beheerscht werd. Minder gemakkelijk was te voorzien dat de hoofdgedachte-zelf van Hugo's werk, - die waar al de bijzonderheden, al de uitweidingen, al de handelingen, al de gesprekken in Quatrevingt-treize op uitloopen en waarin allen zich koncentreren, - door één herinnering uit Paul De Kock's eerste | |
[pagina 66]
| |
levensjaar verrassend in het licht gesteld, en deels gewijzigd, deels geregtvaardigd zou worden. De Kock's vader, hollandsch patriot van 1787, was, uit afkeer van de toen in Nederland bovendrijvende en door pruissische bajonetten in het bestuur gehandhaafde oranjepartij, zich in dat jaar met zijne eerste vrouw en twee kinderen te Parijs komen nederzetten. Mevrouw De Kock, geboren Merkus, stierf daar in 1780, en een jaar daarna hertrouwde haar echtgenoot met eene weduwe, Anne-Marie Perret, geboren Kirsberger, die de moeder werd van den romanschrijver. Tegelijker tijd (1 Januarij 1791) werd de vader lid der parijsche bankiersfirma Sartorius Chockhard. Toen in Augustus 1792 Lodewijk XVI en de zijnen werden opgesloten in den Temple, dien zij slechts verlaten zouden om het schavot te bestijgen, was het sein gegeven tot vestiging van een bewind waaronder ieder die iets bezat voor een openbaren dief werd gehouden, en zelfs degenen die niets bezaten geen oogenblik zeker waren van hun leven. Jean-Conrad De Kock achtte het in die omstandigheden raadzaam zich los te maken uit de firma waarin hij kort te voren opgenomen was, en naar Holland terug te keeren. Hij deed zijne zaken aan kant, en sloot zich aan bij het Bataafsch Comité onderDaendels, dat in het begin van 1793 zich in het hoofdkwartier vanDumouriez te Leuven bevond. Overwon dat leger, dan hoopte hij, met de andere uitgeweken hollandsche patriotten, eene kontra-revolutie in zijn vaderland te helpen bewerken. Doch, Dumouriez werd geslagen en landverrader; zoodat De Kock, met het Bataafsch Comité, onverrigter zake weder te Parijs kwam. Van het aanbod, hem door een naar Belgie vertrekkend bloedverwant gedaan, om de twee zoonen uit het eerste huwlijk derwaarts te geleiden en van daar naar Holland door te zenden, maakte hij gebruik; en zoo bleef Jean-Conrad achter met zijne nog jeugdige en hare bevalling wachtende tweede vrouw. Zij had hem vergezeld naar Dumouriez' hoofdkwartier, waar haar echtgenoot en zijzelf met veel onderscheiding waren behandeld. Te Parijs, eigenlijk te Passy, in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad, bezat De Kock een huis, waar al | |
[pagina 67]
| |
spoedig (21 Mei 1793} de kleine Charles-Paul zijne intrede in de wereld kwam vieren. De vader meende daar veilig te zijn, doch was het niet. Zijn omgang met Anacharsis Cloots, van la République Universelle, met Hébert, van le Père Duchesne, zijne vroegere vriendschap voor Dumouriez, maakten hem verdacht. Foucquier Tinville, de handigste der openbare aanklagers, wist uit die omstandigheden eene beschuldiging te distilleren. Hébert, Cloots, en nog een half dozijn anderen, werden in den nacht van 17 op 18 Maart 1794 in hechtenis genomen en naar de Conciergerie gebragt. Den 19den volgde de arrestatie van De Kock; en zoo welsprekend kon deze zijne onschuld niet bepleiten, zulk een beslissend beroep niet doen op zijne liefde voor de republikeinsche zaak, ter wille waarvan hij zijn land verlaten en zich van zijne kinderen gescheiden had, - of zes dagen later viel zijn hoofd. En bij dien geregtelijken moord bleef het niet. Daags na de exekutie kwam een ambtenaar van den fiscus in de droeve woning te Passy, waar eene jonge weduwe en een kind van tien maanden door twee sans-culottes bewaakt werden, inventaris maken. De waarde van den inboedel werd geraamd op 62,085 franken: op welke som de Commune van Parijs, eene rooversbende, vermoedelijk vier kapitalen verdiend heeft. Het zilver en de juweelen werden niet geschat, maar regtstreeks overgebragt naar het hoofdbureau. Alles werd verbeurd verklaard. Het eenige wat de weduwe overhield was een miniatuurportret van den geguillotineerde, dat zij tusschen hare kleederen had weten te verbergen. En ook zijzelf zou op het schavot gekomen zijn, zoo niet, naar Foucquier Tinville's eigen beschikking, een gelukkig toeval haar een uitstel had doen verwerven hetwelk tot afstel leidde. Haar zoon heeft uit haar mond het verhaal dier tusschenkomst opgeteekend: ‘Het zal acht of tien dagen na uw vaders dood geweest zijn, dat ik 's morgens in den tuin wandelde, u in mijn armen dragend. Uw gezigtje straalde van genoegen bij het zien spelen der lentezon op het ontluikend groen, en ik, ik schreide op het zien van een rozestruik dien uw vader het vorig najaar onder het venster mijner kamer had geplant. Eensklaps kwam onze getrouwe Genoveva, eene brave Zwit- | |
[pagina 68]
| |
sersche, die mij niet had willen verlaten, bleek en ontsteld aanloopen: “Mevrouw, daar zijn vier mannen om u te spreken! Ik heb ze herkend. Drie er van zijn dezelfde die mijnheer zijn komen halen.” Werkelijk zag ik vier mannen naar mij toekomen in den tuin. Zooals Genoveva gezegd had, waren er drie van de geregtsdienaars bij die uw vader gearresteerd hadden. Den vierde, die vooraan ging, herkende ik terstond, hoewel ik hem maar eens of tweemalen te Parijs ontmoet had. Foucquier Tinville, de openbare aanklager, zooals hij genoemd werd, was toen een man van omstreeks vijftig jaren, niet hoog van gestalte en mager. Zijn kleeding was eenvoudig, ofschoon in sommige opzigten keurig. Hij nam den hoed voor mij af; dat deden ook de anderen. Daarna sprak hij mij zeer beleefd toe, maar op de wijs van dien tijd met je en jij: “- Burgeres, ons bezoek is een onaangename verrassing voor je, naar ik onderstel; maar ik kan het niet helpen. Je zult begrijpen dat je onmogelijk langer hier blijven kunt. Je man heeft teregtgestaan en is veroordeeld; natuurlijk moet je nu ook zelf voor de revolutionaire regtbank verschijnen, en wij hebben in last je naar de Abdij over te brengen.” Naar de Abdij! - Ik wist waar men heenging, als men de Abdij verliet. Mijn tong kleefde aan mijn verhemelte, maar ik bragt toch een antwoord uit: “- En waarom moet ik voor het tribunaal der revolutie verschijnen? Voor welk misdrijf word ik naar de gevangenis gebragt ? Een vrouw!... waarvan beschuldigt men mij? Is het niet genoeg mijn man gedood te hebben? Waarom wil men ook mij dooden?” De onverstoorbare Foucquier Tinville wilde repliceren; maar zeker iemand verhinderde hem daarin. Die zekere iemand waart gij, mijn jongen. De vreemde aangezigten om u heen wekten, naar het schijnt, uw vrolijkheid op, meer dan zij u schrik aanjoegen; en op het oogenblik zelf dat de vreeselijke Foucquier den mond opende, om mij duidelijk te maken hoe de vrouw van een geguillotineerde het niet wel onbillijk kon noemen dat men haar in het lot van haar man liet dee- | |
[pagina 69]
| |
len, begont gij op eens te kraaijen van het lagchen. Alleen heel jonge kinderen, die zich van hun vreugde nog geen rekenschap weten te geven, lagchen zoo. Ik beefde op mijn knieën, en wilde u tot zwijgen brengen; want ik vreesde dat uw vrolijkheid mishagen zou. Maar Foucquier zag u glimlagchend aan. “- Is dat jou kind, burgeres? - Ja, burger. - Hoe oud is hij? - Tien maanden. - Een sterk kind voor zijn leeftijd. En waar is zijn min? - Ik zoog hem zelf, burger. - O zoo, zoog je hem zelf! zoog je hem zelf!” Onder het herhalen dier woorden zag hij u en mij zwijgend aan. De tranen stroomden langs mijn wangen. Het was alsof ik pleitte: “Zoo men mij het leven beneemt, wat zal er van mijn kind worden?” Gij kraaidet steeds van het lagchen. Gezegend kraaijen! Uw lach, kind, heeft meer voor ons gedaan dan mijn huilen. Eensklaps wendde Foucquier zich tot de mannen die hem vergezelden: “- Aangezien de burgeres Kock zoogende is, zie ik er geen bezwaar in haar nog een poos hier te laten. Bij voorbeeld, tot haar kind gespeend zal zijn?” “- Ja maar, zeide een hunner, op alles hier in huis is beslag gelegd in naam der wet. Alles moet verkocht worden.” “- Welnu, hernam Foucquier Tinville, dan moet de burgeres haar ledikant, en de wieg van haar kind, maar inkoopen; dat is minder. Heeft ze geen geld, dan moet ze maar leenen; met haar lief gezigt zal haar dit niet veel moeite kosten. Zooals gezegd is, burgeres: je kunt nog vijf of zes maanden hier blijven, totdat je kind gespeend is. Welzijn en broederschap!”’... Aan die wending had mevrouw De Kock haar behoud te danken. Drie maanden daarna vielRobespierre. De glimlach van haar zoon redde haar het leven. De menschelijkheid had één oogenblik gezegevierd. Juist zulk een zegepraal wordt ook in den roman van Hugo bevochten, waar insgelijks de bloedigste hartstogten, door schrikbewind en burgeroorlog opgewekt, één oogenblik zwichten voor de onschuld van den kinderlijken leeftijd. Quatrevingt-treize is een donkere, een bloedige, maar vergelijkenderwijs, | |
[pagina 70]
| |
wanneer men aan l'Homme qui rit, aan les Travailleurs de la mer, aan les Misérables denkt, een bedaarde roman. Verbeelden wij het ons, of valt aan dit nieuwe boek te bespeuren dat de schrijver heeft opgehouden balling te zijn, en zijne ziel met één groote bitterheid minder vervuld is? Men meene echter niet dat in Quatrevingt-treize die paradoxen, die buitensporigheden, die klinkende tegenstellingen ontbreken, waardoor het proza van Hugo allengs een minder goeden naam bekomen heeft. Als waarschuwing mogen hier, onvertaald, enkele voorbeelden volgen, te beginnen met eene karakteristiek der Nationale Conventie: Nous approchons de la grande cime. Thans de beschrijving van een persoon: Cimourdain était une conscience, pure, mais sombre. Il avait en lui l'absolu. Il avait été prêtre, ce qui est grave. L'homme peut, comme le ciel, avoir une sérénité noire; il suffit que quelque chose fasse en lui la nuit. La prêtrise avait fait la nuit dans Cimourdain. Qui a été prêtre l'est. Volgt de beschrijving van een gebouw, de Tour Gauvain, bij afkorting La Tourgue, een eeuwen-oude toren in Bretanje, waar tegenover een schavot stond opgeslagen: La Tourgue, c'était la monarchie; la guillotine, c'était la révolution. Eindelijk, de beschrijving van een gevoel, of zoo men liever wil, van een verheven instinkt: | |
[pagina 71]
| |
