Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Edward Bulwer.Ga naar voetnoot1Kenelm Chillingly, by Edward Bulwer, Lord Lytton. In four volumes, 1873. - The Coming Race, by Edward Bulwer, Lord Lytton. In one volume. 1873. - Tauchnitz-Edition. | |
IKenelm Chillingly, met de Parisians het litterarisch testament van Edward Bulwer, lord Lytton, is een lange, wel wat langdradige roman in vier deelen; in den aanvang, vooral, welligt weinig aantreklijk, en toch de lezing ten volle waard, omdat er de laatste zielestrijd en de laatste gedachten van een grooten geest in zijn weggelegd. Het zijn levenservaringen en teleurstellingen, in beeld gebragt en te boek gesteld door een bejaard man; jong geweest in een romantischen tijd, dweepend met bloemen en sterren, met vrouwen en liefde, met geloof en poëzie; oud geworden in eene ijzeren eeuw, zonder godsdienst en zonder idealen, zonder eerbied voor traditie, voor geboorte, of hooge jaren; eene eeuw van ziekelijke filanthropie aan den eenen, van bekrompen zelfzuchtige politiek aan den anderen kant; eene politiek, niet beheerscht door beginselen, maar door partijbelang; uitgevonden om een groot | |
[pagina 31]
| |
land klein te maken, en het vorstelijk Engeland, uit onverschilligheid, te doen afdalen van de plaats die het zoo lang ons heugt innam onder de volken; eene eeuw van onbeschaamde geldzucht, waarin de oudste adel zich niet ontziet zijn reinen en fieren naam te wagen in dubbelzinnige spekulatien; eene eeuw, gestoffeerd met pedante scholen voor middelbaar onderwijs ten behoeve van jonge meisjes; vergiftigd met stelselmatig aangekweekte blaauwkousen en geëmancipeerde vrouwen. Dit laatste vooral is hetgeen den ouden Bulwer gemelijk en ongelukkig maakt; waarom de wereld hem verveelt, en hij zich in haar niet meer thuis kan gevoelen. Helaas, wat is er van zijne eigen lieve vrouwetype geworden! Hoe is zij van haar voetstuk nedergeworpen! De morgenster haar van het voorhoofd, de leliestengel haar uit de hand gevallen! Wat werd er van de liefelijke, half kind, half engel, die tot den man harer keus opzag, en hem aanhing, en leefde van het licht zijner oogen; en dan weêr, geleid door een geheimzinnig goddelijk instinkt, als bijwijlen hij den weg bijster was in de moeijelijke wereld, met haar kleinen vinger hem lagchend het regte pad wees voor zijn voet! De betooverende Eva, de lieve vrouwelijke vrouw, is verdwenen. Eene koele en oproerige, pogchend op hare geestesgaven en zich verheffend op hare regten, baant met de elbogen zich een weg door de menigte, en keft, met wijd geopenden mond, om de eerste plaats. De maan is ondergegaan. Liefde en poëzie zijn weggevaagd van de aarde. Moge er zich voortaan vermaken wie wil... Kenelm Chillingly niet! De wereld verveelt hem - misschien reeds vóór, doch stellig oogenblikkelijk na zijne geboorte. En dit is, dunkt ons, de groote fout van den roman. De held van het boek is zoozeer de menschgeworden verveling van den schrijver, dat hij, door zijn gezelschap, ook den lezer veeltijds met een gevoel van lusteloosheid besmet, en het ons dientengevolge eenigzins tot eer verstrekt indien wij het lange verhaal eerlijk ten einde brengen. In den regel toch hebben de hoofdpersonen van Bulwer reeds tegen zich, dat zij den mond niet houden kunnen over de wijsgeerige en staatkundige denkbeelden van Bulwer zelf. Doch wanneer die denkbeelden, zooals in dit geval, in plaats van geestdrift | |
[pagina 32]
| |
te ademen, eenigszins duf en verslagen zijn, dan schuilt er zekere verdienste in, aandachtig het oor te blijven leenen. En toch, wél hem wiens geduld de proef doorstond; want evenals in elk ander boek van Bulwer, wordt ook hier zulke zelfbeheersching drievoudig beloond. Kenelm Chillingly is de laatgekomen éénige zoon van een vermogend engelsch edelman. Zijne geboorte werd door beide ouders met onuitsprekelijke vreugde te gemoet gezien; en die vreugde steeg ten top, toen, op het lang verbeid tijdstip, een kindeke van het manlijk geslacht den troon van zijn wiegje besteeg. Bij die wieg werd Sir Peter, de vader, geroepen. Hij stapte de kamer binnen met een levendigen tred en een van blijdschap stralend gelaat: hij verliet haar nadenkend en met een bewolkt voorhoofd. ‘Toch was het kind geen monster. Het was niet ter wereld gekomen met twee hoofden, zoogenaamd; het was gevormd als elke pasgeboren zuigeling, - was over het geheel een welgeschapen kind, - een schoon kind zelfs. Niettegenstaande dit alles deed zijn voorkomen den vader onaangenaam aan, evenals het reeds vroeger de baker gedaan had. Het schepsel keek zoo onuitsprekelijk plegtig! Het vestigde zijne oogen op Sir Peter met een melankolieken, verwijtenden blik; het hield de lippen vast op elkaar geklemd en benedenwaarts getrokken, als in gemelijke overpeinzing zijner toekomstige lotsbestemming. De baker verklaarde, bezorgd fluisterend, dat het kind bij het aanschouwen van het eerste levenslicht geen enkelen kreet had geslaakt. Het had bezit genomen van zijne wieg, met al de waardigheid van zwijgende smart.’ - Eenige weken later wordt de kleine ‘Kenelm’ gedoopt, ‘na welke plegtigheid zijn gezigt nog langer werd dan te voren.’ Die eerste kennismaking met den held is onaantreklijk; hare herinnering vergezelt u het geheele boek door; te meer daar bij tusschenpoozen steeds op denzelfden onaangenamen toon over hem gesproken wordt; ook dan nog, wanneer hij zich reeds tot een schoonen welgemaakten jongen man ontwikkeld heeft, die niet zelden allerlei goede en lieve dingen zegt en doet. - Bij zekere gelegenheid, in een gesprek met een ander jong mensch, wanneer deze hem toevoegt: ‘Gij | |
[pagina 33]
| |
schertst!’, antwoordt Kenelm: ‘Schertsen? ik wenschte, Bob, dat het zoo ware! Maar dat is eene kunst die ik nooit heb verstaan. In de wieg reeds gevoelde ik dat het leven eene hoog ernstige zaak is, waarbij geen scherts te pas komt. Ik herinner mij nog te goed mijn eerste dosis kastor-olie. Ook gij, waarschijnlijk, Master Bob, hebt te uwer tijd die voorbereidende wijding tot de liefelijkheden des levens ontvangen. De hoeken van uw mond zijn nog niet bekomen van de benedenwaartsche rigting, die zij er zoo meedogenloos aan gegeven heeft. Evenals ik zelf, zijt ook gij van een ernstig temperament en niet ligt tot lagchen te bewegen. Een enthusiast van den vooruitgang is dan ook noodwendig onvoldaan over den tegenwoordigen stand van zaken. En - chronische onvergenoegdheid gruwt van de voorbijgaande verstrooijing eener grap.’ De held van het boek beklaagt zich dat hij te jong reeds kastor-olie geslikt heeft; - de schrijver zijner levensgeschiedenis maakt den indruk, te zelden of te laat deze heilzame medicijn tot zich genomen te hebben. Kenelm verklaart het gevoel met zich om te dragen, alsof hij slechts bij ongeluk op onze planeet is te regt gekomen: alsof hij eigenlijk op eene andere te huis behoorde. Doch men bemerkt ras dat het niet zoo zeer de wereld is, als wel de eeuw waarin hij geboren werd, die hem tegenstaat. Eene onverstandige opvoeding, juist het tegendeel van hetgeen zij had behooren te zijn voor een geest als den zijnen, voert dien tegenzin ten top. - Op raad van een oom, oprigter en mede-eigenaar van een groot populair liberaal dagblad, De Londenaar geheeten, wordt de knaap reeds op zijn zestiende jaar in den kost besteed bij een pur sang realist en vooruitgangsman, bereid en berekend om zijn leerling te doorkneeden met de nieuwe denkbeelden van den tijd. Hoe eer toch, volgens dien verlichten journalist, daarmede begonnen werd, hoe beter het zijn zou. ‘Hoe jonger men zich de denkbeelden eigen maakt, bestemd ons geslacht te beheerschen, des te gunstiger staan onze kansen bij den wedstrijd met onze tijdgenooten.’ En de onderwijzer hield woord, en volbragt zijn pligt. Op zijn één en twintigste jaar, toen Kenelm van de hoogeschool terugkeerde, was zijn geest boordevol nieuwe denkbeelden, | |
