| |
| |
| |
Karl Hase.
Idealen en Afdwalingen. Herinneringen uit mijne jeugd, door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. van Witzenburg. Groningen, Erven B. van der Kamp, 1873.
Het is stellig een gemis Karl Hase's Ideale und
Irrthümer alleen uit eene hollandsche vertaling te kennen. Een volzin
als de volgende, zonder één komma tot opheldering, mag in het
oorspronkelijk zich aangenaam laten lezen, de overzetter maakte er een raadsel
van: ‘Ik leverde haar den roman uit en ben er slecht voor beloond
geworden want zij liet met zulk een overmoedig welbehagen hare bekendheid
daarmede en dat zij op een geheimzinnige manier die kennis had opgedaan vooral
aan haar broeder merken die het zeer kwalijk zou genomen hebben dat ik hem haar
gegeven had dat ik er in geene geringe verlegenheid door geraakte’
(bladz. 282).
Men moet echter het geheel niet naar deze ongelukkige proef
beoordeelen. Wanneer men de verzen niet mederekent, die betrekkelijk
overvloedig voorkomen en zonder uitzondering aanstootelijk slecht zijn
overgebragt, dan is de vertaling van den heer Witzenburg, door elkander
genomen, een zeer dragelijk surrogaat.
Bijna niemand zal willen gelooven dat wanneer een duitsch professor
in de luthersche theologie, die zijn 70ste levensjaar achter den rug
heeft, zich tot het opteekenen zijner eigen ge- | |
| |
schiedenis zet,
daaruit een onderhoudend boek kan groeijen. Wanneer men veertig jaren aan
één stuk te Jena kollege heeft gegeven in de dogmatiek (zullen de
meesten onzer redeneren), dan zal men menige herinnering op het papier kunnen
brengen, welke oud-kollega's en oud-leerlingen nu en dan welbehagelijk doet
glimlagchen. In dien kleinen kring, een dorpskring schier, zal het boek opgang
maken; en wanneer er portretten van tijdgenooten, andere oud-leerlingen en
oud-kollega's, in voorkomen, dan zal de kleinsteedsche klerikale
kwaadsprekendheid daarmede winst weten te doen. Maar wat kan zulk een
kamergeleerde, zulk een katheder-man, wiens vak bovendien hem uit den aard der
zaak levenslang binnen een engen horizont gebannen hield; wat kan hij ons,
gewone stervelingen, voor wie het lezen bovenal een middel is om ons boven het
stoffelijke, het alledaagsche, het kleingeestige te verheffen en door
gemeenschap met het hoogere de krachten van onzen geest te vernieuwen, te
verhalen hebben?
Ik moet erkennen dat de geheele eerste, en méér dan de
eerste helft van het boek, teleurstelling baart. Niet omdat er veel theologie
in voorkomt, maar omdat die hoofdstukken eene aaneenschakeling van
onbeduidendheden vormen. De schrijver, vast afgeschrikt door het voorbeeld van
een doorluchtig voorganger uit de niet-theologische wereld, heeft geen
Wahrheit und Dichtung willen geven, maar alleen Wahrheit. En,
daar hij evenmin naar een ander beroemd voorbeeld (de Tagebücher
van Varnhagen von Ense, bedoel ik) de groote gebeurtenissen van de eerste
vijftien jaren onzer eeuw in zijn kader heeft opgenomen; daar hij zich tot den
huiselijken kring bepaald heeft, waarin niets, en tot het aankomend
studenteleven, waarin weinig bijzonders is voorgevallen, kan het niet anders of
het verhaal moet onder de karigheid der stof geleden hebben.
Doch geheel anders moet het oordeel over de vier laatste
hoofdstukken luiden, waar de schrijver niet langer gymnasiast of dusgenaamd
akademieburger is, half bedelend in zijn onderhoud voorziende, maar
privaatdocent te Tübingen wordt en, wegens vermeende medepligtigheid aan
eene voormalige studente-zamenzwering, zich van hoogverraad beschuldigd en voor
eene reeks maanden in eene wurtembergsche vesting op- | |
| |
gesloten ziet.
Van dat oogenblik af worden de Idealen en Afdwalingen even
belangwekkend, als zij te voren onverschillig lieten; en wanneer aan het slot
de verwachting van het hoogste levensgeluk met eene vurig gewenschte reis naar
Rome ineenvloeit, dan staat men verwonderd, in plaats van het dorre stuk hout
van daareven, eensklaps een bloeijenden ruiker in de hand te houden. Welk een
gelukkig denkbeeld was het van den schrijver, zijne mémoires met dat
tijdstip te laten eindigen, en van den lezer afscheid te nemen toen met zijn
dertigste jaar het Märchen seines Lebens stond op te houden een
bevallig sprookje te zijn!
Welbezien is Dr. Hase nooit geweest hetgeen de schare een
godgeleerde noemt: waarmede zij of een dogmaticus, of een criticus bedoelt.
Nogtans herinner ik mij den tijd dat hij daarvoor in Nederland werd aangezien.
Tusschen 1840 en 1850 kon men aan de nederlandsche akademien niet oploopen bij
een student in de theologie, of men zag aan den wand het portret van Hase
prijken: een mooije kop, met donkere krullende haren, een donker schitterend
oog, en een vriendelijken trek om de gevulde lippen. Mij intrigeerde indertijd
de kokette pels waarin de duitsche professor zich had laten afbeelden; doch uit
de Idealen en Afdwalingen heb ik geleerd dat wij dit kleedingstuk als
eene herinnering zijner italiaansche reis hadden moeten aanmerken, toen hij te
voet en te paard, somtijds in lange koude winternachten, het Napelsche,
Sicilie, en de Campagna doorkruiste.