Comment faire entendre raison à l'idée fixe d'une mère? La maternité est sans issue; on ne discute pas avec elle. Ce qui fait qu'une mère est sublime, c'est que c'est une espèce de bête. L'instinct maternel est divinement animal. La mère n'est plus femme, elle est femelle. Men moet zich evenwel wachten, op deze en dergelijke buitensporigheden te veel nadruk te leggen. Alleen een schrijver van Hugo's rang kan aldus zondigen. Het geweld, door hem op deze plaatsen aan taal en goeden smaak gepleegd, is zoo tastbaar dat niemand in verzoeking komt het na te volgen. Het zijn gebreken welke ruimte in overvloed voor de schitterendste deugden laten. In het eerste deel wordt een geheel hoofdstuk ingenomen door de beschrijving van een losgeraakt kanon, aan boord van een oorlogschip. Het verhaal is lang, gezocht, en onbelangrijk. Daarentegen behoort eene plaats in het derde deel, waar men een reeds meermalen genoemd foltertuig, geladen op eene kar, des morgens vroeg op den openbaren weg voorbijtrekken, en door de boeren uit de verte ziet aangapen, ongetwijfeld tot de geslaagde proeven van het genre: ‘De dag was naauwlijks aangebroken; alle voorwerpen in het dorp waren nog overtogen met de vale tint van den nacht. Echter stonden in de groote straat reeds enkele deuren aan, en hier en ginds kwam een hoofd uit een venster steken. De dorpelingen waren als eene onthutste bijekorf. Aanleiding daartoe had een naderend geluid van wagenraderen en rammelend ijzer gegeven. Op het plein voor de kerk stond een groep nieuwsgierigen naar een heuvel te turen, van waar in de rigting van het dorp, langs den grooten weg, een voertuig kwam afdalen. Het was eene kar op vier wielen, bespannen met vijf paarden; de strengen waren kettingen. Op het vlak der kar scheen een stapel lange balken te liggen, en daarboven, in het midden, bevond zich een voorwerp dat men niet onderscheiden kon: het was overdekt met een groot lederen kleed, dat aan een lijkkleed deed denken. Voor en achter de kar reden tien mannen te paard. De mannen droegen driekante hoeden, en boven hunne schouders zag men stalen punten uitsteken, blijkbaar | |
[pagina 72]
| |
de spitsen van getrokken sabels. Langzaam naderde de stoet, die donker zwart tegen den horizont afstak.De kar, het vijfspan, de ruiters, alles scheen zwart. Daarachter zag men den fletsen ochtendstond aanbreken.’ Het ontbreekt in het werk, waarin de guillotine zulk eene voorname plaats beslaat, niet geheel aan andere en zachter tafereelen. Met name de drie kinderen van Michelle Fléchard, de arme dorpeling, wier woning in brand gestoken en wier man gedood is, spelen eene hoofdrol. Maar de sombere tooneelen hebben toch verweg de overhand; en zelfs wanneer bij zeldzame uitzondering, gelijk bij het optreden van den sergeant Radoub nu en dan gebeurt, de luim aan het woord is, mist de scherts de ware vrolijkheid. Radoub is een humorist, maar een in wiens humor de donder van het Schrikbewind geslagen is. Hetgeen niet belet dat het votum, door hem in den krijgsraad uitgebragt (bladz. 264-266 van het 3de Deel), tot de aangrijpend schoone partijen van het boek behoort. Men leze die bladzijden in haar verband, zonder hetwelk zij, hier weêrgegeven, slechts half verstaanbaar zouden zijn. Daareven zagen wij, om in den geest van Hugo te spreken, het groote beschavingswerktuig van het jaar '93 voorbijtrekken. Wij waren in de Vendée, tusschen de bosschen en de heuvelen van Bretanje. Thans naar Parijs, ten einde een blik te werpen op het driemanschap onder welks handen datzelfde werktuig het voorname regerings-instrument van het republikeinsch Frankrijk geworden is: ‘In de Rue du Paon was eene kroeg, bijgenaamd een koffijhuis, en in die kroeg eene achterkamer, welke sedert historische vermaardheid heeft gekregen. Den 28sten Junij 1793 zaten in die achterkamer drie mannen aan eene tafel. Hunne stoelen raakten elkander niet; elk nam een der vier zijden van de tafel in, zoodat de vierde open bleef. Het was omstreeks acht ure in den avond. In de straat scheen nog het daglicht, maar in de achterkamer was het donker. Eene van den zolder hangende lampion wierp, naar de weelde dier dagen, haar schijnsel op de tafel. Van deze drie mannen had de eene een bleek, jeugdig, en | |
[pagina 73]
| |
ernstig voorkomen, met dunne lippen en iets kouds in den oogopslag. Zijn eene wang was onderhevig aan eene zenuwtrekking die hem hinderen moest in het glimlagchen. Zijn haar was gepoederd, hij droeg handschoenen, en zijne kleeding teekende zorg. Geen valsche plooi ontsierde den hoog digtgeknoopten lichtblaauwen rok. Eene korte nankin broek, witte kousen, eene hooge das, een geplooide jabot, lage schoenen met zilveren gespen, voltooiden zijn toilet. Van de twee anderen was de een bijna een reus, de ander bijna een dwerg. De reus droeg een lompen wijden rok, van vuurrood laken. Om zijn blooten hals was eene losse das geslagen, wier tippen tot over den jabot reikten. Aan zijn vest ontbraken tal van knoopen. Hij had rijlaarzen aan, en zijne haren stonden, ofschoon zij nog enkele sporen van de hand des kappers vertoonden, woest overeind: een pruik, waar de leeuwemanen door heen schemerden. De kinderziekte had zijn gelaat geschonden; een toornige rimpel verbond zijne wenkbrauwen; de hoeken van zijn mond getuigden van goedhartigheid. Voorts: dikke lippen, groote tanden, vuisten als een sjouwerman, en vonkelende oogen. De dwerg was iemand met eene gele huidkleur, die, als hij zat, mismaakt scheen. Hij droeg het hoofd in den nek; door het wit zijner oogen liepen bloedige aderen; zijn gelaat vertoonde hier en daar blaauwe plekken. Om zijne glimmende en sluike haren was een bonte doek geknoopt; het voorhoofd ontbrak, de mond daarentegen was buitensporig groot en leelijk. Hij droeg een langen pantalon met muilen, een groezelig wit satijnen vest, en daarover een vlagge- of gezondheidsdoek, tusschen welks plooijen eene stijve regte lijn de aanwezigheid van een dolk verried. De eerste dezer drie mannen heette Robespierre, de tweede Danton, de derde Marat.’ Victor Hugo, dit weet men sedert lang, vraagt zijne lezers geen verschooning dat hij hen in zulk gezelschap brengt. En dit behoeft ook niet. De eene type is de andere waard, en de kunst van voorstellen vindt overal gelegenheid hare krachten ten toon te spreiden. Het was te voorzien dat wanneer Hugo eene episode uit de fransche omwenteling zou gaan behandelen, hij voor geenerlei schildering van het monsterachtige zou | |
[pagina 74]
| |
terugdeinzen. Eigenlijk was Michelet hem op dit gebied reeds vóórgeweest, doch meer als leerling: Michelet's historiestijl heeft zich in de romantische school van Hugo gevormd. Nu de meester zelf het penseel heeft gegrepen, zouden wij niet zonder gemaaktheid verwondering kunnen toonen over zijne behandeling. Doch al laten wij den schrijver van Quatrevingt-treize volle vrijheid zijne stof naar welgevallen te kiezen, wij zijn daarom niet gehouden ingenomenheid met zijne keus te betuigen. Op zijne beurt moet hij dulden dat de halve verheerlijking der guillotine, welke hij zich tot taak heeft gesteld, niet naar onzen smaak is. De fransche omwenteling van 1789, gelijk Hugo haar opvat, riekt te zeer naar de achterkamers van kroegen welke niet ten volle den naam van koffijhuizen verdienen. Vruchteloos beproeft de schrijver ons en zichzelf op te dringen dat die omwenteling eene bijzondere, providentiële beteekenis heeft gehad. De eerste Commune van Parijs is, evenals de tweede, niets anders geweest dan eene uitspatting der regeringloosheid. Wie, bij een volk als het fransche, achtereenvolgens alle hekken van den dam neemt, kan er op rekenen telkens hetzelfde bloedige kermisstuk te zien vertoonen. Zulk eene wreede klucht is ook het Schrikbewind van 1793 geweest. Hoewel Hugo niet gezegd kan worden, tegenover een triumviraat als het daareven geschilderde, afstand gedaan te hebben van elk regt der kritiek; hoewel hij in zijne vergoding der guillotine zekere grenzen niet te buiten is gegaan; nemen wij het hem nogtans kwalijk dat hij het triviale in zijne woeste helden over het hoofd gezien, of dit alleen in hun uiterlijk en in hunne kleeding heeft opgemerkt. Heeft men echter eenmaal dit voorbehoud gemaakt, dan blijft er slechts stof tot eeren en bewonderen over. In dien gewrongen en vermoeijenden stijl, welk eene kracht van uitdrukking! In de keus van het onderwerp, in het groeperen der stof, in het bijeenvoegen der deelen tot een dichterlijk geheel, welk eene stoutheid, welk eene levendigheid van fantasie, hoe veel door arbeid verkregen kunst! In het werk van dien grijsaard, welk eene les voor de jeugd! Het is of diegenen onder de groote fransche schrijvers, wier geboortejaar | |
[pagina 75]
| |
nagenoeg met het begin der eeuw zamentrof, hij al hunne andere gaven ook die bezitten altijd jong te blijven. Gisteren vondt gij in de Revue des Deux-Mondes eene nieuwe novelle van George Sand: heden verschijnt van Hugo, in tien talen te gelijk, een historische roman. En hij is twee-en-zeventig jaar, de onuitputtelijke! En de meesten onzer, toen zij hun twee-en-dertigste achter den rug hadden, waren voor goed met de bezieling in onmin! Het eerste deel van den roman behelst een hoofdstuk van vierentwintig bladzijden: Les rues de Paris dans ce temps-là, hetwelk door alle jonge schrijvers verdient bestudeerd te worden. Het is de kunst van den florentijnschen mozaiek-werker, toegepast op de litteratuur. De zestig bladzijden van het tweede deel, waarboven la Convention te lezen staat, zijn een ander specimen van dezelfde kunst, nog hooger ontwikkeld: de gebouwen zijn levende menschen geworden, de straten en de pleinen portretten. Op die wijs zou men kunnen voortgaan, en in elk deel op iets voortreffelijks wijzen. Ik noem alleen nog van het tweede deel het hoofdstuk: Les deux pôles du vrai, merkwaardig wegens het aanschouwelijke der in dialogischen vorm ontwikkelde denkbeelden. Naar aanleiding van dat hoofdstuk, in zekeren zin de sleutel van het geheele boek, eerst eene opmerking. Misschien zal het niemand verbazen dat in den roman van het Schrikbewind nergens een jong en bekoorlijk vrouwebeeld voorkomt. Misschien is het slechts natuurlijk dat, in zulk een boek, alleen manneharten kloppen. Is dit zoo, dan stelt Hugo's verhaal op treffende wijs in het licht dat de liefde een onmisbaar bestanddeel van het genre is. Hugo is er in geslaagd een aangrijpend boek te schrijven, een meesterlijk boek, een verheven boek; maar het offer, door hem aan de lokale kleur gebragt, heeft zich gewroken. Door de afwezigheid van elken tederen hartstogt - de schrijver wilde het blijkbaar zoo - valt op zijn roman, waarover reeds zoo vele andere schaduwen liggen, eene sombere tint te meer. Heeft hij de Menaden uit de parijsche volksklasse dier dagen niet durven schilderen? Was aan den anderen kant, in zijne sympathien en in zijn kader, geen plaats voor Charlotte Corday? Vreesde hij zijne | |
[pagina 76]
| |