[pagina 34]
| |
wier stroom echter, in botsing komend met een anderen, dieper liggenden en vijandigen, hem ondragelijk zwartgallig en opbruisend maakte. Groote feestelijkheden hadden plaats gehad op Exmundham, tot viering van de eer, der wereld te beurt gevallen, dat het Kenelm Chillingly behaagd had een en twintig jaren op haar door te brengen. In antwoord op den toast, hem gebragt door den voornaamste der pachters en andere genoodigden, had de jonge erfgenaam een speech gehouden, welke allerminst had bijgedragen tot vermeerdering der algemeene vrolijkheid. Wel sprak hij met een gemak en eene zelfbeheersching, verbazend in een jong mensch, voor de eerste maal geroepen in het publiek op te treden; doch de toespraak zelf was niet opwekkelijk. Ruim had hij zich daarbij bediend van de nieuwe denkbeelden welke het opkomend geslacht moeten beheerschen, en met welke hij gemeenzaam was gemaakt door het dagblad van zijn oom en door de gesprekken met zijn onderwijzer. ‘Het is ongetwijfeld waar,’ zei hij onder anderen, ‘dat de Chillingly's dit landgoed bezeten hebben van vader op zoon, gedurende het vierde gedeelte der wereldgeschiedenis, gerekend van het tijdstip waarop, volgens Sir Isaac Newton, de zondvloed heeft plaats gegrepen. Doch, voor zoover uit de geschiedboeken blijkt, is de wereld wijzer noch beter geworden ten gevolge van hun bestaan. Zij werden geboren om te eten, zoolang zij eten konden; en wanneer zij niet meer eten konden, dan stierven zij. Niet dat zij in dit opzigt onbeteekenender waren dan hunne medeschepselen over het algemeen. De meesten onzer, hier tegenwoordig, zijn enkel geboren om te sterven; en de beste troost voor onze gekwetste eigenliefde, bij het erkennen van dit feit, is de waarschijnlijkheid dat onze nakomelingen van niet meer gewigt zijn zullen voor de uitvoering van het plan der natuur, dan wij dit zelf zijn.’ De afkomst van het geslacht der Chillingly's werd door hem nagespoord tot op de gorilla's toe; en hij zag, wat aanging den lof zijn vader als landheer toegezwaaid, zich verpligt eene scherpe kritiek te leveren van diens bestuur, als volstrekt niet beantwoordend aan de hoogere eischen der landbouwkundige | |
[pagina 35]
| |
wetenschappen van zijn tijd. Hij zelf was, ja, met goed gevolg door zijne examens gekomen, doch voor de toekomst beloofde dit nog niets. Vele onbeduidende, en vooral vele bekrompen lieden, hadden in hun tijd grooter lof aan de hoogeschool ingeoogst dan hij. Hij eindigde met de genoodigden te danken voor de beleefdheden, zijne familie en hemzelf bewezen; er bijvoegend dat hij hoopte naar het graf, waarheen allen op weg waren, voort te gaan met kalme onverschilligheid voor hetgeen de wereld van hem zeggen mogt, gedurende die zoo korte reis. En aangezien het beste wat men elkander wenschen kon, was zooveel mogelijk bevrijd te blijven van de ziekten en pijnen waaraan het ligchaam onderworpen is, en die met de jaren steeds plegen toe te nemen, verlangde hij te eindigen met den heildronk: ‘Uwe gezondheid, heeren!’ Deze ontboezeming maakte niemand gelukkig; noch Kenelm's ouders, noch zijne onderhoorigen, en allerminst hemzelf. Hij klaagt: ‘De tijd waarin wij leven is voor mij, als voor Hamlet, uit zijn verband gerukt; en ik ben niet, als Hamlet, geboren om dien weder in het gelid te zetten.’ De groote beweegkrachten van het menschelijk leven, behoefte en eerzucht, ontbreken bij hem geheel. Hij heeft geen honger, en geen ijdelheid. Hij weet letterlijk niet wat met zijn leven aan te vangen. Aan een vriend, een dichter, raadt hij een lied te maken op den biefstuk, omdat de eetlust eene waarachtige behoefte van het dagelijksch leven is, en niet te zingen van kunst, roem, of liefde, omdat in het dagelijksch leven de mensch het buiten zulke denkbeelden zeer wel stellen kan. Doch kort daarna laat hij zich ontvallen: ‘Ik ben opgevoed in de realistische school, en het realisme voldoet mij niet, omdat in het realisme, als school, geen waarheid ligt. Het bevat slechts een deel waarheid, alleen het hardste en koudste, en wie een deel waarheid uitspreekt, en het overige terughoudt, liegt.’ Ook de vrouwen vervelen hem, en hij mijdt haar. Hij wordt in stilte vurig bemind door eene lieftallige aristokratische schoone, vol geest en kunde, uitnemend opgevoed, geheel gevormd om de hoogste plaatsen in te nemen, den meest superieuren man te begrijpen, en toch zacht en echt vrouwelijk | |
[pagina 36]
| |
gebleven, - doch tot zijne eigen verbazing beantwoordt hij hare liefde niet. ‘Ik wou dat het schepsel mij met rust liet,’ denkt hij soms. Of wel, een andermaal, na een gesprek over Virgilius, waarin hij tot de slotsom geraakt dat de jeugd Virgilius niet waardeert omdat zijne verzen zonder gebreken, en de jongelieden dien ten gevolge geneigd zijn den dichter van gebrek aan leven en vuur te verdenken, zegt hij bij zichzelf: ‘Ik vrees dat ik mij dood zou geeuwen, indien ik met eene Jufvrouw Virgilius getrouwd was.’ Dit is een eigenaardige trek van Bulwer's meeste helden. Zij waarderen en bewonderen de thourough-bred jonge schoone edelvrouwen; evenals, in de bloemewereld, zij oog hebben voor de ongerepte reinheid en vorstelijke aanvalligheid van camelia's, kunstmatig gekoesterd, en voor elk togtje en smetje behoed in hare kostbare kassen. Doch betooveren laten zij zich door die aristokratische bloemen niet. Hun het hart te stelen, - die kunst verstaan alleen de in het wild groeijende kleine violen, met hare geurige zielen, in vrijheid en in eenzaamheid ontloken in de schaduw van het geheimzinnig bosch, onder sterrelicht, en dauw, en nachtegalezang, gevormd door de goddelijke hand der natuur alleen. Bulwer's eigenlijke heldinnetjes zijn dichterlijke schepsels, half kind en half genie, fee, of nymf - de schakel tusschen goden en menschen voor den man wien zij hare liefde schenken. Onder de zonnige oogen van een dergelijk wezen ook, ontdooit eindelijk het verkleumde hart van den vreugdeloozen Chillingly. Van nu af is het lente in zijne ziel; lente ook in den geest des schrijvers, en lente in zijn boek. Nu herkennen wij onzen ouden Bulwer weêr: hij is in zijn gewone doen. Spot en wrevel hebben een einde, geloof en hoop zijn aan het woord. Kenelm, de konventionele groote wereld moede, en niet wetend wat met zijn leven aan te vangen, onderneemt, als eenvoudig landman verkleed, eene voetreis door Engeland, en ontmoet op een zijner zwerftogten, op eene weinig bewoonde plaats, in een klein, lief gelegen, en met kamperfoelie en klimop begroeid landhuis, een jong meisje, nog bijna een kind, Lily Mordaunt geheeten. Zij is eene wees van hooge geboorte, doch ten gevolge van schandelijke en mislukte spekulatien van | |
[pagina 37]
| |