Karl Hase's destijds meest bekende boeken waren: eene
Dogmatik, eene Gnosis, een Leben Jesu, een Hutterus
Redivivus; en, op die titels afgaande, was het te vergeven dat wij hem
bovenal voor een theoloog hielden. Doch hetgeen de groote duitsche godgeleerden
van de eerste helft der eeuw gekenmerkt heeft, was nooit zijne eigenlijke
kracht; gelijk thans ook ten overvloede uit zijne gedenkschriften blijkt. In
stede van als Schleiermacher, Neander, Strauss, Baur, deels voormalige
ongeloovigen, deels voormalige piëtisten, eerst op later leeftijd eene
eigen meening omtrent het christendom te veroveren, is Hase van zijne vroegste
jeugd een overtuigd en dichterlijk rationalist geweest, wiens verhouding tot de
overgeleverde | |
| |
kerkleer van nature op zulke losse schroeven stond,
dat geen twijfelingen hem ooit hebben kunnen pijnigen. Reeds als knaap gevoelde
hij zich opgewekt, dorpspredikant te worden: niet uit behoefte aan het
verbreiden of overplanten eener diepgewortelde overtuiging, langs den weg der
redenering, maar omdat hij een warm, natuurlijk, godsdienstig gevoel in zich
vond sluimeren, dat naar uitstorting haakte en anderen deelgenoot wilde maken
van dezelfde zaligheid. Nimmer verwezenlijkte zich voor hem die droom. Telkens
hebben de omstandigheden hem van den kansel ongemerkt naar de katheder
gedrongen. Doch de aanleg is hem bijgebleven en straalt, van achter gezien, in
al zijne theologische werken door. Van daar ongetwijfeld de aantrekkingskracht
die hij tusschen de zoo even genoemde jaren op de theologische studenten in
Nederland uitoefende, - jongelieden die door hunne eigen professoren rijkelijk
met de melk van het rationalisme werden gevoed, maar bij Hase vonden wat
slechts bij uitzondering te hunnent werd aangetroffen: gemoed in de
theologie.
Doch laat mij eene plaats uit zijne gedenkschriften mogen aanhalen;
uit die reis naar Rome, waar hij levenslang om gebeden had (want
Hase bad; bad als kind, als knaap, als student, als
privaat-docent, als buitengewoon hoogleeraar), en die, tegelijk met eene
aanstelling te Jena en het jawoord eener beminde jonkvrouw, als eene goede gaaf
te meer hem in den schoot viel:
‘Wel kon ik mij niet als
Goethe in zijne romeinsche brieven
beroemen, hier een nieuw mensch geworden te zijn, en hoopte ik veeleer dat de
vrienden te huis het ook met den ouden mensch voor lief zouden nemen; maar toch
was die reis onmisbaar voor mijne geheele ontwikkeling, verlangend als ik was
om aan geen menschelijke gewaarwording vreemd te blijven en alle toestanden
zelf te doorleven. Het zou mij dan ook weinig hebben kunnen schelen, al had dit
reisjaar mij niet het minste regtstreeksch voordeel aangebragt, want het
voordeel was in zichzelf groot genoeg, en ik heb nooit veel opgehad met de
koopmansbezorgdheid die zich elken vrolijken dag als zonde aanrekent, waarop
men niet een penningske kan overleggen voor volgende jaren, en die het jammer
vindt | |
| |
dat men op een vuurwerk geen soep kan koken. Diem
perdidi! verloren! zal de brave
keizer Titus gezegd hebben, zoo vaak er een dag
voorbijgegaan was zonder dat hij eenig goed werk verrigt had. Ik wil juist niet
beweren dat de goede werken voor de zaligheid nadeelig zijn, zooals een van
Luther's vroomste vrienden leerde; maar ik houd het met
onze regtzinnige theologen, dat de goede werken niet noodig zijn ter zaligheid;
en daar ik niet veel gelegenheid had ze te verrigten, achtte ik nooit een dag
verloren, allerminst te Rome, dien ik met volkomen zelfbewustheid op aangename
wijs had doorgebragt, en waarop ik in den hoogsten zin des woords had geleefd.
Geheel nutteloos voor mijn volgend bestaan was mijne reis echter niet, en als
een echte Noordduitscher kon ik bij de thuiskomst toch beweren iets te hebben
medegebragt: het in den vertrouwelijken omgang met de Ouden verkregen besef,
het in de school der Ouden geleerde ook in het leven te moeten toepassen, en
vooral, de door het aanschouwen der oude Kunst in mij gevestigde overtuiging,
dat ook in den stijl de natuur de beste leidsvrouw is, en ons hoogste streven
wezen moet, met weglaten van al wat niet ter zake behoort, eenvoudig, zonder
overdrijving, en natuurlijk, onze gedachten uit te drukken.’
De meesten van hen die als jongelieden Hase's theologische schriften
gelezen hebben, zullen daarvan op dit oogenblik, vermoed ik, nog slechts eene
onbestemde herinnering hebben overgehouden. Wanneer zij echter, met zijne
Idealen en Afdwalingen in de hand, den vroeger ontvangen indruk nagaan,
dan zullen zij hem in gedachte en uit de verte hulde bewijzen. De eenen zijn
vrijzinniger, de anderen regtzinniger geworden, dan hij ooit geweest is. Maar
allen hebben iets te danken aan den humanen man wien de poëzie des levens
steeds boven de schoolgeleerdheid ging, en wiens eigen lotgevallen zulk een
harmonisch geheel met zijne denkwijs gevormd hebben.
1873.
|
|