guillotine-heiligen van eene te ongunstige zijde te zullen voorstellen, zoo hij het waagde nevens de incroyables even zoo vele merveilleuses te doen optreden? En zoo hij geen ruwe minnarijen schetsen mogt, wilde hij dan ook de minder ruwe niet toelaten? Zou de lieve levenslust van Chénier's Captive gevloekt hebben met Hugo's door bloed en vlammen schrijdend drama? Om het even. De tedere snaar ontbreekt. De jeune première van den roman is een jeune premier. Zoo ik mij namelijk in de bedoeling van den schrijver niet vergis, dan heeft men niet den ouden markies De Lantenac, maar den jongen burggraaf Gauvain als den hoofdpersoon van het boek aan te merken: Gauvain die uit volle overtuiging republikein werd, dienst nam bij het leger der republiek, onder Santerre de vliegende kolonne der Vendée kommandeerde. Gauvain is jong, Gauvain is schoon, Gauvain is een held, Gauvain is onder de driekleur trouw gebleven aan al de ridderlijkheid der witte vaan. Een manlijke, republikeinsche Jeanne d'Arc. Dezen jongen officier en geboren edelman nu, dien zijne republikeinsche snorbaarden op de handen dragen, hooren wij in het straks genoemd hoofdstuk aldus redetwisten met den leermeester zijner jeugd, den voormaligen priester Cimourdain; thans, namens Robespierre, Danton, en Marat, gedeputeerde te velde bij de vliegende kolonne: - ‘Het jaar drie-en-negentig zal bloedige herinneringen nalaten,’ zeide Gauvain na eene pauze. - ‘Bedenk wat gij zegt!’ hernam Cimourdain. ‘Sommige pligten wegen als lood. Veroordeel niet wie niet in de termen vallen! Sedert wanneer ligt de schuld der ziekte aan den geneesheer? Het is zoo, het onderscheidingsteeken van dit jaar is dat het geen genade kent. Waarom? het is het revolutiejaar bij uitnemendheid. Drie-en-negentig is de beligchaamde omwenteling. De revolutie heeft een vijandin, de oude wereld, voor welke zij zonder genade is, evenals de chirurg zonder genade is voor zijn vijand den kanker. De revolutie roeit het koningschap uit in den koning, den adel in de edellieden, het despotisme in den soldaat, het bijgeloof in den priester, de barbaarschheid in den regter, alle vormen der tirannij in | |
[pagina 77]
| |
den tiran. Het is een ontzettende operatie, en de revolutie verrigt haar met vaste hand. Wat betreft de grooter of kleiner massa gezond vleesch, door haar opgeofferd, laat Boerhaave zeggen hoe hij daarover denkt! Is er één gezwel dat zonder bloedverlies kan worden weggenomen? één brand die zonder het prijsgeven van een gedeelte der in brand geraakte voorwerpen kan worden gebluscht? Die geduchte offers zijn de onmisbare voorwaarden van het welslagen. Een heelmeester doet aan een vleeschhouwer denken; een geneesheer kan overeenkomst hebben met een beul. De revolutie volbrengt de haar door het noodlot aangewezen taak. Zij verminkt, maar redt. Zoudt gij willen dat zij de smetstof spaarde? deernis toonde voor het vergif? Zij luistert niet. Zij heeft het verleden voor goed in den nek gegrepen, en zal het afmaken. Zij brengt de beschaving een diepe snede toe, waaruit de gezondheid van het menschdom zal voortkomen. Gij krimpt van pijn? dat spreekt. Hoelang zal die pijn aanhouden? zoo lang als de operatie. Daarna zijt gij verzekerd te zullen leven. De omwenteling amputeert ons geslacht. Vandaar de groote hemorrhagie van Drie-en-negentig.’ - ‘Chirurgen zijn kalm,’ antwoordde Gauvain. ‘De mannen, die ik aan het werk zie, zijn geweldenaars.’ - ‘De omwenteling,’ hervatte Cimourdain, ‘wil door zulke woeste helpers bijgestaan worden. Van bevende handen is zij niet gediend. Zij stelt alleen vertrouwen in wie onverbiddelijk is: Danton den vreeselijke, Robespierre den onbuigzame, Saint-Just den onherleidbare, Marat den onverzoenlijke. Zie dat niet over het hoofd, Gauvain! Die mannen zijn noodig. Zij hebben voor ons de waarde van legers. Zij zullen Europa met schrik slaan.’ - ‘Mogelijk zullen zij ook de toekomst van schrik doen verstijven’, zeide Gauvain. ‘Maar gij vergist u, meester: ik beschuldig niemand. Volgens mij is het ware oogpunt, waaruit de omwenteling beschouwd en beoordeeld moet worden, de niet-verantwoordelijkheid. Niemand is onschuldig, niemand schuldig. Lodewijk XVI is een lam onder leeuwen. Het lam wil vlugten, zich uit de voeten maken, zich verdedigen als het kan, bijten als het moet. Maar het is een ieder niet ge- | |
[pagina 78]
| |
geven leeuw te zijn. Zijn pogingen om te ontkomen worden als misdaden aangemerkt. Het vertoornde lam laat de tanden zien. Verrader! zeggen de leeuwen. En zij verslinden het lam. Daarna gaan zij strijdvoeren onder elkander.’ - ‘Het lam is een dom dier.’ - ‘En wat zijn de leeuwen?’ Cimourdain bedacht zich een oogenblik: - ‘Die leeuwen zijn een geweten. Die leeuwen zijn een gedachte. Die leeuwen zijn een beginsel.’ - ‘Zij vormen het Schrikbewind.’ - ‘De revolutie zal eenmaal de regtvaardiging van het Schrikbewind zijn.’ - ‘Ik vrees veeleer dat, ter wille van het Schrikbewind, de revolutie gelasterd zal worden.’ Aldus de jonge edelman en de oudere priester: de laatste, man van de bijl, de eerste, man van den degen. Vereenigd zijn zij de dragers van de gedachte des auteurs. Had Hugo eene geschiedenis van het jaar '93 moeten leveren, Cimourdain zou het woord alleen hebben gehad. Voor die eenzijdigheid heeft de roman den schrijver en ons bewaard. De vriendschap, welke den priester aan zijn voormaligen leerling hecht, en wederkeerig den jongen edelman aan den priester verbindt, is eene schoone vinding. In dat edel gevoel lossen de wanklanken van beider leven en begrippen zich op, gelijk in beider tragischen dood de toestand zijne waardige ontknooping vindt.
1874. | |
IIDe verlegenheid, waarin Victor Hugo de kritiek brengt, is van de soort die Boileau tot Lodewijk XIV deed zeggen: Grand Roi, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire! Nog moeten wij bekomen van de bedwelming, door twee nieuwe deelen Légende des Siècles uitgestort; nog verslag doen en rekenschap geven van den ontvangen indruk; en reeds eischt l'Art d'être grand-père tol van ons. Weder driehonderd bladzijden verzen, en meer dan tweehonderd daaronder waarop | |
[pagina 79]
| |
past wat Vossius van Vondel's werken zeide: dat zij voor de eeuwigheid geschreven zijn. Ik noem Vondel, ook omdat in Hugo's jongsten bundel sommige stukken voorkomen die aan het Decretum Horribile doen denken. Ten einde uit volle borst tegen de praedestinatie-leer te kunnen toornen, maakt Vondel eerst van dat dogme eene karikatuur, dringt aan de duivelsche leer zijner vinding gevolgtrekkingen op die de orthodox-gereformeerden nooit bedoeld hebben, en vaart dan, in naam der beleedigde godheid, der bedorven onschuld, en der vermoorde onnoozelheid, tegen Dordrecht uit. Evenzoo handelt, in zijne strafredenen tegen Rome, Hugo met de leer der Onbevlekte Ontvangenis. Zie de stukken l'Immaculée Conception en Encore l'immaculée Conception. Al wat de logica plats en walgelijks uit een rein en verheven gemeend leerstuk kan afleiden, wordt door den dichter er eerst ingelegd, vervolgens triomfantelijk er tegen aangevoerd. Zijne verzen lijden niet onder dat procédé. Integendeel, hun koloriet wint er door. Maar het blijft niettemin de zwakke zijde zijner muze, - gelijk men in het algemeen, door met tegenstellingen en overdrijvingen te werken, het nooit verder brengt dan tot op één na het hoogste punt van kracht. Nu ik dit onderwerp aanroer, wil ik er bijvoegen dat Hugo's polemiek tegen het katholicisme niet au sérieux genomen, maar op rekening van den dichterlijken waanzin gesteld moet worden, en ik met die meening niet alleen sta. Ook weder in l'Art d'être grand-père daalt 's dichters invektieve, zoo vaak zij op haar weg Heeroom ontmoet, tot het ongeloofelijke af. Wanneer hij een driejarig meisje over den grond rollen, en haar datgene aan het gezelschap vertoonen ziet wat volwassenen plegen te bedekken, dan zegt hij: Nu ja, meer decorum ware misschien wenschelijk; maar in elk geval is het toch een smakelijker schouwspel dan het deftige gele gezigt van een bisschop. Ga naar voetnoot1 Van de pastoors in het algemeen be- | |
[pagina 80]
| |
tuigt hij: Le prêtre hait et ment. Hij noemt hen: ces noirs pygnées. Het is maar zoo: Les prêtres font de l'ombre. Gelijk uit het heelal tot God enkel licht, zoo stijgt van hen enkel duisternis op: Et d'eux, c'est la noirceur. Zij hebben den haat ontdekt, en van de liefde eene misdaad gemaakt. Vous avez découvert cette vertu, la haine, le crime étant l'amour. Hugo zelf, de groote leeuw, heeft moeite zich l'insecte vil van het lijf te houden. Het is eene priesterlijke vermine, een verachtelijk en immonde essaim. Kortom, vleermuizen zijn het, die zich ten onregte verbeelden dat het de pyramide der vrije gedachte deert of schelen kan door hunne nagels bekrabd, door hun drek vorontreinigd te worden (bladz. 245): Ce rocher, ce granit, ce mont, la pyramide,
Debout dans l'ouragan sur le sable numide,
Hanté par les esprits,
S'aperçoit-il qu'il est, lui l'âpre
hiéroglyphe,
Insulté par la fiente ou rayé par la griffe
De la chauve-souris?
Welnu, in weerwil van dit alles maken de pastoors in Frankrijk, en elders, zich over die dingen niet erg boos. De grofheden tegen hun persoon gaan gepaard, schijnen zij te denken, met zulke schoone pleitredenen ten gunste hunner zaak, - want Hugo is in den grond evenzeer theoloog als zijzelf - dat zij hem zijne uitvallen niet aanrekenen en het alleen bejammeren, zou men zeggen, dat zulk een uitnemend kollega hen in die mate miskent. Heeft hij uitgeraasd tegen de zwarte pygmeën, en komt hij ten laatste met zijne eigen geloofsbelijdenis voor den dag, - zooals in het slotvers: L'âme à la poursuite du vrai, - dan blijkt hij juist hetzelfde te willen wat in alle eeuwen, onder alle hemelstreken, door alle brave priesters gewild, gevoeld, geleden, en gehoopt is. | |
[pagina 81]
| |
Hugo doet niet alleen aan Vondel, hij doet ook aan Bilderdijk denken. Bilderdijk zegt van de liberalen bijna woordelijk dezelfde leelijke dingen als Hugo van de priesters.Hij noemt ze vuige zwaluwen die, voor het gastvrij rietverdek, hun dank in verfoeibren gruweldrek betalen. Een geslacht van schoorsteenvegers, ketellappers, mandjeskoop, modderscheppers, drekkuilleêgers. Eene verwaten mistteelt, uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd. Van hunne idealen van verlichting, vrijheid, menschewaarde, zegt hij: Het is maar jammer voor onze aarde,
Dat al die poespas niets beduidt; -
en wanneer hunne verdraagzaamheid geprezen wordt, dan geeft hij toe: Men duldt al 't geen gij wilt, tot zelfs een God omhoog,
Mits duivel en geboeft hier meester spelen moog!