haar vader, reeds als kind van titel en fortuin beroofd, en onbekend opgevoed door een talentvol man, een schilder van naam, die haar, zonder haar medeweten, bestemt voor zijne vrouw. Haar excentrieke voogd laat het meisje opgroeijen zonder eigenlijk onderwijs. ‘De vrouw,’ volgens hem, ‘is zelf een dichtstuk; zij moet poëzie weven uit hare eigen gedachten en hare eigen verbeelding: te veel drooge boeken bederven die poëzie.’ De eenige werken, die hij haar in handen geeft, zijn dichtbundels, mythen, legenden, en den Bijbel. Voor het overige, - behalve wanneer hare tante, met wie zij te zamen woont, haar plaagt met de onregelmatige fransche werkwoorden, en de predikant van het dorpje met de romeinsche geschiedenis, - wordt zij onderwezen door haar eigen fijn instinkt alleen, dat de diepzinnigste vragen op de eenvoudigste wijs voor haar oplost en de donkerste geheimnissen voor haar ontvouwt. Hare liefste wandelplaats is het nabijgelegen kerkhof, waar zij de graven met bloemen tooit. Hare speelnootjes zijn de vlinders die zij in eene soort van groote volière bijeen verzamelt en van wie zij gelooft dat zij haar kennen. Zij is een tenger gebouwd, doch zeer schoon meisje, dat in den geheelen omtrek den bijnaam van de Fairy draagt. Zooras Kenelm met haar in aanraking kwam, overmeesterde hem ‘dat zeker gevoel van namelooze sympathie, dat elk man slechts éénmaal ondervindt in de nabijheid van eene der dochteren van Eva. In haar herkende hij de jonger, tederder, en reiner zuster zijner eigen manlijke ziel.’ Volgens Bulwer is de verklaring van dit verschijnsel, - dat het echt manlijk hart zich alleen onwederstaanbaar voelt aangetrokken tot de waarlijk vrouwlijke vrouw, - hierin gelegen dat ‘die liefde, welke den eernaam van poëtische waardig is, de liefde zijn moet voor een wezen dat zedelijk zich op grooten afstand van ons eigen ik bevindt; zoozeer verschillend in hoe danigheden van ons zelf, dat, hoe digt wij ook den bezitter naderen, wij onze eigen hoedanigheden nooit met de zijnen kunnen vermengen of vereenzelvigen; zoodat in het geliefde voorwerp steeds iets ideaals blijft - een mysterie - een zonnige top, zamen vloeijend met den hemel!’ ‘Mevrouw Kenelm Chillingly’ echter wordt de lieve Lily niet. | |
[pagina 38]
| |
Uit dankbaarheid zegt zij hare hand toe aan haar voogd; doch nog vóór het huwlijk voltrokken wordt, sterft zij van smart over de scheiding van Chillingly. Haar tenger ligchaam was niet bestand geweest tegen den strijd tusschen hare liefde en haar pligtgevoel; en toen Kenelm, na eene afwezigheid van weinige maanden in het buitenland, gedreven door een onwederstaanbaar heimwee, naar het dorpje terugkeerde en ronddoolde op de begraafplaats waar hij haar zoo dikwijls had ontmoet, vond hij, onverhoeds, haar eigen lieven naam uitgehouwen op eene wit marmeren zerk, naast die van een kind, welke zij dagelijks met frissche bloemen plag te tooijen. De plotselinge overtuiging van haar dood bragt hem tot wanhoop, en zelfs aan den rand van het graf. Doch toen hij herstelde, was hij een ander mensch geworden. Lily's liefde had den kouden stuggen zonderling herschapen in een krachtig man, vol leven en vol menschemin, zich te huis gevoelend in de wereld, en bereid met vaste hand aan het welzijn van zijn land en van zijn volk te arbeiden. Zie, het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden! ‘Het schijnt,’ zegt Kenelm zelf, ‘dat wij, welken prijs het ons kosten moge, eerst onzen eigen roman moeten hebben doorleefd, eer het ons duidelijk wordt wat er groots in de werkelijkheid van het leven ligt. Ik kan niet langer betreuren dat ik mij vreemd gevoel aan het meeste van hetgeen door mijn geslacht wordt nagejaagd. Ik heb nu geleerd, hoeveel ook ik met dat geslacht gemeen heb. Ik heb de liefde en de smart gekend. Ik gevoel dat de tijd gekomen is, den ouden Kenelm met de nieuwe denkbeelden te doen plaats maken voor een nieuwen Kenelm, met de denkbeelden van vanouds.’
O gij vrouwen, wel moogt gij fier zijn en ootmoedig tevens! Want één uwer is het die én held, én schrijver, én ons zelf, hebt verlost van de bange nachtmerrie van het Realisme, dat ons, vier dikke deelen door, de borst heeft benaauwd! Zoo is het in het boek - mogt het zoo worden in het leven! Als Jakob met den Engel, heeft de oude Bulwer met den geest der eeuw geworsteld, en, ook al werd hem de heup | |
[pagina 39]
| |
ontwricht, eindelijk heeft hij overmogt. Houd moed, gij onze arme, wanhopig strijdende en bloedende eeuw! Nog een kleine wijle - bidden en vertrouwen wij - en na de eindelooze worsteling ontslaapt ook gij in vrede, en gaat onder in een schitterenden stralekrans van vernieuwd geloof, vaster hoop, en goddelijker liefde. | |
IIThe Coming Race is een droom of sprookje, ingegeven door dezelfde staatkundige, wijsgeerige, en maatschappelijke vraagstukken, waardoor blijkbaar, in des schrijvers laatste levensjaren, zijn geest geheel werd beheerscht, en waaraan het publiek Kenelm Chillingly te danken heeft. Ditmaal echter maakt Bulwer zich niet bedroefd of boos over den gang van zaken, maar vrolijk. De door hem ten beste gegeven vertooning speelt in de ingewanden der aarde. De optredende personen zijn een geslacht - van menschelijke herkomst, ja - doch, waarschijnlijk reeds vóór den Zondvloed, door eene geweldige aardbeving, van de oppervlakte der aarde af-, en naar beneden in het diepste harer holen nedergestort. Van zon, maan, noch sterren, weten de daar thans levenden iets, dan alleen bij overlevering, door eeuwen-oude mythen. Zij hebben eene soort van elektrisch licht uitgevonden, dat hen voor het ontbrekend hemellicht schadeloos stelt. In ontwikkeling op allerlei gebied zijn zij de thans onder de zon levende menschheid zoo ver vooruit, dat de schrijver de vaste overtuiging met zich omdraagt dat dit het nieuwe geslacht is, bestemd eenmaal het onze te verdrijven en te vervangen. De verhaler en ooggetuige van al deze wonderen is een jong Amerikaan, door zijne ouders naar Engeland gezonden om zijne opvoeding te voltooijen. Op reis met een vriend, een ingenieur, daalt hij uit nieuwsgierigheid met dezen in eene kolenmijn, waar zij, zeer in de diepte, een uit den grond opstijgend schitterend licht ontwaren. Door middel van een touw, laten zij zich nog dieper zakken. Doch helaas! het rotsbrok, waaraan de lijn is bevestigd, splintert af, en beiden | |
[pagina 40]
| |
storten naar beneden. De ingenieur, op de plaats zelf gedood, wordt door een toeschietend monster in een oogwenk verslonden. De Amerikaan, na den hevigen schok tot bewustzijn teruggekeerd, bevindt zich te midden eener groote stad. Hij hoort in de verte schreden en menschestemmen, en ontwaart gebouwen om zich heen, allen met een helder kunstlicht overgoten. Het duurt niet lang of hij ziet een wezen naderen, veel overeenkomst hebbende met een man, maar grooter en indrukwekkender, met een schoongevormd doch sfinxachtig gelaat, welks kleur, hoewel fijner en fraaijer, toch meest aan die der roodhuiden doet denken. De gestalte is van een paar groote vleugelen voorzien, die haar bij het gaan als een sierlijken mantel omhullen. Weldra worden de groote donkere oogen met aandacht en verbazing op hemzelf gevestigd, als bij de eerste ontdekking van een vreemd en wild dier. Blijkbaar maakt zijn persoon geen gunstigen indruk. Vooral zijn baard en zijne snorren herinneren op onaangename wijs aan een lager ras, en aan zekere dieren uit de voorwereld waarvan in het stadsmuzeum nog overoude afbeeldingen voorhanden zijn. Onze held was niet op zijn gemak. Hij gevoelde zich in de nabijheid van een wezen, magtiger dan hijzelf en vijandig aan de menschheid. Hij viel op de knieën, en bedekte zich het gelaat met de handen. Doch de vreemdeling sprak hem toe met eene kalme en muzikale stem, in eene taal waarvan hij geen woord verstond, maar die toch zijne vrees deed bedaren. Hij waagde het de oogen op te slaan, en bemerkte dat hij van het hoofd tot de voeten werd opgenomen met een doorborenden blik, die tot in het diepst van zijn hart scheen te lezen. Daarna werd hem eene hand zachtkens op het voorhoofd, en eene andere op den schouder gelegd. Die dubbele aanraking was betooverend. In de plaats van zijn vorigen angst ondervond hij een gevoel van welbehagen, van blijdschap, van vertrouwen in zichzelf en in het zonderling wezen vóór hem. Hij stond op, en werd door den vreemdeling naar diens woning geleid, waar hij als gast met groote welwillendheid werd ontvangen. Het huis was eene soort van oostersch gebouw, zonder ven- | |
[pagina 41]
| |
sters of deuren, van binnen gelijk van buiten met elektrische vlammen verlicht, welke binnenshuis tevens een liefelijken geur verspreidden. De vloer was ingelegd met kostbare metalen; en een aantal vogels, in kooijen, zongen in koor eene fraaije melodie. De bedienden waren kunstige, als menschelijke wezens gekleede automaten, die door de aanraking van zekeren staf in beweging gebragt werden en onhoorbaar voortsnelden, om met den meesten spoed allerlei huiselijke diensten te verrigten. Ruime balkons waren aangebragt, waar men van het uitzigt kon genieten. Het landschap was verwonderlijk schoon, woest en rotsachtig; de boomen en struiken zagen niet groen, doch vertoonden eene zachtbruine kleur, die het oog aangenaam aandeed; de watervallen schitterden als rozeroode vlammen. Dit alles te zamen, en het heldere en kalme licht over alles uitgegoten door myriaden lampen, vormde een geheel waarvan geen woorden een denkbeeld kunnen geven, zoo prachtig was het, en toch zoo statig; zoo liefelijk, en toch zoo indrukwekkend. Doch weldra werden de gedachten van onzen held van dit natuurschoon afgeleid. Hij hoorde welluidende muziek, en zag eene menigte gewiekte gestalten, als in een sierlijken dans, voortzweven in de lucht. In koortsachtige verwondering hief hij de oogen naar zijn gastheer, en legde aarzelend en vragend de hand op diens vleugelen. Vriendelijk breidde toen de vreemdeling dezen uit; en onze berigtgever merkte op, dat zij niet echt, niet met het ligchaam zaamgewassen, maar kunstmatig aangebragt waren en, evenals een kleedingstuk, naar willekeur konden worden vast- of los gehecht. Ondertusschen duurt het niet lang, of hij ondervindt de terugwerking van den vreeselijken val dien hij nog zoo kort geleden gedaan heeft. Hij voelt zich duizelig worden, en zinkt in eene diepe en langdurige bezwijming. Wanneer hij eindelijk daaruit ontwaakt, ligt hij uitgestrekt op een zacht bed, in een fraai vertrek, en ontwaart hij zijn gastheer en diens beeldschoone dochter, voor zijne legerstede gezeten. Zij onderhouden zich met elkander in hunne taal; doch tot zijne bevreemding verstaat hij hun gesprek, en wanneer de twee personen, bemerkend dat hij ontwaakt is, eenige vragen | |
[pagina 42]
| |
tot hem rigten, dan begrijpen ook zij volkomen de antwoorden die hij in het engelsch geeft. Toen hij zijne verwondering hierover aan den dag legde, werd hem duidelijk gemaakt dat dit schijnbaar raadselachtige een gewrocht was van den vril. Doch wat was de vril? Hierop begaf de schoone en geleerde Zee, dochter van zijn gastheer Aph-Lin, zich in eene verklaring waarvan hij zeer weinig begreep, omdat er geen enkel woord bestaat, in welke taal ook, dat een naauwkeurig synoniem voor vril aan de hand doet. Het best zou zijn, die kracht elektriciteit te noemen, ware het niet dat allerlei andere natuurkrachten, zooals magnetisme, galvanisme, en dergelijken, mede in haar begrepen zijn. Volgens de toelichting van Zee, waren al die verschillende krachten uitvloeisels van één natuurkracht, en dientengevolge ook tot deze te herleiden; en die oorspronkelijke kracht, welke door den geleerden Faraday welligt als atmosferisch magnetisme zou aangeduid worden, was hetgeen zij vril noemden. In ieder geval, in dezen vril ligt de groote springveer der onderaardsche maatschappij. Door middel van vril verlichten zij hun land, bewegen zij zich voort op hunne uitgebreide vleugelen, genezen zij hunne zieken, verslaan zij hunne vijanden, en verbranden hen (zoo noodig) in een oogwenk tot pulver. De vril vergunt hen in elkanders hart en brein te lezen, en daaruit schadelijke denkbeelden te verdrijven of er betere te doen geboren worden. Deze kracht was het, door welke Aph-Lin en dochter, gedurende zijn slaap, in den geest van den Amerikaan de kennis hunner spraak hadden overgegoten, en zich die der zijne hadden eigen gemaakt. Alleen hadden, volgens het beweren van Zee, zij en haar vader in dat kort tijdsverloop eene veel uitgebreider kennis bekomen van zijne taal, dan hij van de hunne: gedeeltelijk omdat de zijne veel eenvoudiger was en minder zamengestelde denkbeelden behoefde uit te drukken, ten andere omdat hun organisme, door erfelijke kultuur, buigzamer was geworden en meer geschiktheid bezat tot het opnemen van nieuwe kennis. Onder het voordragen dezer wetenschappelijke, en voor hem niet zeer vleijende verklaring, had onze held de indrukwek- | |
[pagina 43]
| |
kende dochter van zijn gastheer nog eens aandachtig gadegeslagen. Hij ontwaarde, wat trouwens met alle vrouwen van dit hoog ontwikkeld ras het geval bleek, dat zij grooter was en forscher gebouwd dan de mannen, en haar gelaat, ofschoon regelmatig van vorm en trekken, de uitdrukking van zachtheid en beschroomdheid miste, welke de bekoring uitmaakt van de meeste vrouwen welke men op aarde ontmoet. Ook naar den geest staan de vrouwen in deze onderwereld op een hooger trap dan de mannen. De meesten van haar zijn leden eener Akademie van Wijzen, waar zij de soort van studien beoefenen welke geacht worden van geenerlei nut voor het praktisch leven te zijn, - zooals de speculatieve filosofie, de geschiedenis van overoude tijdperken, de entomologie, de conchologie, en zoo voorts. Zee, wier geest, even werkzaam als die van Aristoteles, zoo goed de uitgebreidste studievelden als de kleinste bijzonderheden der waarneembare wereld kon omvatten, had een boek in twee deelen uitgegeven over het parasitisch insekt, gehuisvest in de haren van den tijgerklaauw: welk werk als de beste autoriteit op dit belangwekkend gebied beschouwd werd. Het is uit dit Collegium dat de Tur, of opper-magistraat, zijne raadslieden kiest; voor het zeldzaam geval dat bij de nieuwheid van eenig verschijnsel of gebeurtenis zijn eigen verstand te kort schiet. Alle kunsten en beroepen staan voor de eene sekse even goed open als voor de andere, en de vrouwen behouden voor zich alle takken van afgetrokken en bespiegelende redeneerkunde, waarvoor, volgens haar zeggen, de mannen, ten gevolge van hun minder opgeklaard verstand, of door de gewoonte van meer praktische werkzaamheden, minder geschiktheid hebben dan zij; - evenals jonge dames, in onze eigen wereld, zich soms als regters opwerpen in theologische strijdvragen, om welke te doorgronden maar weinig mannen, dagelijks in wereldsche bezigheden verdiept, genoeg geleerdheid of intellektuële beschaving bezitten. Hetzij een gevolg harer vroegtijdige oefening in de gymnastiek, of van haar oorspronkelijken ligchaamsbouw, de vrouwen daar beneden overtreffen de mannen in spierkracht. Belangrijk moment in het vraagstuk van de regten der vrouw! Vol- | |
[pagina 44]
| |