Ik geloof dat men het regt heeft, uit deze tegenstrijdige en tegelijk homogene uitvallen, tot het bestaan eener dichterlijke, niet toerekenbare, onschadelijke soort van hondsdolheid te besluiten. Gewone menschen krijgen somtijds de watervrees: Hugo en Bilderdijk lijden, de een aan vrijdenkers-, de ander aan priestervrees. Zij zijn als de stieren in de spaansche circussen, die, wanneer men een gekleurden doek voor hunne oogen zwaait, tijdelijk razend worden. Wat hen onderscheidt is dat de hartstogt bij Hugo aan den eenen kant met meer tederheid, aan den anderen met meer stoutheid gepaard gaat. Over de natuur, over bloemen en kinderen, wordt in l'Art d'être grand-père gesproken op eene wijs die stil maakt van bewondering. Geen andere letterkunde van den ouden noch den nieuwen tijd heeft iets fijners, gevoeligers, aandoenlijkers of innemenders aan te wijzen dan Laetitia rerum, la Sieste, Choses du soir, Le comte de Buffon, Une tape, Le pain sec, Le pot cassé, l'Epopée du lion, en wat er meer volgt. In Tout pardonner c'est trop (bladz. 139) begint het kader zich uit te breiden; tot in Patrie (bladz. 279) eene hoogte bereikt wordt die zou doen duizelen, ging de verhevenheid er niet hand aan hand met de naieveteit. | |
[pagina 82]
| |
Patrie is een der verbazendste verzen die ooit op aarde geschreven werden. Men heeft van Napolitanen gehoord die de vuist tegen den H. Januarius ballen, wanneer zijn bloed niet stroomen, van boeren uit de omstreken van Marseille die hun Christus met stokken slaan, wanneer de zon niet schijnen of het niet regenen wil. Voor Hugo was het weggelegd dit kinderlijke te behouden, en tegelijk als aanklager eener zich noemende godheid en van een zich noemend wereldbestuur op te treden, hetwelk de vernedering van Frankrijk gedoogde. Men kan redetwisten over de vraag of de goede smaak gedoogt het noodlot, dat over het wel en wee van natien beschikt, mauvais drôle! te noemen. Maar door onzen dichter is van dit oneerbiedig denkbeeld iets zoo eerbiedigs, zoo warms, zoo hartelijks gemaakt, dat men in gedachte zijne hand zoekt en den hoed voor hem afneemt. Waarom geeft Hugo in het dagelijksch leven aanleiding dat zijne zuinigheid tot een spreekwoord geworden is? Ga naar voetnoot1 Waarom hindert hij alle verstandige menschen met zijne politieke brieven en manifesten? - Er heeft nooit in eenig land der wereld een dichter gebloeid, zou ik meenen, omtrent wien men niet bij zijn leven dezelfde of soortgelijke vragen heeft kunnen doen. Waarom was Euripides liberaal, Aristofanes konservatief? Wat behoefde Horatius naar een rang bij het leger te staan? Was het noodig dat Dante zich minder met zijn huisgezin dan met de zaken van Italie bemoeide? Zou Cromwell niet even goed gekomen zijn waar hij wezen wilde, al had Milton hem niet verdedigd? Moest Vondel volstrekt roomsch worden? Wat deed Bilderdijk in de koû?... Een volgend geslacht zal zich om de menschelijke gebreken van Victor Hugo even weinig bekommeren, als wij het ons thans om die van Bilderdijk, Dante, Milton, of Vondel doen. Zoo wij naar goeden raad luisteren, zullen wij ons vergenoegen tijdgenooten te zijn van iemand die beurtelings aan Bilderdijk, Vondel, of Milton, en menigvuldigst van al aan Dante herinnert. Het is louter toeval, maar een merkwaardig toeval, dat de | |
[pagina 83]
| |
wereld op dit oogenblik maar één werkelijk groot dichter telt. Maar één man op de veertienhonderd millioen, wien én het spreken in schoone verzen eene andere moedertaal, én de hooge poëtische opvatting der dingen als gesneden brood is. Emmanuel Geibel is ontegenzeglijk een dichter. Longfellow óók. Alfred Tennyson niet minder. Maar Duitschland, Engeland, noch Amerika, kunnen op het bezit van een tweeden Hugo bogen. Ga naar voetnoot1 De genoemden zijn ongeveer even oud als hij; allen zijn grijsaards, allen hebben eene eervolle dichterlijke loopbaan achter den rug, allen hebben den lauwerkrans verdiend. Hugo alleen is waarlijk jong gebleven. Hij paart aan de rijpe en veelzins smartelijke levens-ervaring van den vijfenzeventigjarige, het onvergankelijke en tintelende der jeugd. Misschien is het oneigenlijk over het danteske in Hugo's verzen te spreken. Dante zelf is eenvoudiger, stiller, gelijkmatiger. Maar ik bedien mij van het woord omdat Dante tegenwoordig meer gelezen wordt dan vroeger, en wij allen onwillekeurig met dien naam het denkbeeld van een grootsch dichtvermogen verbinden: eene dichterlijke vlugt die den hemel en de aarde omspant, het verleden en de toekomst; eene poëzie die zich in de raadselen van het leven der bijzondere personen zoowel, als in die van het leven der volken en van het geheele menschdom verdiept; die, haar uitgangspunt nemend in eene kerkleer of eene wijsbegeerte, voor het overige slechts van hare eigen ingevingen leeft, zichzelf ten profeet en ten apostel is, en, zonder aanzien des persoons, koningen en priesters de wet stelt. Zoo dit dantesk is, dan bezit Hugo een dantesk talent. Of noemt gij het liever titanisch? De variant is gelukkig. Niet alsof deze dichter, onafgebroken, Olympussen bestormt en Zeussen zoekt te onttroonen. Het onschuldig kind was van ouds een zijner lievelingsonderwerpen. In de nieuwe reeks zijner Légende des Siècles doorloopt hij bovendien, als in eene beeldegalerij, de geschiedenis van het minnedicht. Maar een hemelbestormer, een goden-verdrijver, is hij toch zeer degelijk; en | |
[pagina 84]
| |
zelfs zóó eenzijdig dat men somtijds in verzoeking komt hem den oppersten kettermeester van het ongeloof te noemen. Daarbij is er, wanneer hij deze stoffen behandelt, doorgaans iets zenuwachtigs in de uitvoering. De beelden, die hij op elkander stapelt, gelijken inderdaad mythologische bergen op bergen. Gij ontvangt den indruk dat zijne gedachte niet tot rust kan komen, zoolang zij de wolken niet genaderd is. Wat zeg ik? niet tevreden de zeven wonderen der wereld sprekend ingevoerd, een woordestrijd tusschen den kolos van Rhodus en de egyptische pyramiden verdicht te hebben, laat hij ook de hemelligchamen zelf tegen elkander opbieden. Staartsterren laat hij redekavelen met planeten. Sirius aan de zon verwijten dat zij slechts een stofje aan den evenaar is. Van de vergankelijkheid maakt hij een afzigtelijken, viktorie kraaijenden grafworm. Van het gezond verstand een aartsengel die den worm van godslastering overtuigt. Van het gewone voorwerp des volksgeloofs een monsterachtig afgodsbeeld, meer buik dan aangezigt, type van den eeuwigen idioot, in wiens uitgedoofden blik de nacht woont, aan wiens hals het heelal als een kropgezwel bungelt. De vaste ster Vesta vertegenwoordigt voor hem de harmonie. De komeet is Venus, de hartstogt, die het celibaat en de onvruchtbaarheid der zonnestelsels verhindert. Satan is de groote strooper in Gods bosschen. God eene magtige stem die: ‘Stilte! Afblijven!’ roept, wanneer de volken, wilde dieren geworden, de koningen te lijf en hen verscheuren willen. De wereldgeschiedenis is Homerus, het beligchaamd heldedicht. De menschelijke kortzigtigheid, die dat epos bedilt, is Zoïlus de vitter. Het visioen, waaruit de Legende der Eeuwen geboren werd, heeft bestaan uit een muur van levend vleesch en ruw graniet, met groote gaten er in, waardoor men de gebeurtenissen van duizenden jaren als in een schimmerijk heen en weder ziet zweven. Titanisch, derhalve, gigantisch, apokalyptisch, al wat gij wilt; gedrochtelijk zelfs. Maar, in dat gedrochtelijke, apokalyptische, gigantische, titanische, verheven schoon, onbegrijpelijk stout, en van eene tergende oorspronkelijkheid. Tot verduidelijking mijner meening haal ik de slotregels aan van het droomgezigt dat als voorrede dient van het geheele boek. | |
[pagina 85]
| |
Wanneer de dichter heeft opgesomd welke rivieren en welke bergen, welke wereldsteden ('des étages de Romes sur des tas de Tyrs et de Carthages'), welke koningrijken en wetgevingen, welke omwentelingen en uitvindingen, de bressen in den muur der eeuwen hem te aanschouwen gaven; hoe Bonaparte hier zijn vaandel plantte, en daar, niet ver van den toegejuichten Nero, de gekruiste Christus den adem uitblies, - dan laat hij volgen: Voila l'affreux chemin du trône, ce pavage
De meurtre, de fureur, de guerre, d'esclavage;
L'homme-troupeau! Cela hurle, cela commet
Des crimes sur un morne et ténébreux sommet,
Cela frappe, cela blasphème, cela souffre,
Hélas! et j'entendais sous mes pieds, dans le
gouffre,
Sangloter la misère aux gémissements sourds,
Sombre bouche incurable et qui se plaint toujours.
Et sur la vision lugubre, et sur moi-même
Que j'y voyais ainsi qu'au fond d'un miroir blême,
La vie immense ouvrait ses difformes rameaux;
Je contemplais les fers, les voluptés, les maux,
La mort, les avatars et les métempsycoses;
Et dans l'obscur taillis des êtres et des choses
Je regardais rôder, noir, riant, l'oeil en feu,
Satan, ce braconnier de la forêt de Dieu.
Alleen Hugo kan den Duivel ongestraft een wilddief noemen: en zelfs hij niet geheel straffeloos, want hij wordt er zichzelf ongelijk door. Staat het christelijk volksgeloof inderdaad zoo laag als hij beweert, dan mag hij er geen beelden tot versiering zijner poëzie aan ontleenen. Doet hij dit niettemin, dan eert hij wat hij zegt te verachten. Doch zoo naauw moet men het met dezen dichter niet nemen. Het eene oogenblik is Jehovah bij hem een naam dien men zich van de lippen behoort te wisschen, evenals den naam van Jupiter. Straks bezigt hij, om den eenigen waren God, zijn God, te schilderen, dezelfde eerbiedige trekken waarvan ook de bijbelsche en alle andere schrijvers van gewijde boeken zich bedienen. Heden heft hij de tegenstelling van God en Duivel op, herstelt haar morgen, en laat overmorgen een grenzeloozen en alverslindenden afgrond toe. | |
[pagina 86]
| |
Dit alles hangt zamen met hetgeen ik het indische in de poëzie zijner tweede periode zou willen noemen. Evenals Lamartine heeft Hugo een eersten, kerkelijk-geloovigen tijd gehad. Bij Lamartine is daarop de pantheïstische gevolgd, welks dageraad men in Jocelyn heeft zien aanlichten, tot hij in la Chûte d'un Ange zijne volle middaghoogte bereikte. Ik zeg aanlichten en middaghoogte, mij plaatsend op het standpunt van Lamartine's zelfverblinding; want zijne poëzie heeft bij zijne vorderingen in de wijsbegeerte niets anders gedaan dan verliezen. Ook Hugo is allengs, van kerkelijk-geloovig, geloovig-pantheïst geworden; maar niet in denzelfden spinozistischen, modern-duitschen zin, als zijn groote tijdgenoot en medezanger. Nooit citeert hij bronnen. Ik kan dus de boeken niet noemen waaruit hij de in zijne verzen in beeld gebragte filosofie put, of weleer geput heeft. Misschien uit de Geschichte des Alterthums van Max Duncker, voor een gedeelte? Of uit eene voor fransche lezers bewerkte en verkorte vertaling daarvan? Vermoedelijker uit Eichhoff, die in het fransch schrijft; en bijna zeker, durf ik zeggen, uit Eichhoff's Indische Heldedichten. Om van sommige détails in Notre Dame de Paris niet te spreken (de spinnekop Quasimodo, onder het luiden overspringend van de eene monsterklok op de andere), scheppingen als Bug-Jargal en Han van IJsland gelijken sprekend brahmaansche afgodsbeelden; en die romans hebben in 1823 en 1825 het licht gezien. Triboulet, uit het drama le Roi s'amuse, is een tweelingbroeder van Quasimodo. Le beau c'est le laid: die paradoxale leus zelf, onder wier aanheffen de jonge romantische school in Frankrijk zich omstreeks 1830 van het tooneel en de litteratuur meester maakte, kan tot verklaring van menig bastaardvoortbrengsel der indische beeldhouwkunst dienen. Ga naar voetnoot1 Het moet treffen dat Théophile Gautier, Hugo's groote bewonderaar en apostel, een onverholen neiging voor indische denkbeelden en indische poëzie koesterde. Zeker mag aan niets van dit alles te veel waarde gehecht | |
[pagina 87]
| |
worden. Maar het geeft toch regt de denk- en dichtvormen, welke bij toeneming het eigenaardige in Victor Hugo zijn gaan uitmaken, deels in verband te brengen met zijn natuurlijken aanleg, deels met de nieuwe wereld van bespiegelen en gevoelen welke in onzen tijd voor Europa door de vergelijkende taalstudie geopend is. | |
IIIMijne aankondiging heeft geen ander doel dan belangstellenden enkele rustpunten aan te wijzen op den langen weg dien Hugo, de eeuwen door, zijne lezers laat afleggen. Elk gedicht is een randschrift, en elk randschrift omvat een tijdvak. Somtijds wordt de chronologische orde van het geheel voor eene poos verbroken. Somtijds gaat een onderdeel, met zijne eigen chronologie, een kleineren cirkel in den grooteren vormen. Meestal echter volgt onze gedachte, onder het lezen, in statige kronkelingen den breeden geleidelijken stroom der wereldgeschiedenis, aanvangend bij de schepping der aarde en voortrollend tot het huidig oogenblik. Eerst een gedicht tot verheerlijking der aarde zelf. Dan de indische legende van Vâyou, Agni, en Indra, met den stroohalm. Daarna de fabelachtige grieksche vóórtijd: strijd tusschen reuzen en goden. Met de moabitische inskriptie van Mesa komen wij voor het eerst op historischen bodem te staan. Ga naar voetnoot1 Daarop volgt, met groote sprongen, de worsteling tusschen Grieken en Perzen, en hoort men, in de aanbiedingen van Attila, koning der Hunnen, den naderenden val van Rome dóórklinken. In het middeneeuwsch tijdvak beslaat Spanje eene voorname plaats, en is een hoofdpersoon de Cid. Frankrijk vertoont het bondgenootschap tusschen de kroon en het altaar. Men ziet er, naar het voorbeeld der staken in de velden waardoor den | |
[pagina 88]
| |
vogels schrik wordt aangejaagd, tot schrik der menschen de Galg verrijzen. Het oude duitsche keizerrijk herleeft in een woest ruiterlied: Sonnez, clairons,
Sonnez, cymbales!