gens de grondbeginselen der jurisprudentie toch dient het tot niets, van regten te spreken, waar de magt, die regten uit te oefenen, ontbreekt. Boven den grond kan de man, in het persoonlijk debat, door zijne fysieke kracht, door bedrevenheid in het hanteren van aanvallende en verdedigende wapenen, de vrouw doorgaans meester blijven. Maar bij dit volk der toekomst kan geen twijfel rijzen omtrent de regten van deze, omdat bij hen, zooals gezegd is, de vrouw ligchamelijk grooter en sterker is dan de man. Ook zijn de mannen er geheel baardeloos. Bij de vrouwen daarentegen, wanneer zij ouder worden, ontwikkelt zich somtijds eene kleine moustache. Vooral één privilegie houden deze vrouwen zorgvuldig aan zich; gelijk niet onwaarschijnlijk dezelfde begeerte ook de geheime drijfveer is der meeste voorstanderessen van vrouwelijke regten op aarde. Zij eischen namelijk voor zich het regt, boven den grond uitgeoefend door de mannen, hare liefde te verklaren en haar hof te maken; met andere woorden: de vragende partij, liever dan de gevraagde te zijn. Het fenomeen: oude vrijster, bestaat niet in de vrouwewereld daar beneden. Werkelijk gebeurt het maar zelden dat eene jonge vrouw niet den man bekomt, op wien zij haar hart gezet heeft: indien althans zijne genegenheid niet zeer sterk op eene andere gevestigd is. Hoe schuw, weerstrevend, en preutsch in het begin, de jongeling wien zij haar hof maakt wezen moge, hare volharding, haar ijver, hare overredingskracht, de vastheid van haar wil, zullen ten laatste zoo goed als zeker hem den nek doen buigen onder ‘het noodlottig juk’, als wij gewoon zijn het te noemen. Hare zelfverdediging op dit stuk schijnt afdoende, en wordt voorgedragen met eene openhartigheid die overweging verdient. Zij zeggen dat de vrouwelijke natuur rijker is aan liefdevezelen, dan de natuur der mannen; dat de liefde eene grooter plaats inneemt in hare gedachten, noodzakelijker is voor haar geluk, en om die reden de vrouw de noodigende partij behoort te wezen; dat daarenboven de man een bedeesd en twijfelziek schepsel is; hij veelal eene zelfzuchtige voorkeur voor den ongehuwden staat aan den dag legt; hij dikwijls veinst, tedere blikken en delikate wenken mis te verstaan; hij, om kort te | |
[pagina 45]
| |
gaan, kloekmoedig vervolgd en gevangen moet worden. Zij voegen er bij dat, indien eene vrouw den man harer keus niet magtig worden kan, en zij zich moet vergenoegen met een dien zij niet boven allen zou uitverkoren hebben, zij niet alleen minder gelukkig is dan zij anders zou geweest zijn, maar zij ook niet zulk een voortreffelijk wezen wordt als waarvoor zij aanleg heeft; dewijl de hoedanigheden van haar hart dan niet tot volmaakte ontwikkeling komen. De man houdt zijne genegenheid minder voortdurend op één enkel voorwerp gevestigd. Ontgaat hem de vrouw zijner keus, dan verzoent hij zich ligt met het bezit eener andere; terwijl, op zijn ergst genomen, zoo hij slechts wordt bemind en goed verzorgd, het voor zijn welzijn minder noodzakelijk is dat hij zelf liefhebbe, dan dat hij geliefd worde. Hij zal eindigen zich tevreden te stellen met de gemakken des levens, en met bezigheden welke zijn eigen geest zich weet te scheppen. Wat ook tegen deze redeneringen zou kunnen worden ingebragt, voor het manlijk geslacht werkt het systeem uitnemend. Verzekerd dat hij vurig bemind wordt, en dat, naar de mate zijner terughouding en van zijn weerstand, de vastberadenheid om hem te veroveren toeneemt, weet de man gewoonlijk zijne toestemming aan het nakomen van zekere voorwaarden te binden, die hem toeschijnen de beste waarborgen op te leveren voor een, zoo niet overgelukkig, dan toch vreedzaam huwlijksleven. Elk man heeft zijn stokpaard, zijne gewoonten, zijn zwak; en welke dezen ook wezen mogen, hij eischt de belofte eener volkomen en onbeperkte inwilliging zijner lievelingsneigingen. In haar ijver om het beoogde doel te bereiken legt het meisje die belofte gewillig af; en daar een onbegrensde eerbied voor de waarheid onder de karaktertrekken van dit buitengewone volk behoort, en haar eens gegeven woord zelfs door de luchthartigste vrouw nimmer wordt geschonden, worden de gestelde voorwaarden stipt vervuld. En werkelijk zijn, ondanks hare abstrakte regten en privilegien, deze vrouwen de beminlijkste, toegevendste, en onderdanigste echtgenooten, welke men zich voorstellen kan. Het is een gewoon gezegde onder haar, dat, waar eene vrouw liefheeft, het haar ook een genot is te mogen gehoorzamen. | |
[pagina 46]
| |
Behalve over de regten der vrouw, onderhielden Aph-Lin en zijne huisgenooten zich met onzen held ook over andere belangrijke onderwerpen. Met groote nieuwsgierigheid werd hij ondervraagd omtrent het land zijner herkomst. ‘Wel is het,’ zeide men hem, ‘ons niet onbekend dat er woeste volken bestaan die geen ander licht kennen dan vulkanische vlammen en voor het overige in het duister leven; maar van een dezer wilde rassen, dunkt ons, kunt gij niet afstammen. Doch aan den anderen kant, van een beschaafd volk evenmin.’ - De Amerikaan, eenigszins geraakt over deze laatste opmerking, antwoordde dat hij de eer had tot eene der meest verlichte natien der aarde te behooren; en begon tamelijk in het breede uit te weiden over de tegenwoordige grootheid en de toekomstige heerschappij der roemrijke Amerikaansche Republiek, die door het jaloersch Europa tot model gekozen is en door welke het tevens vreest eenmaal overvleugeld te zullen worden. Als voorbeeld van het maatschappelijk leven in de Vereenigde-Staten koos hij de stad waar de vooruitgang de snelste vorderingen maakt, en vermeide zich in eene levendige beschrijving der zeden en gewoonten van Nieuw-York. Gekrenkt, uit de aangezigten zijner toehoorders te moeten opmaken dat de indruk, dien hij te weeg bragt, niet zoo gunstig was als hij verwacht had, breidde hij zijn thema nog verder uit; drukte op de voortreffelijkheid van demokratische staats-instellingen in het gemeen, op het kalm geluk dat zij verbreiden door de regering aan verschillende partijen op te dragen, en hoe zij de geheele maatschappij in dat geluk doen deelen, door tot het uitoefenen van magt en het bekleeden van eere-ambten die burgers te kiezen, welke in rijkdom, opvoeding, en karakter, lager staan dan de overigen. Hij eindigde met in gloeijende bewoordingen de heerlijke toekomst te schilderen, voor de menschheid weggelegd, wanneer eenmaal de vlag der vrijheid over de geheele wereld waaijen zou, en alle zoonen en dochters, van kind-af geoefend in het hanteren van den revolver, de leerstellingen van den patriot Monroe zouden huldigen. Doch zijn gastheer bleef het hoofd schudden, en antwoordde dat evenzoo, in hunne eigen wereld, een magtige naburige | |
[pagina 47]
| |
Staat zijne eigen regering voor de beste van alle politieke maatschappijen hield, en óók achtte de uiterste grens bereikt te hebben waartoe politieke wijsheid het brengen kon; zoodat andere natien zijn regeringsvorm min of meer behoorden na te volgen. Op de breedste schaal had die Staat den Koom Posh ingevoerd - dat wil zeggen, de regering der onwetenden, op den grondslag der meerderheid in getal. Het hoogste geluk van dat volk was gelegen in een eeuwigdurenden naijver, zoodat de lagere hartstogten nimmer tot rust kwamen, - naijver in het jagen naar magt, naar rijkdom, naar eereposten; en het was afschuwlijk de harde oordeelvellingen, lasteringen, en scheldnamen aan te hooren, welke zelfs de zachtzinnigsten en gematigdsten onder hen, in dezen wedstrijd elkander naar het hoofd wierpen. En er bestond geen uitzigt op verbetering voor dit volk, omdat zij steeds snoefden op hunne eigen grootheid en hun geluk, in vergelijking van andere natien, terwijl juist hunne denkbeelden en hunne inrigtingen hen steeds tot verdere verbastering moesten voeren. De staats-instellingen der Vril-ya, den eigen volksstam van Aph-Lin, waren geheel anders. Deze beschaafde lieden, wetend dat elk wijsgeerig systeem ten doel heeft het bereiken eener eenheid, of het streven, door alle tusschenliggende labyrinthen heen, naar eene enkelvoudige eerste oorzaak of eersten grondslag - hadden één oppersten magistraat aangesteld, onder den titel van Tur. Zijn ambt bekleedde hij voor het leven, doch zeer zelden kon hij worden bewogen, tegen het naderen van den ouderdom, het niet neder te leggen. Inderdaad werd in deze maatschappij niets aangetroffen wat de begeerte naar hooge staatsambten kon aanwakkeren. De oppermagistraat was van de overigen niet onderscheiden door eene voornamer woning of overvloediger inkomsten. Aan den anderen kant waren de pligten, hem opgelegd, ligt te volbrengen, daar gehoorzaamheid aan de wet alle burgers zoo zeer tot instinkt geworden was, alsof zij hun was aangeboren. Zij bezaten een spreekwoord, van welks kernachtigheid de volgende omschrijving slechts een onvolkomen denkbeeld geeft: ‘Geen geluk zonder orde, geen orde zonder gezag, geen gezag zonder eenheid.’ De zachtheid hunner regering werd dan ook best | |
[pagina 48]
| |
van al gekenschetst door de bij hen gebruikelijke formule voor hetgeen wij een voorschrift of een verbod noemen zouden. Bij hen luidde het eenvoudig: ‘Men wordt verzocht dit of dat na te laten.’ De Amerikaan kon bezwaarlijk anders dan uit beleefdheid zijne ingenomenheid met zulk een harmonisch geheel aan den dag leggen; doch ondanks dit alles (verzocht hij er te mogen bijvoegen) bleef hij er trotsch op, te kunnen zeggen dat hijzelf burger eener eeuwig glorierijke Koom Posh was, zooals die der Vril-ya het noemden. - ‘Eeuwige glorie!’ riep een aankomende knaap, zoon van zijn gastheer, ‘hoelang heeft de Koom Posh reeds bestaan?’ - ‘Omstreeks honderd jaar.’ - ‘De lengte dus van een menscheleven, onder ons? - eene zeer jonge maatschappij! In veel minder dan nogmaals honderd jaar zal de Koom Posh een Glek Nas geworden zijn. En Koom Posh is reeds erg genoeg! Hij bezit nog hersenen, zij het ook slechts aan het achterhoofd, en is niet geheel ontbloot van hart. In Glek Nas daarentegen zijn hart en brein geheel verdwenen; alles muil, klaauw, en buik geworden.’ - ‘Integendeel,’ antwoordde de Amerikaan, ‘de oudste natien der wereld stellen zulk een vertrouwen in de duurzaamheid van onzen Koom Posh, dat zij al hare instellingen geleidelijk herscheppen, tot zij in de onze zullen weggesmolten zijn; en de schrandersten hunner staatslieden zeggen dat de onvermijdelijke rigting, waarin ook de oude Staten zich voortbewegen, willens of huns ondanks naar den Koom Posh voert.’ - ‘De oude Staten?’ - ‘Ja, de oude Staten.’ - ‘Met zeer geringe bevolking, naar evenredigheid der oppervlakte van den bebouwden grond?’ - ‘Integendeel; Staten met eene zeer talrijke bevolking, vergeleken met die uitgestrektheid.’ - ‘Ik zie het al! Zeer oude Staten inderdaad, - zoo oud dat zij duizelig worden indien zij - door emigratie - hunne overtollige bevolking niet uitwerpen, zooals wij doen. Zeer oude Staten - zeer, zeer oud! Zeg eens, waarde gast, zoudt gij het wijs vinden voor oude lieden, haasje-over te spelen zooals | |
[pagina 49]
| |
dreumessen doen? Reeds duizenden jaren geleden vloeide de geschiedenis van dergelijke voorbeelden over, en telkens wanneer een zeer oude Staat den Koom Posh spelen wilde, verviel hij tot Glek Nas, en zijn naam was weldra uit de geschiedboeken verdwenen. Zou een schooljongen bij u, opgevoed in den Koom Posh, zijn over-over-grootvader of zijne over-over-grootmoeder uitnoodigen, op hun hoofd te gaan staan met de beenen in de lucht? En zoo de oude lieden aarzelden, zou hij hen aanmoedigen, zeggende: Wat vreest gij, - zie maar hoe ik zelf doe?’ De Amerikaan achtte het beneden zich langer met een kind van dien leeftijd te redetwisten, en bragt het gesprek op een ander onderwerp. Dit volk bezit ook eene godsdienst; en, wat tegen deze moge worden aangevoerd, zij heeft althans twee eigenaardigheden. In de eerste plaats: allen gelooven in de leer die zij belijden. In de tweede plaats: allen brengen de voorschriften, welke deze leer hun oplegt, getrouw in beoefening. Zij aanbidden één Goddelijken schepper en onderhouder van het heelal. In vroeger tijden werd onder hen over theologische kwesties druk geschreven en geredetwist; doch deze woordestrijd gaf aanleiding tot veel oneenigheid en haat, niet-alleen, maar de Godheid-zelf werd ten slotte geheel weggeredeneerd; zoodat op het hooge standpunt van beschaving, waartoe zij nu gekomen zijn, zulke vraagstukken, als ijdel, onaangeroerd blijven. Wij allen, zeggen zij, erkennen dat er een God, en dat er een toekomend leven is; en ook hierover zijn wij het allen eens dat, al schreven wij onze vingers stram, het ons niet zou gelukken meer licht over den aard of de voorwaarden van dien toekomstigen staat te verspreiden, of ons een juister denkbeeld te vormen van de natuur en de gezindheid van het Goddelijk Wezen. Hunne openbare godsdienstoefeningen duren zeer kort, want het is een hunner leerstukken dat ernstige devotie, of volkomen afgetrokkenheid van de zigtbare wereld, niet lang achtereen door den menschelijken geest kan worden volgehouden, vooral niet in het publiek, en dat zulke pogingen gevaar loopen tot schijnheiligheid of tot dweepzucht te leiden. | |
[pagina 50]
| |
Wat de letteren betreft, - zelden verschijnen onder hen merkwaardige nieuwe boeken. Zonder het oude krachtige voedsel van hevige hartstogten, groote misdaden, uitnemende heldedaden, geraakt de poëzie, zooal niet uitgehongerd, dan toch op diëet. Van hartstogten nu, misdaden, of heldefeiten, is in hunne kalme maatschappij te naauwernood spraak; zoodat onder hen de letterkundige voortbrengselen zich bepalen tot een verhaaltje, geschreven door een aankomenden knaap, of een dichtstuk, waarin eene jonge vrouw haar verliefd hopen en vreezen uitspreekt, en waarin zij veel beschrijvende poëzie van rotsen, boomen, of watervallen mengt; doch deze uitboezemingen hebben weinig letterkundige waarde, en worden zelden anders gelezen dan door kinderen of jonge meisjes. Daarenboven bezitten zij in hunne bibliotheken zeer oude boeken, drama's, heldedichten, en dergelijken. Dezen worden bij voorkeur gelezen; want, zegt een spreekwoord onder hen: ‘Wie oude boeken bestudeert, zal daarin altijd iets nieuws vinden, en wie nieuwe boeken leest, ontmoet daarin steeds iets ouds.’ Het was voornamelijk de schoone en geleerde Zee, dochter van Aph-lin, die onzen held al deze bijzonderheden mededeelde. Vele en belangrijke gesprekken ook voerde zij met hem over de bewonderenswaardige en geheimzinnige natuurkracht vril, en ofschoon hare verklaringen hem niet altijd even helder of aannemelijk voorkwamen, waagde hij het toch niet met haar in diskussie te treden. Hare groote geleerdheid en hare spierkracht boezemden hem te veel ontzag in. Hij had in zijne jongensjaren ergens gelezen dat een wijs man, debatterend met een romeinsch keizer, plotseling de zeilen streek, en op de vraag des keizers of hij reeds uitgesproken had, antwoordde: ‘Neen, Caesar, doch met eene tegenpartij die over vijf en twintig legioenen het bevel voert, valt niet te redetwisten.’ En ofschoon de Amerikaan vast geloofde dat Faraday, op het gebied der natuurkundige wetenschappen, Zee van oppervlakkigheid zou hebben kunnen overtuigen, geen oogenblik twijfelde hij of zij zou al de leden van het Koninklijk Instituut, een voor een, de hersenpan hebben kunnen inslaan. Ieder verstandig man weet dat het nutteloos is met eene gewone vrouw | |
[pagina 51]
| |