Sonnez, rixdales,
Sonnez, doublons!
De geschiedenis van graaf Félibien verplaatst te midden der italiaansche burger-oorlogen. Een tusschenspel brengt in herinnering, - afschaduwing van het zedelijk overwigt der geestelijkheid, - dat de onderdrukte volken, in hun woeden tegen de onderdrukkende vorsten, onder Hooger toezigt staan. Twee ridderlijke typen houden, tegenover de alles tot zich trekkende magt van pausen, keizers, koningen, de eer van den onafhankelijken adel op: in Spanje de gebannen Cid, in Duitschland Welf, de slotvoogd van Osbor. Een onwaardig ridder is de schotsche lord Tiphaine wiens helm met een arend versierd is, en wiens misdaden dien koperen vogel een levend dier doen worden, dat, tot straf voor zijne ongeregtigheden, hem de oogen uitpikt en de lever vaneen rijt. Weder een intermezzo: van de wapenfeiten der middeneeuwen wordt teruggegaan naar de bouwwerken der oudheid. De tempel van Efeze, de tuinen van Babylon, het Mausoleum, de olympiasche Jupiter, de vuurtoren van Alexandrie, de pyramiden van Cheops, roemen beurtelings op hunne onvergankelijkheid. Doch naauwlijks hebben zij uitgesproken, of de grafworm neemt het woord en spot met hunne grootspraak: L'univers magnifique et lugubre a deux cimes,
O vivants, à ses deux extrémités
sublimes,
Qui sont aurore et nuit.
La création triste, aux entrailles profondes,
Porte deux Tout-puissants: le Dieu qui fait les mondes,
Le ver qui les détruit.
De dichter treedt tusschenbeide; bestraft op zijne beurt den roemenden worm; en herinnert dat er één ding is, - de menschelijke ziel, - waartegen de worm niets vermag, zoo- | |
[pagina 89]
| |
min om haar te verkrachten of te bezoedelen, als om haar te vernietigen. Niet dat de zielen niet somtijds zwaar beproefd worden; vooral de dichterlijke. Er zijn in de natuur booze krachten die de rivieren en de dichters, - Niagara's der geestewereld, - ten ondergang zoeken te brengen. Maar te vergeefs. Over den val van den Niagara, gelijk over den val van den Rijn, spant de dichterlijke regenboog zijne zeven kleuren. Doch weder terug naar de geschiedenis; naar den midden-eeuwschen overgangs-tijd, naar de Pyreneën. Dáár leeft in Gaïffer-Jorge, koning van Aquitanie; in Masferrer, den laatsten der baronnen; een geslacht om hetwelk de schim van den Cid zou blozen, indien het aan den avond der 16de eeuw niet Don Jayme had voortgebragt: den idealen ridder, den idealen zoon, den idealen vader, in één persoon. In die orde van gevoelens, dit voorziet men, zal de nieuwere tijd voor den ouderen moeten onderdoen. Geeft de vader voortaan, gekwetst in zijne opvatting van deugd en van eer, - die welligt in vooroordeelen wortelt, - den zoon een slag in het aangezigt, dan zal de zoon zich terugtrekken. Hij zal zijn vader met koelheid bejegenen. Hij zal niet langer de leer toegedaan zijn: Le rêve du héros
C'est d'être grand partout et petit chez son
père;
zal niet meer begrijpen wat het zegt: La beauté de l'enfance est de ne pas finir;
zal hebben opgehouden in het gevoelen te deelen: L'Océan superbe reste entier
Quel que soit l'ouragan que les gouffres lui jettent,
Et les sérénités éternelles
n'admettent
Ni d'affront paternel, ni d'outrage divin.
Werkelijk is er een changement d'horizon in aantogt. Naarmate de tijd voortsnelt, dalen de eeuwen in sommige opzigten. Maar in andere opzigten rijzen zij. De piëteit neemt af; de wetenschap toe. Het bijgeloof wordt minder. Wie zou, indien | |
[pagina 90]
| |
het niet geboekt stond, thans gelooven dat het bepalen van den loop eener komeet, nog in 1759, voor eene daad van menschelijken overmoed werd uitgekreten? Een ander changement d'horizon is, dat de dichter eensklaps eene breede parenthesis opent, en in een twintigtal korte idyllen de geschiedenis van het minnelied doorloopt, van Orfeus tot André Chénier. De bedenking dat een oud man zulk eene stof behoorde te mijden, wordt afgesneden door de bekentenis: zijn minnelied, de idylle van den grijsaard en grootvader, is het stamelen van een éénjarig kleinkind! Daar staan wij op de grens die heden van gisteren scheidt. Wat leert het verleden? Wat voorspelt de toekomst? De mensch wil genieten, maar zijn lot doemt hem tot lijden, tot ontberen; en hij heeft verleerd te berusten. Hij heeft zichzelf tot middenpunt van het heelal gemaakt. Hoogmoed verteert hem. Of wel, hij aanbidt verachtelijke godheden die zelf lagchen om zijne domheid, en den draak steken met de ezelsooren welke hij de torens zijner kathedralen noemt. De toekomst behoort aan eene andere, betere godsdienst: de verbroedering der menschen op aarde, de verbroedering der sterren aan den trans. Maar het is er ver af dat men op die wijs tot eene blijmoedige levensbeschouwing geraakt. Het laatste woord der schepping is: Abîme. Wanneer de onderdeelen van het heelal zich op hunne duurzaamheid, op de in hen wonende levenskracht laten voorstaan, elk afzonderlijk, dan komt het oneindige, het alles omvattende, en zegt: L'être multiple vit dans mon unité sombre. En God zegt er overheen: Je n'aurais qu'à souffler, et tout serait de l'ombre. Die God is er; maar men kan hem niet vinden. Wat het geloof ook stelle, hoe de exakte wetenschap en de taalstudie zich inspannen, met welke hersenschimmen de wijsgeerige bespiegeling zich paaije, de mensch kan het wereldraadsel niet oplossen (II, 365): Si tu vas devant toi pour aller devant toi,
C'est bien; l'homme se meut, et voilà son emploi;
C'est en errant ainsi, c'est en jetant la sonde,
Qu' Euler trouve une loi, que Colomb trouve un monde.
| |
[pagina 91]
| |
Mais, rêvant l'absolu, si c'est Dieu que tu
veux
Prendre comme on prendrait un fuyard aux cheveux.
Si tu prétends aller jusqu'à la fin des
choses,
Et là, debout devant cette cause des causes,
Uranus des païens, Sabaoth des chrétiens,
Dire: - Réalité terrible, je te tiens! -
Ta perds ta peine.
‘Verloren moeite!’ Die uitkomst der spekulatieve filosofie van een vroeger tijd, is ook het resultaat der historische en der positieve wetenschappen van den lateren en den allerlaatsten: Ajuste, ô fils quelconque d'Ève,
N'importe quel calcul à n'importe quel rêve,
Ajoute à l'hypothèse une lunette, et mets
Des chiffres l'un sur l'autre à couvrir les sommets
De l'Athos, du Mont-Blanc farouche, du Vésuve,
Monte sur le cratère ou plonge dans la cuve,
Fouille, creuse, escalade, envole-toi, descends,
Fais faire par Gambey des verres grossissants,
Guette, plane avec l'aigle ou rampe avec le crabe,
Crois tout, doute de tout, apprends l'hébreu,
l'arabe,
Le chinois, sois indou, grec, bouddhiste, aryen,
Va, tu ne saisiras l'extrémité de rien.
Poursuivre le réel, c'est chercher l'introuvable.
Ook met de godsdiensten komt men niet verder: Quelque mépris qu' Orphée inspire à
Chrysostome,
Quel que soit le dédain du koran pour le psaume,
Et quoi que Jéhova tente après Jupiter,
Quoi que fasse Jean Huss accouchant de Luther,
Quoi qu' affirme l'autel, quoi que chante le prêtre,
Jamais le dernier mot, le grand mot, ne peut être
Dit, dans cette ombre énorme où le ciel se
défend,
Par la religion, toujours en mal d'enfant.
De mensch is gevangen in een cirkel dien hij niet verbreken kan: den cirkel van het heelal, dat nu wereld, dan God heet. Er heerscht eeuwige duisternis om hem heen. Hij brengt zijn leven door, met te midden der algemeene onzekerheid naar een vast punt te zoeken: | |
[pagina 92]
| |
Pas de sortie et pas d'entrée, aucune
porte;
On est là. - C'est pourquoi le chercheur triste
avorte;
C'est pourquoi ce songeur épars, le genre humain,
Entend à chaque instant vagir de nouveaux cultes;
C'est pourquoi l'homme, en proie à tant de noirs
tumultes,
Rêve, et tâte l'espace, et veut un point
d'appui,
Ayant peur de la nuit tragique autour de lui.