te redeneren over dingen die hijzelf volkomen goed verstaat; met eene vrouw van zes voet over de geheimzinnige kracht van den vril te willen redetwisten, - even goed kunt gij in de woestijn den Sirokko te woord staan. Intusschen wordt het onzen held langzamerhand duidelijk dat hij voor vijandelijkheden, van Zee's zijde, volstrekt niet behoeft te vreezen. Ten gevolge eener onverklaarbare vrouwelijke gril (of vril) begint zij, de verhevene, hem, die in alle opzigten zoo ver beneden haar staat, in het oogvallend het hof te maken en omringt hem met hare tederste oplettendheden. Doch de overtuiging harer voorkeur schonk den jongen Amerikaan niet het gevoel van streelende zelfvoldoening, dat de ijdelheid der mannen, in andere gevallen, uit de vleijende waardering hunner persoonlijke verdiensten door de schoone sekse put. Zelfs geen oogenblik koesterde hij voor deze edele vrouwetype iets, dat naar gewone menschelijke liefde zweemde. Was het omdat onder het geslacht waartoe hij behoorde de trots van den man zoozeer alle andere hartstogten beheerscht, dat in zijn oog de vrouw hare eigenaardige bekoring verliest, wanneer hij gevoelt dat zij in alle opzigten boven hem staat? Zeker is dat het bewustzijn van de liefde dezer vrouw, - gewapend niet alleen met de regten der vrouw, maar ook met de kracht van den man, - hem met huivering vervulde: zedelijke huivering voor hare volkomenheden, hare geheimzinnige magt, voor het onoverkomelijk verschil tusschen haar ras en het zijne. En aan die huivering (met schaamte moest hij het bekennen) paarde zich de meer materiële en onedele vrees voor de gevaren waaraan hare voorkeur hem blootstelde. Kon men één oogenblik onderstellen dat hare bloedverwanten en vrienden, zonder verontwaardiging en afschuw, zouden denken aan eene vereeniging van dit verheven wezen met een barbaar, zooals hijzelf in hunne oogen was? Haar konden zij niet straffen; doch aan hare dwaze ingenomenheid konden zij een eind maken door een werkzamen schicht van den vril te doen nederdalen op hem. Onder deze omstandigheden dringen geweten en eergevoel hem, zijn gastheer deelgenoot te maken van de gevoelens der jonkvrouw te zijnen aanzien; - natuurlijk met inachtneming | |
[pagina 52]
| |
van de voorschriften der kieschheid, welke door een welopgevoed man altijd stipt worden in het oog gehouden als het geldt een ander kennis te doen dragen van de voorkeur waarmede eenig lid der schoone sekse zich verwaardigt hem te onderscheiden. Doch bij Aph-Lin vindt hij weinig troost. Van een huwlijk tusschen hem en de dochter des huizes kan geen spraak zijn: het geslacht zou er door verbasteren; misschien zelfs zouden de kinderen, die er uit geboren werden, met slagttanden ter wereld komen. Dit kon niet geduld worden. De neiging van Zee echter was niet te bedwingen. Geen magt ter wereld, zeide de oude heer, was in staat eene jonge vrouw af te brengen van iets dat zij zich eenmaal in het hoofd had gesteld. De beste raad, dien hij zijn gast geven kon, was: ‘Zeg aan Zee dat zij leelijk is.’ Van de lippen van hem, wien zij het hof maakte, was, volgens den wijzen Aph-Lin, deze verzekering gewoonlijk voldoende om zelfs de vurigste jonge vrouw te doen bekoelen. Niet lang daarna werd een schitterend feest gegeven ten huize van Aph-Lin. Tot groot genoegen van onzen held scheen Zee hem te mijden, en poogde zij blijkbaar zijne ijverzucht op te wekken door in het oog vallend zich bezig te houden met een schoonen jongen man die, hoewel hij met nedergeslagen oogen en bloedroode wangen antwoordde, blijkbaar door de hooge gestalte tegenover hem zeer bekoord was, en bereid zou zijn geweest een beteuterd ‘ja’ te stamelen, indien zij hem werkelijk ten huwlijk had gevraagd. Onze Amerikaan maakte zich deze gunstige gelegenheid ten nutte om de manieren der overige jongelieden gade te slaan; en hij smaakte de voldoening op te merken dat Zee niet de eenige was die hare regten als vrouw deed gelden. Overal kwam het uit dat het meisje de handelende, de jonge man de bedeesde en terughoudende partij was. De onschuldige gezigten welke een jongeling trok, wanneer hem het hof werd gemaakt; de gevatheid waarmede hij een stellig antwoord op betuigingen van genegenheid wist te ontduiken, of vleijende komplimenten als scherts wist op te nemen; zou de volleerdste kokette tot eer hebben verstrekt. Tevens trof het hem dat, hoe openlijk zulk eene jonge maagd het zwakker manlijk | |
[pagina 53]
| |
geslacht hare hulde mogt bewijzen, hare galanterie niet haalde bij de luidruchtige gemeenzaamheid welke jonge dames van den tegenwoordigen tijd, op aarde, aan den dag leggen tegenover jongelieden die zij niet geacht worden te beminnen. Het gedrag dezer onderaardsche vrouwen ten opzigte der mannen, in het algemeen, zweemde naar dat van fashionable heeren op de hoogste sporten der zamenleving, tegenover vrouwen welke zij eerbiedigen, doch aan wie zij niet het hof maken. Hare manieren waren uitgezocht beleefd, meer niet - in één woord, hetgeen wij ridderlijk noemen zouden. Onze held zelf was het voorwerp van talrijke oplettendheden, en zelfs een weinig verlegen over de vele, voor zijne eigenliefde streelende beleefdheden, welke deze hoffelijke vrouwen hem toevoegden. ‘In de wereld waar ik was opgevoed,’ zegt hij, ‘zou ik als man mij vernederd gevoeld, en gemeend hebben dat men den draak met mij stak, wanneer de eene jonge schoone mij iets aangenaams zeide over de fraîcheur van mijn teint, eene andere over de coupe van mijn gewaad, eene derde, met een ondeugend lachje, over mijne vele conquêtes. Doch ik wist reeds dat al dergelijke gezegden slechts waren hetgeen de franschen des banalités noemen, en zij in den vrouwelijken mond, ónder de aarde, niet meer golden dan die, welke de begeerte zich aangenaam te maken bij de andere sekse, bóven den grond, den mannen op de lippen legt. En evenals eene high-bred jonge dame onder ons, aan zulke heuschheden gewoon, gevoelt dat zij zonder onbetamelijkheid ze niet kan reciproceren, noch openlijk toonen dat het haar aangenaam is ze te ontvangen, zoo had ook ik, ten huize van een zoo vermogend en hooggeplaatst persoon als Aph-Lin, reeds genoeg goede manieren geleerd, om slechts te glimlagchen en mijn best te doen er lief uit te zien, terwijl ik, half blozend, de overvloedige komplimenten die mij gemaakt werden poogde af te weren.’ Intusschen, het blijft niet bij pligtplegingen. Niemand minder dan de dochter van den opper-magistraat of Tur, een aankomend meisje van zestien jaar, naauwlijks uit de kinderschoenen gewassen, het echt-vrouwelijk bevallige nog niet ontgroeid, maakt ernstig werk van den jongen Amerikaan, | |
[pagina 54]
| |
en hij gevoelt zich tot haar zeer aangetrokken. Zij zijn in een lang en teder gesprek gewikkeld. Juist heeft het meisje zijn gelaat een weinig opwaarts geheven bij de kin (zij smeekt hem, toch niet weder naar zijn eigen land terug te keeren, maar bij haar te blijven en zich te laten liefhebben), - als eensklaps de rooskleurige nafta-fontein, waarbij zij gezeten waren, door de schaduw van een paar groote vleugelen verduisterd wordt, en Zee, door de open zoldering naar beneden vliegend, naast hen nederstrijkt. Zij sprak geen woord, maar greep onzen held met hare magtige hand bij den arm, trok hem met zich voort, als eene moeder haar ondeugend kind doen zou, en leidde hem door de zaal naar een der corridors, van waar zij met hem naar zijne eigen kamer opsteeg. Hier gekomen, blies Zee hem op het voorhoofd, raakte zijne borst met haar staf aan, en terstond viel hij in een diepen slaap. Toen hij eenige uren later ontwaakte en het gezang der vogels in de groote volière hoorde, daagde de herinnering der dochter van den Tur, harer zachte blikken en lieve woorden, met groote levendigheid voor zijn geest en deed hem de heerlijkste luchtkasteelen bouwen. Barbaar of niet, - was ongeveer de loop zijner gedachten, - zeker is Zee niet de eenige jonkvrouw die zich door mijn uiterlijk voorkomen laat bekoren. Blijkbaar word ik bemind door eene Prinses, het eerste meisje van het land, de dochter van den absoluten Monarch, wiens autokratie zij te vergeefs zoeken te bemantelen onder den republikeinschen titel van oppersten magistraat. Had de afschuwlijke Zee mij niet zoo plotseling opgepakt, zeker zou deze Koninklijke Jonkvrouw mij in optima forma ten huwlijk hebben gevraagd. Voor Aph-Lin, die slechts ondergeschikt minister is, moge het aangaan mij met vernietiging te dreigen zoo ik de hand zijner dochter durf aanvaarden: een Soeverein, wiens woord wet is, zou zijne onderdanen kunnen dwingen de gewoonte, welke huwlijken met vreemde rassen verbiedt, af te schaffen, - een verbod dat bovendien strijdt met de gelijkheid van standen onder hen, waarvan zij zooveel ophef maken. En, eenmaal met de dochter gehuwd, waarom zou ik den vader niet opvolgen? Op dit punt zijner overdenkingen aangekomen, begon hij, | |