Wat er voor den mensch, te midden van dat zoeken en tasten, te doen overblijft, dit hangt af van de omstandigheden waarin ieder geplaatst is. De dichter Hugo schetst ons alleen zijne taak, en noemt in de laatste afdeeling van zijn werk eenige voorbeelden. De dichter heeft wufte en onwaardige vermaken te vlieden, en in de eenzaamheid zich aan ernstige overdenkingen te wijden (slotregels van A l'homme.) Voorts moet hij strijd voeren tegen al wie en al wat de menschen kan versterken in het bijgeloof (Les enterrements civils, L'élégie des fléaux). Hij protesteert tegen het vergoden van deugnieten of van onbeduidendheden (La colère du bronze), deelt in den rouw van zijn vaderland (Après les fourches caudines), of vermeldt zich in roemrijke vaderlandsche herinneringen (Le cimetière d'Eylau). Bovenal, hij zoekt om zich heen naar blijken van gemoed en blijken van onschuld, die hem bemoedigen, troosten, verzoenen kunnen. De eenen vindt hij in de kinderwereld (L'idylle du veillard, Petit Paul, Question sociale), de anderen in sommige schoone trekken uit het leven der volwassenen (Jean Chouan, Guerre Civile. ) | |
IVZiedaar een overzigt der nieuwe serie van de Legende der Eeuwen. Hadden wij, bij het beoordeelen van dit boek, ons op het standpunt van eene der staatkundige partijen in Frankrijk te plaatsen, wij zouden verschillende aanmerkingen moeten maken. Evenzoo, indien het onze roeping was, in naam van geschiedenis, wetenschap, godsdienst, of wijsbegeerte, op te komen voor bepaalde feiten of bepaalde meeningen. Doch van al die zorgen zijn wij ontslagen. Daar wij geen Franschen zijn, laat het ons onverschillig of Hugo, | |
[pagina 93]
| |
wiens heerschappij over het fransch niet geloochend kan worden, al dan niet hier en ginds zijne moedertaal geweld aandoet. Het schoone erkennend, vragen wij alleen naar het eigenaardige, en trachten tot eene voorstelling te geraken van den man en den mensch aan wiens gemoed deze poëzie ontstroomd is. De vreemdeling vindt in de verzen van Victor Hugo vooral de gemaaktheid berispelijk, die, door het bezigen van wetenschappelijke uitdrukkingen, van eigennamen zonder tal, tot aanduiding van gebeurtenissen of rigtingen, zichzelf een voorkomen van geleerdheid geeft. Ons schijnt die quasi-diepzinnigheid, die ten toon gedragen belezenheid toe, in te druischen tegen het wezen der fransche letterkunde, welke zich steeds door helderheid en eenvoudigheid heeft onderscheiden. Het is hetzelfde gebrek dat ons ook in Hugo's romans der laatste jaren, en doorgaans in zijne staatkundige vertoogen hindert. Terwijl ik dit schrijf deelen de dagbladen uittreksels eener redevoering mede, door hem in eene meeting ten behoeve der noodlijdende lyonsche zijdewevers gehouden. De stad Lyon verheerlijkend, zeide hij bij die gelegenheid: ‘Lyon est le point d'intersection de ce qui a été jadis Rome et de ce qui est aujourd'hui la France.’ Nog raadselachtiger was hetgeen hij eenige maanden vroeger, naar aanleiding der turksche gruwelen in Bulgarije schreef: ‘L'avenir est un dieu entraîné par des tigres.’ Van soortgelijke orakelspreuken vloeijen de verzen zijner tweede periode bij toeneming over. Te vergeefs raadpleegt de lezer woordenboeken. De bedoeling van den dichter blijft duister. Slechts een andere vorm dier affektatie is het karakter, of de rol, waarin hij somtijds zijn eigen dichterlijken persoon laat optreden. Het leven zijnde wat het volgens hem is, - eene tragische duisternis waarin de hulpelooze mensch verschrikt rondtast, - beschrijft hij zichzelf aldus (II, 370): C'est parce que je roule en moi ces choses sombres,
C'est parce que je vois l'aube dans les décombres,
Sur les trônes le mal, sur les autels la nuit,
C'est parce que, sondant ce qui s'évanouit,
| |
[pagina 94]
| |
Bravant tout ce qui régne, aimant tout ce
qui souffre,
J'interroge l'abîme, étant moimême
gouffre;
C'est parce que je suis, parfois, mage inclément,
Sachant que la clarté trompe et que le bruit ment,
Tenté de reprocher aux cieux visionnaires
Leur crachement d'éclairs et leur toux de tonnerres;
C'est parce que mon coeur, qui cherche son chemin,
N'accepte le divin qu'autant qu'il est humain;
C'est à cause de tous ces songes formidables
Que je m'en vais, sinistre, aux lieux inabordables,
Au bord des mers, au haut des monts, au fond des bois.
Là, j'entends mieux crier l'âme humaine aux
abois;
Là je suis pénétré plus avant par
l'idée
Terrible, et cependant de rayons inondée.
Méditer, c'est le grand devoir mystérieux;
Les rêves dans nos coeurs s'ouvrent comme des yeux;
Je rêve et je médite; et c'est pourquoi
j'habite
Comme celui qui guette une lueur subite,
Le désert, et non pas les villes; c'est pourquoi,
Sauvage serviteur du droit contre la loi,
Laissant derrière moi les molles cités pleines
De femmes et de fleurs qui mêlent leurs haleines,
Et les palais remplis de rires, de festins,
De danses, de plaisirs, de feux jamais éteints,
Je fuis, et je préfère à toute cette
fête
La rive du torrent farouche, où le prophète
Vient boire dans le creux de sa main en été,
Pendant que le lion boit de l'autre côté.
Die drinkende leeuw aan het slot voltooit, teekenachtig woest, de woeste grootheid van het geheele tafereel. Maar de indruk wordt bedorven door het opgeschroefde der stemming welke de dichter daarbij zichzelf toeschrijft. Een goed lezer kan niet verdragen dat zelfs een auteur van den eersten rang, zelfs een onsterfelijk dichter, in die mate zich aan hem opdringe. Indien Hugo is en zich gevoelt wat hij hier zegt, waarom noemt hij zich niet eenvoudig priester, predikant, godsdienstleeraar? Om niet verder te gaan dan Parijs: zouden niet de drie aartsbisschoppen der fransche hoofdstad, die in weinig meer dan twintig jaren, de een na den ander, als martelaren van hun geloof vielen, even hoog en even diep gevoeld hebben als hij? | |
[pagina 95]
| |
Zegt het minder, tegenover de wereldgeschiedenis, d'Affre of Sibour of Darboy te heeten, dan Victor Hugo? Doch met priesterlijke voorbeelden uit de geschiedenis van het katholicisme moet men bij hem niet aankomen. Gelijk Charles Dickens, wiens schrijfwijs met de zijne somtijds groote overeenkomst vertoont wat het aanwenden der verbeeldingskracht betreft; Ga naar voetnoot1gelijk Dickens de afgescheiden predikanten haatte, haat Hugo de geordende priesters. Verzen als Montfaucon, als l'Élegie des fléaux, als Les enterrements civils, als Dénoncé à celui qui chassa les vendeurs, zijn er de bewijzen van. Hij en Dickens zijn beiden godsdienstleeraren op eigen hand, zelf-geordende straatpredikanten. Zij kunnen niet verdragen dat er ambtshalve onder hunne duiven worde geschoten. De zielen die zij niet redden, beschouwen zij als verkeerd gered. Bij Hugo treedt de dilettant-pastoor, de eigenwillige profeet, zoo op den voorgrond, dat zijne geheele dichterlijke roeping er in schijnt op te gaan. Doch spaar hem, bidt hij, de onderstelling dat hij op zijne plaats zou wezen in den kansel of bij het altaar eener kathedraal! Zijne antipathie is onoverwinlijk. Liever nog gaat hij voor bedienaar van een egyptisch afgodsbeeld, voor mystagoog der eleusinische mysterien, voor een volgeling van Boeddha of een discipel van Zoroaster door. | |
VVerwijlen wij echter niet langer dan noodig is bij deze zwakheden, en laat ons bedenken dat wie, in Hugo-stijl gesproken, met de naaktheid van een grijzen vader spot, geen goed zoon is. Te veel schoons, te veel eigenaardigs, dwingt ons bewondering af. Met rede roemt men den Prometheus van Goethe, bij wiens fiere taal tegen de goden onze menschelijke borst van | |
[pagina 96]
| |
voldanen hoogmoed zwelt. Het onderwerp moest ook Hugo aantrekken. Maar de kunst was, er een nieuwen vorm voor te vinden; en hij vond dien. Zijn Prometheus is een anonieme reus, die, in zijne eenzaamheid gekweld door praatjes van Jupiter en Venus, deze afgevaardigden van den Olympus te woord staat met de zeggingskracht van een ouden knorrigen gigant onder de boeren. Iets zoo origineels heeft zelfs Goethe niet bedacht (I, 27): Un mot. Si par hasard il vous venait l'idée
Que cette herbe où je dors, de rosée
inondée,
Est faite pour subir n'importe quel pied nu,
Et que ma solitude est au premier venu;
Si vous pensiez entrer dans l'ombre où je
séjourne
Sans que ma grosse tête au fond des bois se tourne;
Si vous vous figuriez que je vous laisserais
Tout déranger, percer des trous dans mes
forêts,
Ployer mes vieux sapins et casser mes grands chênes,
Mettre à la liberté de mes torrents des
chaînes,
Chasser l'aigle et marcher sur mes petites fleurs;
Que vous pourriez venir faire les enjôleurs
Chez les nymphes des bois qui ne sont que des sottes;
Que vous pourriez le soir amener dans mes grottes
La Vénus avec qui tous vous vous mariez;
Que je n'ai pas des yeux pour voir; que vous pourriez
Vous vautrer sur mes joncs où les dragons des antres
Laissent en s'en allant la trace de leurs ventres;
Que vous pourriez salir la pauvre source en pleurs;
Que je vous laisserais, ainsi que des voleurs,
Aller, venir, rôder dans la grande nature;
Si vous imaginiez cette étrange aventure
Qu'ici je vous verrais rire, semer l'effroi,
Faire l'amour, vous mettre à votre aise chez moi,
Sans des soulèvements énormes de montagnes,
Et sans vous traiter, vous, princes, et vos compagnes,
Comme les ours qu'au fond des halliers je poursuis, -
Vous me croiriez plus bête encor que je ne suis!
Is dit niet wonderlijk fraai? Een volzin van weinig minder dan dertig versregels, waar elk woord zich op zijne plaats bevindt, waar één stroom van gedachten van het begin tot | |
[pagina 97]
| |
het einde krachtig doorvloeit, en al die vereenigde beelden en denkbeelden komen uitloopen op een slotregel vol karakter? Jupiter en Venus trachten den brommenden reus tot bedaren te brengen. De laatste herinnert hem dat het op den Olymp ordelijker toegaat dan hij zich voorstelt. De eerste vermaant tot kalmte.
jupiter.
Calme-toi.
vénus
Nous avons dans l'Olympe des chambres,
Bonhomme.
Maar de reus laat zich niet van zijn stuk brengen: Oui, je sais bien, parce que j'ai des membres
Vastes, et que les doigts robustes de mes pieds
Semblent sur l'affreux tronc des saules copiés;
Parce que mes talons sont tout noirs de poussière;
Parce que je suis fait de la pâte grossière
Dont est faite la terre auguste et dont sont faits
Les grands monts, ces muets et sacrés portefaix;
Vu que des plus vieux rocs j'ai passé les viellesses,
Et que je n'ai pas moi toutes vos gentillesses,
Étant une montagne à forme humaine, au fond
Du gouffre, où l'ombre avec les pierres me confond;
Vu que j'ai l'air d'un bloc, d'une tour, d'un
décombre
Et que je fus taillé dans l'énormité
sombre,
Je passe pour stupide. On rit de moi, vraiment,
Et l'on croit qu'on peut tout me faire impunément.
Soit. Essayez. Tâtez mon humeur endurante.
Combien de dards avait le serpent Stryx? Quarante.
Combien de pieds avait l'hydre Phluse? Trois cents.
J'ai broyé Stryx et Phluse entre mes poings
puissants.
Osez donc! Ah! je sens la colère hagarde
Battre de l'aile autour de mon front. Prenez garde!
Laissez-moi dans mon trou plein d'ombre et de parfums;
Que les olympiens ne soient pas importuns:
Car il se pourrait bien qu'on vît de quelle sorte
On les chasse, et comment, pour leur fermer sa porte,
Un ténébreux s'y prend avec les radieux,
Si vous venez ici m'ennuyer, tas de dieux!
| |
[pagina 98]
| |
De voorbeelden, ook in andere orden van gedachten, zouden gemakkelijk te vermenigvuldigen zijn. Even grootsch humoristisch, als de toespraken van dien gigant, is in Là-haut (II, 346) de zamenspraak tusschen Vesta en Venus. Majestueus klinkt het lied der bergen ter eere van den Mont-Blanc (Désintéressement, II, 351), met het karakteristiek slotvers: Et nous l'insulterions si nous étions des hommes
Niet minder fraai is de regel: L'homme a pour les chercheurs un Caucase de haine,
te vinden in la Comète (II, 111), een der beste stukken uit de verzameling. Doch ik wensch ruimte te winnen om nog eenige oogenblikken bij eene andere kompositie te verwijlen: le Romancéro du Cid, een voornaam sieraad van het eerste deel, gelijk de genoemden van het tweede. Hier treft niet alleen de stoute taal, maar men waant er bovendien tot op den bodem van 's dichters ziel te lezen, die, in 1830 opgetreden met Hermani ou l'honneur castillan, nog heden, als hij na meer dan veertig jaren en tallooze wederwaardigheden den lof van den Cid verheft, in datzelfde kastiljaansch eergevoel zijn manlijk ideaal en zijne hoogste vergoeding schijnt te vinden. | |
VIDe Cid van Hugo's Romancéro (I, 117) is niet de historische dien Prof. Dozy ontdekte, en aan het licht bragt. Het is de traditionele van Corneille; de uitkramer van eindelooze gaskonnaden, maar van gaskonnaden zoo hoog gevoeld en zoo flink gezegd, getuigend van zulk eene nobele fierheid, eene zoo voorname onafhankelijkheid ademend, dat de in den aanvang om uwe lippen gewekte glimlach allengs verdwijnt: Vous ne m'allez qu' à la hanche;
Quoique altier et hasardeux,
Vous êtes petit, roi Sanche;
Mais le Cid est grand pour deux...
| |
[pagina 99]
| |
Je suis le Cid calme et sombre
Qui n'achète ni ne vend,
Et je n'ai sur moi que l'ombre
De la main du Dieu vivant.
Dit gaat zoo door, veertig bladzijden aan één stuk, als een snelvuur van hooghartigheden, als een kogelregen van ridderlijke snoeverijen: Roi, quand j'épousai ma femme,
J'eus à me plaindre de vous;
Pourtant, je n'ai rien dans l'âme.
Dieu fut grand, le ciel fut doux,
L'evêque avait sa barette,
On marchait sur des tapis;
Chimène eut sa gorgerette
Pleine de fleurs et d'épis.
J'avais un habit de moire
Sous l'acier de mon corset.
Je ne garde en ma mémoire
Que le soleil qu'il faisait.
Entrez en paix dans ma ville.
On vous parlerait pourtant
D'une façon plus civile,
Si l'on était plus content.
Dit is het onveranderlijk thema van het gedicht: de Cid en de koning, de Cid en Chimène, Chimène en de Cid. Zijn er oogenblikken dat over Chimène gezwegen wordt, om straks op nieuw van haar te gewagen, de naam van den Cid-zelf, gestadig broeijend onweder, is geen oogenblik van de lucht: Roi, qu'on mette, avec sa chape,
Sa mitre et son palefroi,
Dans une balancc un pape
Portant sur son dos un roi;
Ils pèseront dans leur gloire
Moins que moi, Campéador,
Quand le roi serait d'ivoire,
Quand le pape serait d'or!
De koning is jaloersch en ondankbaar; maar den Cid is de wetenschap genoeg dat de koning hem vreest: | |
[pagina 100]
| |
Je te sers, et je m'en vante;
Tu me hais et tu me crains;
Et mon cheval t'épouvante,
Quand il jette au vent ses crins.
De koning is wantrouwend. Hij zou den Cid achter slot en grendel willen doen zetten. Maar de Cid gedoogt zoo iets niet: ‘Le laisser libre est peu sage,
Le Cid est mal muselé.’
Roi, c'est moi qui suis ma cage,
Et c'est moi qui suis ma clé.
C'est moi qui ferme mon antre;
Mes rocs sont mes seuls trésors,
Et c'est moi qui me dis: rentre!
Et c'est moi qui me dis: sors!
Soit que je vienne ou que j'aille,
Je tire seul mon verrou:
Ah! tu trouves que je baille
Trop librement dans mon trou!
De koning vergeet onophoudelijk dat hij in zichzelf weinig beteekent. De Cid is zoo vrij het hem te herinneren: Roi, je vis dans la bataille.
Si tu veux, comparons-nous.
Pour ne point passer ta taille,
Je vais me mettre à genoux...
Roi, c'est moi qui te protège.
On croit voir dans ton cortège
Un peu de mon ombre encor...
Roi par moi; sans moi, poupée,
Le respect qu'on a pour toi,
La longueur de mon épée
En est la mesure, o roi!
De koning is niet altijd eerlijk of opregt; maar de Cid veroorlooft zich hem ronduit te zeggen waar het op staat: Je suis dans ma seigneurie,
Parlant haut, quoique vassal.
Après cela, je vous prie,
De ne pas le prendre mal.
Eens gebeurde het dat de koning, die niet uitblonk door eerbied voor een anders eigendom, deze zwakheid overdreef. | |
[pagina 101]
| |
Het gold Chimène. Maar de Cid zag hem aan, en zijn blik was niet malsch: Roi, tu m'as pris mes villages;
Roi, tu m'as pris mes vassaux;
tu m'as pris mes grands feuillages
Où j'écoutais les oiseaux.
Roi, tu m'as pris mon domaine,
Mon champ, de saules bordé;
Tu m'allais prendre Chimène,
Roi, mais je t'ai regardé.
De koning is een groot vriend van oorlogvoeren. De Cid óók. Maar de Cid stelt er prijs op dat men oorlogvoere voor eene regtvaardige zaak: La guerre, cette aventure
Sur qui plane le corbeau,
Se résout en nourriture
Pour les bêtes du tombeau.
Le chacal se désaltère
A tous ces sanglants hasards;
Et c'est pour les vers de terre
Que travaillent les césars.
Les camps sont de belles choses,
Mais l'homme loyal ne croit
Qu'à la justice des causes
Et qu'à la bouté du droit.
De koning, die geen held is, is daarentegen een spotter. Het vermaakt hem bijwijle den ouden Cid aldus te hooren doorslaan. Echter moet hij niet meenen dat zijn glimlach den grijsaard tot zwijgen zal brengen: ...Tu prends ces fiertés de l'âge
Pour la rouille d'un vieux clou.
Mais ton vain rire farouche,
Roi, n'est pas une raison
Qui puisse fermer la bouche
A quelqu'un dans ma maison.
C'est pourquoi je continue,
Te saluant du drapeau,
Et te parlant tête nue
Quand tu gardes ton chapeau.
| |
[pagina 102]
| |
De koning is een wreedaard. Er wordt in zijne Staten, ten gevolge van zijne heffingen en zijne vonnissen, gebloed en geschreid. En dat door de besten, de dappersten! Al mag de Cid hem daarom de dienst niet opzeggen, hij mag en moet het hem verwijten: Roi, cela fendrait des pierres
Et toucherait des voleurs,
Que de si fermes paupières
Versent de si sombres pleurs!
Sous toi l'Espagne est peu sûre
Et tremble, et finit par voir,
Roi, que ta main la mesure
Trop d'annes de crêpe noir...
J'ai dans les forêts prochaines
Vu le travail des bourreaux,
Et la tristesse des chênes
Pliant au poids des héros...
O roi des noires sentences,
Un vol de corbeaux te suit,
Tant les chaînes des potences
Dans ton règne font de bruit!...
Tu n'es qu'un méchant, en somme:
Mais je te sers, c'est la loi;
La difformité de l'homme
N'étant pas comptée au roi.
Inderdaad, de Cid en zijne huisgenooten, levend in de bosschen en op het gebergte, zijn loyale onderdanen. Geen misdaad hun zoo vreemd als die van land- of koningsverraad: Il n'est pas de coeurs obliques
Voués aux vils intérêts
Dans nos vieilles républiques
De torrents et de forêts.
Le traître est pire qu'un more;
De son souffle il craint le bruit.
Il met un masque d'aurore
Sur un visage ne nuit,
Rouge aujourdhui comme braise,
Noir hier comme charbon.
| |
[pagina 103]
| |
Roi, moi je respire à l'aise,
Et quand je parle c'est bon.
Roi, je suis un homme probe,
De l'antique probité.
Chimène recoud ma robe,
Mais non pas ma loyauté.
Ten huize van zulk een gastheer heeft de koning niets te vreezen. Ridders als de Cid, oud geworden in den strijd voor hun vorst, kunnen vertrouwd worden. Hunne openhartigheid is een onderpand hunner eerlijkheid: Donc, sois tranquille, roi Sanche,
Tu n'as rien à craindre ici.
La vieille âme est toute blanche
Dans le vieux soldat noirci.
Grondant, je te sers encore.
Dieu m'a donné pour emploi,
Sire, de courber le more
Et de redresser le roi...
Loin de vos palais infâmes
Pleins de gens aux vils discours,
La fierté pousse en nos âmes
Comme l'herbe dans nos cours.
Les vieillards ont des licences,
Seigneur, et ce sont nos moeurs
De rudoyer les puissances
Dans nos mauvaises humeurs.
Le Cid est, suivant l'usage,
Droit, sévère et raisonneur.
Peut-être n'est-ce pas sage,
Mais c'est honnête, seigneur.
Pour avoir ce qu'il désire
Le flatteur baise ton pied.
Nous disons ce qu'il faut, sire,
Et nous faisons ce qui sied....
Nous avons l'absence fière
Et sommes peu courtisans,
Ayant sur nous la poussière
Des batailles et des ans.
De Cid vraagt geen geschenken: geen marmeren paleizen, | |
[pagina 104]
| |
geen pronkgewaden, geen schoone vrouwen of schoone steden. De soberste maaltijd is voor hem voldoende: Qu'ai-je besoin de Tortose?
De tes tours d'Alcacébé,
Et de ta chambre mieux close
Que la chambre d'un abbé,
Et des filles de la reine,
Et des plis de brocart d'or
De ta robe souveraine
Que porte un corrégidor,
Et de tes palais de marbre?
Moi qui n'ai qu'à me pencher
Pour prendre une mûre à l'arbre
Et de l'eau dans le rocher!
Langzamerhand zuivert zich de positie van den Cid tegenover den koning en tegenover zichzelf. Beiden vertegenwoordigen een beginsel, eene ordening, eene inzetting; en het beginsel, voor hetwelk de koning opkomt, is den Cid heilig, ook ofschoon hij weet dat de koning persoonlijk zijne hulde niet waardig is. De vorst spant in het geheim tegen den ridder zamen: Vous consultez des sorcières
Pour que je meure bientôt;
Vous cherchez dans mes poussières
De quoi faire un échafaud;
Vous rêvez quelque équipée,
Vous dites bas au bourreau,
Que, lorsqu'un homme est épée,
Le sépulcre est le fourreau;
Votre habileté subtile
Me guette à tous les instants;
Eh bien! c'est peine inutile,
Et vous perdez votre temps:
Vos précautions sont vaines;
Pourquoi? je le dis à tous,
C'est que le sang de mes veines
N'est pas à moi, mais à vous.
Quoique vous soyez un prince
Vil, on ne peut le nier,
| |
[pagina 105]
| |
Le premier de la province,
De la vertu le dernier;
Quoiqu'à ta vue on se sauve,
Seigneur; quoique vous ayez
Des allures de loup fauve
Dans des chemins non frayés;
Quoiqu'on ait pour récompense
La haine de vos bandits;
Et malgré ce que je pense,
Et malgré ce que je dis,
Roi, devant vous je me courbe,
Raillé par votre bouffon;
Le loyal devant le fourbe,
L'acier devant le chiffon;
Devant vous, fuyard, s'efface
Le Cid, l'homme sans effroi.
Que voulez-vous que j'y fasse,
Puisque vous êtes le roi!
Doch zoo de koning de koning is, de Cid is de Cid, en van den Cid is de eer de leid-ster. De koning moge hem achten of smaden, aan die ster, de eenige onuitdoofbaar blinkende aan het uitspansel, blijft de Cid getrouw. Is de koning zich bewust dat zijne en des Cids wegen, krachtens eene meer dan menschelijke bestelling, noodzakelijk nevens elkander loopen? Wordt de koning daar liever niet aan herinnerd?Het zij zoo. De ster der eer is daarom niet minder voor den Cid de ster uit het Oosten. Wanneer hij zijn einde voelt naderen, dan zal hij Chimène gelasten aan dat licht de kaarsen te doen ontsteken, bestemd bij zijne kist te branden: nos deux noms iront ensemble
Jusqu'à nos derniers neveux.
Souviens-t-en, si bon te semble,
N'y songe plus, si tu veux.
Je baisse mes yeux; j'en ôte
Tout regard audacieux;
Entrez sans peur, roi mon hôte,
Car il n'est qu'un astre aux cieux!
Cet astre de la nuit noire,
Roi, ce n'est pas le bonheur,
| |
[pagina 106]
| |
Ni l'amour, ni la victoire,
Ni la force; c'est l'honneur.
Et moi qui sur mon armure
Ramasse mes blancs cheveux,
Moi sur qui le soir murmure,
Moi qui vais mourir, je veux
Que, le jour où sous son voile
Chimène prendra le deuil,
On allume à cette étoile
Le cierge de mon cercueil.
| |
VIIHeeft Victor Hugo, moet ik vragen, ooit iets schooners geschreven dan dien Romancéro du Cid? Wat er het meest in aantrekt is dat men zich verbeeldt, in dit aan Corneille ontleend metrum, het eigen hart van den dichter der 19de eeuw te voelen kloppen. Ga naar voetnoot1 Weldra zullen vijftig jaren voorbij zijn gegaan, herinnerde ik, sedert Victor Hugo, zoon van een napoleontisch revolutiegeneraal en van eene koningsgezinde moeder, voor het eerst de vaan omhoog hief van het kastiljaansch eergevoel, door een verblijf in Spanje reeds als kind in hem gewekt. Van royalist is hij in dien tusschentijd demokraat geworden. Maar, al heeft hij van souverein gewisseld en voor eene dynastie het volk in de plaats gesteld, dat eergevoel is een hoofdtrek van zijn karakter gebleven; gelijk, bij het klimmen der jaren en het veranderen van meester, de omstandigheden hem vermaand hebben het tot geen prijs te verloochenen. De kortzigtige tijden lotgenoot waant dat wanneer een geboren graaf en pair van Frankrijk de populaire zaak gaat dienen en zichzelf tot apostel der menschheid uitroept, hij van de slavernij der vooroordeelen overgaat tot de onwaardeerbare genietingen eener onbegrensde vrijheid. Doch, zoo iemand, Hugo heeft ondervonden dat een man in zijne omstandigheden wel van partij | |
[pagina 107]
| |
veranderen kan, maar er voor het afgeworpen juk aanstonds een nieuw komt, even zwaar als het vorige, nog zwaarder misschien. Victor Hugo zou liever sterven, dan weder als voor eene halve eeuw antichambre te gaan maken in de Tuilerien. Doch denkt gij dat hij het aangenaam vindt, het thans te moeten doen bij hen die de Tuilerien in brand staken? Petroleurs en petroleuses naar de oogen te moeten zien? Verpligt te zijn zich de hulde te laten welgevallen van het vischmarkt-personeel, wijven en kerels, uitmakend de ongewasschen en onwelriekende omgeving der dochter van Madame Angot? Ik geloof zeker dat hij het kruis uit volle overtuiging draagt; hij met een edel bijoogmerk het achter zich aansleept. Maar ik geloof tevens dat hij God dagelijks bidt, er hem genadiglijk van te verlossen. Ik geloof dat de dienst van koning Demos hem zwaarder valt, dan weleer de dienst van Karel X. Het is onvereenigbaar met de hoogere mechaniek der menschelijke natuur dat een dichter als Hugo, een dichter bij de gratie Gods, hoveling van het gepeupel worde. Doet hij niettemin zijn best het te worden, iets in hem blijft protesteren tegen het geweld dat hij aan zichzelf pleegt: een beter-ik, eene muze, een fiere Cid. En in den romancero van dien Cid wreekt zich de dichter van de vernedering waaraan de demagoog te kwader uur zich onderwierp. Het is niet twijfelachtig, dunkt mij, dat daarin de pointe ligt der stoute taal welke Hugo zijn held in den mond legt. Nimmer zal hij ontrouw worden aan de eenmaal door hem omhelsde, zij het ook door menige euveldaad bezoedelde volkszaak. Hij gaf haar zijn naam; maar zijne eer bleef zijn eigendom. Het is alsof een andere Da Costa in hem (want er schuilt in Hugo ook eene Da Costa'sziel) met krachtige stem heeft willen uitroepen, zich losscheurend uit eene doodelijke omhelzing: Zij zullen mij niet hebben, de goden dezer eeuw! | |
VIIIDeze beschouwing is wel wat ernstig om er de aankondiging mede te besluiten van een dichtbundel waarin, naast veel stouts en verhevens, ook veel geestigs en bevalligs voor- | |
[pagina 108]
| |
komt. Ziehier de beschrijving der muze van Beaumarchais (II, 163), en bewere wie wil dat de wereldsche en sensuële moraal van Figaro beter op muziek kan gezet: Allez-vous-en aux bois, les belles paysannes!
Par-dessus les moulins, dont nous sommes les ânes,
Jetez tous vos bonnets, et mêlez à nos choeurs
Vos caprices, joyeux, charmants, tendres, moqueurs;
C'est dimanche. On entend jaser la cornemuse;
Le vent à chiffonner les fougères s'amuse;
Fête aux champs. Il s'agit de ne pas s'ennuyer.
Les oiseaux, qui n'ont point à payer de loyer,
Changent d'alcôve autant de fois que bon leur semble;
Tout frémit; ce n'est pas pour rien que le bois
tremble;
Les fourches des rameaux sur les faunes cornus
Tressaillent; copions les oiseaux ingénus;
Ah! les petits pillards et comme ils font leurs orges!
Regardons s'entr'ouvrir les mouchoirs sur les gorges;
Errons, comme Daphnis et Chloé frémissants;
Nous n'aurons pas toujours le temps d'être innocents;
Soyons-le; jouissons du hêtre, du cytise,
Des mousses, du gazon; faisons cette bêtise,
L'amour, et livrons-nous naïvement à Dieu.
Puisque les prés sont verts, puisque le ciel est
bleu,
Aimons. Par les grands mots l'idylle est engourdie;
N'ayons par l'air de gens jouant la tragédie;
Disons tout ce qui peut nous passer par l'esprit;
Allons sous la charmille où l'églantier
fleurit,
Dans l'ombre où sont les grands chuchotements des
chênes.
Les douces libertés avec les douces chaînes,
Et beaucoup de réel dans un peu d'idéal,
Voilà ce que conseille en riant floréal.
L'enfant amour conduit ce vieux monde aux lisières;
Adorons les rosiers et même les rosières.
Oublions les sermons du pédant inhumain;
Que tout soit gaîté, joie, éclat de rire,
hymen;
Et toi, viens avec moi, ma fraiche bien-aimée;
Qu'on entende chanter les nids dans la ramée,
L'alouette dans l'air, les coqs au poulailler.
Et que ton fichu seul ait de droit de bâiller.
Is het niet of men stilstaat voor eene schilderij van Wat- | |
[pagina 109]
| |
teau, van Boucher, van Fragonard? Da Costa zou dit Hugo niet hebben nagedaan. Misschien ook niet hebben willen nadoen; wat men eerbiedigen kan, maar betreuren moet. De dichters van een klein volk zijn minder vrij, worden meer op de vingers gezien, meer met den vinger nagewezen, dan die van een groot, bij hetwelk veelzijdigheid den kunstenaar ligter als eene verdienste, niet als eene halve misdaad, of als ontrouw aan eene koterie wordt aangerekend. Gelukkig staat voor de kleinere natien de gelegenheid open, door kennismaking met de litteratuur van grootere, zich schadeloos te stellen voor het afgemetene en de dorheid van eigen beemden. Ook Voltaire krijgt bij Hugo zijne beurt; en met die schets der voltariaansche levens- en liefdesbeschouwing (II, 157) wil ik eindigen. Onnoodig op te merken dat niet de geheele Voltaire hier bedoeld wordt, maar slechts één facet van dien diamant, moet men zeggen, of van dat talent: Dans la religion voir une bucolique;
Être assez huguenot pour être catholique;
Aimer Clorinde assez pour caresser Suzon;
Suivre un peu la sagesse et beaucoup la raison;
Planter-là ses amis, mais ne pas les proscrire;
Croire aux dogmes tout juste assez pour en sourire;
Être homme comme un diable, abbé comme
Chaulieu,
Ne rien exagérer, pas même le bon Dieu,
Baiser le saint chausson qu'offre à le gent
dévote
Le pape, et préférer le pied nu de Javotte:
Tels sont les vrais instincts d'un sage en bon état.
Force tentations, et jamais d'attentat;
Avoir on ne sait quoi d'aimable dans la faute;
Ressembler à ce bon petit chevreau qui saute
Joyeux, libre, et qui broute, et boit aux étangs
verts,
Si content qu'il en met l'oreille de travers;
Donner son coeur au ciel si Goton vous le laisse,
Commettre des péchés pour aller à
confesse,
Car les péchés sont gais, et font avec douceur
Aux frais du confessé vivre le confesseur;
Pas trop de passion, pas trop d'apostasie,
C'est le bon sens. Suivez cette route choisie
Et sûre. C'est ainsi qu'on vieillit sans effroi;
| |
[pagina 110]
| |
Et c'est ainsi qu'on a de l'esprit, fût-on
roi,
Et qu'on est Henri Quatre, et qu'on a ses entrées
A la grand'messe, et chez Gabrielle d'Estrées.
Hoe gemakkelijk zou het vallen, met deze aan le Groupe des Idylles ontleende verzen als wapen, - en al hetgeen verder van dien aard in de nieuwe reeks Legende der Eeuwen voorkomt, - Victor Hugo in zijn aangenomen karakter als mage inclément, als beminnaar van la rive du torrent farouche, als volbrenger van le grand devoir mystérieux, als sauvage serviteur du droit contre la loi, te treffen! Hem met het pistool op de borst tot bekentenis zijner gemaaktheid te brengen! Tot hem te zeggen: Monsieur Sinistre, uwe songes formidables schijnen bijwijle van eene luchtige soort te wezen; en waar gij, monsieur Gouffre, de jonge boerinnetjes tusschen de plooijen van den gapenden halsdoek gluurt, daar moet het j'interroge l'abîme zijne aangename zijde hebben! Doch wij willen het aan de pastoors overlaten hem daarmede te plagen. Hen beleedigt hij in vers aan vers. Zij zijn in hun regt wanneer zij, meenend hem op ongelijkheid aan zichzelf te betrappen, daarvan gebruik maken om ook hem aan zijne feilbaarheid te herinneren. Ons bekoorde hij, en wij danken aan zijne ontrouw eene bekoring te meer. Zelfs de verontschuldiging dat zijne minnedichten maar objektief zijn, zelfs dit sofisme behooren wij, gesteld dat hij het aanvoerde, hem kwijt te schelden. Objektief of subjektief, de bevalligheid heeft een eigen regt van bestaan, ook al is zij geen poëzie van de hoogste orde. Zij kan diensten bewijzen. Aan Hugo bewijst zij er eene kapitale. Het ziekelijke in hem, het onnatuurlijke en bovennatuurlijke, drijft zij op de vlugt. Uit zijne eigenwillige hemelen brengt zij hem naar de aarde terug, die God voor ons allen gemaakt heeft, en die wij, zullen wij menschen worden en menschen blijven, moeten leeren nemen gelijk zij is. Eene deugd die niet zonder in zwijm te vallen de ligtzinnigheid van Voltaire of de polissonnerie van Beaumarchais kan hooren beschrijven, is niet veel zaaks. Uit dit algemeener en hooger gezigtspunt is le Groupe des | |
[pagina 111]
| |
Idylles niet alleen een gezond, maar ook een heuchelijk en leerzaam verschijnsel. De mensch is dier noch engel, heeft Pascal gezegd; en wie voor engel wil spelen, heeft hij er bijgevoegd, speelt ligt voor dier. Waarom zouden wij ons op die wijs belagchelijk maken? Waarom vergeten dat het leven, heden een gemeen, morgen een verheven, somtijds ook een vrolijk ding is?
1877. |
|