[pagina 55]
| |
eene sterke behoefte aan een goed glas whisky-grog te gevoelen, ten einde zijne geestvermogens op te wekken. Niet dat hij verslaafd was aan spiritueuse dranken; doch er zijn oogenblikken dat een kleine prikkel van alkoholischen aard, gepaard met een sigaar, de verbeelding zeer verlevendigt. Zeker, uit de vele kruiden en vruchten, die het land zoo ruimschoots voortbragt, moest eene aangename wijnsoort te distilleren zijn, en deze, gesteund door een goeden biefstuk, gesneden uit het puike rundvee dat hij overal zag grazen, zou een degelijker maaltijd verschaffen dan de onschuldige melkspijzen en moezen waarmede deze lieden zich tevreden stelden. Hunne ouderwetsche drama's ook moesten worden aan kant gedaan, en wanneer hij koning werd zou hij een modern corps-de-ballet invoeren, waarvoor men ongetwijfeld sujetten zou kunnen vinden bij de naburige natien: jonge vrouwen van minder ontzagwekkende lengte en minder forsche gewrichten dan de vrouwen hier - ook niet gewapend met vril, en er niet op aandringend dat men haar trouwen zou. Hij was zoo verdiept in deze en dergelijke politieke, maatschappelijke, en zedelijke hervormings-plannen, dat hij niet bemerkt had dat Zee de kamer was binnengetreden: tot hij een diepen zucht hoorde en, zijne oogen opheffend, haar naast zijne rustbank zag staan. Hare komst ergerde hem zeer. Op ruwen toon vroeg hij wat zij wilde, en of dit nu een blijk geweest was van de genegenheid die zij voorgaf hem toe te dragen, dat zij den vorigen avond hem zulk een dwaas figuur had laten maken, ten aanschouwe van al hare gasten en van Hare Koninklijke Hoogheid, - de dochter van den oppersten magistraat, wilde hij zeggen, - door als een ondeugend kind hem naar bed te brengen en in slaap te maken, zonder zijne toestemming te vragen? - ‘Ondankbare!’ sprak Zee. ‘Hoe kunt gij mij de blijken mijner liefde verwijten? Van mijne natuurlijke jaloezie spreek ik niet. Doch denkt gij dat ik onverschillig blijven kon bij de gevaren waaraan de vermetele ouvertures van dat onnoozel kind u blootstelden?’ - ‘Wie meer dan gijzelf stelt mij bloot aan gevaren?’ was zijn antwoord. ‘Uw eigen vader heeft mij duidelijk te | |
[pagina 56]
| |
kennen gegeven dat, indien ik in uwe liefde geloofde en haar aannam, ik onmiddellijk tot sintels zou worden verbrand!’ - ‘Laat die vrees uw hart niet voor mij verkoelen!’ riep Zee uit. - ‘Het is waar dat wij hier niet huwen kunnen; doch, wat het mij ook kosten moge, ik ben bereid mijn vaderland met u te verlaten, en met u naar het uwe te stijgen. Ik ben sterk genoeg om u op mijne vleugelen te dragen. Uw land zal mijn land, uw volk mijn volk zijn.’ De jonge man kon niet anders dan diep getroffen wezen door de even reine als hartstogtelijke tederheid, waarmede deze laatste woorden geuit werden. En één oogenblik kwam hem voor den geest, van hoe veel dienst Zee's tusschenkomst hem zou kunnen zijn bij een veiligen en snellen terugtogt naar de bovenwereld. Doch spoedig besefte hij dat het een oneerlijk en laaghartig antwoord op zooveel liefde wezen zou, aan haar land en haar vaderlijk huis, waar hij zoo gastvrij ontvangen was, een wezen te ontvoeren voor hetwelk zijne eigen wereld afschuwlijk wezen moest, en wier verheven liefde hem toch nimmer zou kunnen verzoenen met de gedachte dat hij, ter wille van haar, de menschelijker genegenheden van minder boven hem uitmuntende schepselen zou moeten ontberen. Aan dit gevoel van pligt tegenover Zee paarde zich een ander, tegenover het geheele ras waartoe hij behoorde. Kon hij het wagen in de bovenwereld een zoo begaafd en geducht wezen binnen te leiden, dat met één zwaai van haar staf, in minder dan een uur, Nieuw-York zelf en Nieuw-York's glorierijken Koom Posh tot een snuifje kon verbranden? En, indien zoo gevaarlijk voor geheele steden en Staten der bovenwereld, kon zij eene veilige gezellin zijn voor hem, in geval hare genegenheid mogt veranderen, of verbitterd worden door jaloezie? Deze gedachten vlogen hem pijlsnel door het hoofd en beslisten zijn antwoord. - ‘Zee,’ zei hij, op zachten toon, terwijl hij hare hand, waarin de zijne schuil ging, eerbiedig aan zijne lippen bragt, - ‘Zee, ik kan niet zeggen hoe diep ik getroffen ben, en hoe hoog ik mij vereerd gevoel, door eene zoo belangelooze en zelfopofferende liefde. Mijn beste antwoord is - volkomen | |
[pagina 57]
| |
openhartigheid! Elk volk heeft zijne eigen gewoonten. Die van het uwe veroorloven u niet, mij te huwen; de zeden van het mijne zijn even sterk gekant tegen eene vereeniging tusschen twee zoo uiteenloopende rassen als de onzen. Daarenboven, zulk een onaanzienlijk schepsel als ik verdient de liefde niet van een zoo schitterend, zoo geleerd, zoo magtig wezen als gij. Zee, ik ben uwe liefde niet waardig, want ik kan haar niet beantwoorden.’ Zee liet zijne hand los, rees op, en zag naar den grond, om hare aandoeningen te verbergen. Plotseling echter verhief zij het hoofd, en vroeg fluisterend: - ‘Gij hebt gezegd volkomen openhartig te zullen zijn. Met volkomen openhartigheid dus, beantwoord mij deze vraag: Indien gij mij niet kunt liefhebben, bemint gij eene andere?’ - ‘Neen.’ - ‘Bemint gij de dochter van den Tur niet?’ - ‘Gister-avond zag ik haar voor het eerst.’ - ‘Dat is geen antwoord. Liefde is sneller in haar vaart dan zelfs de vril. Gij aarzelt? Meen niet dat het alleen jaloezie is, die mij u doet waarschuwen. De Tur heeft u en zijn dochter met achterdocht gadegeslagen, - en ik weet dat het bevel tot uw vernietiging gereed ligt. Het meisje vermag daar niets tegen. Zijzelf heeft nog geen kracht om u op haar vleugelen opwaarts te dragen. Daarom zal ik u redden. Sta op, en volg mij!’ De jonge vrouw begaf zich naar het venster en trad op het balkon, terwijl haar gast de schilderachtige kleeding, welke hij bij de Vril-ya's aangenomen had, verwisselde tegen de meer praktische die hij weleer in de bovenwereld droeg. Toen hij zich bij haar voegde, stond haar gelaat bleek en strak. - ‘Zie’, zeide zij zacht, hem bij de hand vattend, - ‘zie hoe helder de kunst der Vril-ya's de wereld, welke zij bewonen, heeft verlicht; morgen zal die wereld voor mij verduisterd wezen.’ Zonder zijn antwoord af te wachten trok zij hem zwijgend met zich voort, de slapende stad door, tot zij aan de plaats kwamen waar hij vroeger door eene opening in de rotsen was nedergedaald. Zijn blik echter kon niet meer dan een paar | |
[pagina 58]
| |
voet in de dikke duisternis doordringen; en de voorstelling der schrikkelijke opstijging, welke zou gaan volgen, deed hem ontstellen. - ‘Vrees niet,’ sprak Zee, zijne overlegging radend, - ‘uw terugtogt is verzekerd.’ Daarna boog zij zich voorover en ontstak een cirkel, dien zij op haar voorhoofd droeg, zoodat hij vlamde als eene kroon van sterren. Niet-alleen haar gelaat en hare gestalte, ook de atmosfeer die haar omhulde werd verlicht door den glans van haar diadeem. - ‘En nu,’ zeide zij, ‘sla uw armen om mij heen, voor de eerste en de laatste maal. Houd moed, en laat mij niet los.’ Terwijl zij nog sprak, breidden hare groote vleugelen zich uit, en onze held werd de geduchte holen doorgedragen. Het sterrelicht om haar voorhoofd wierp zijne stralen voor hen uit en om hen heen. Majestueus, kalm, en snel, zooals een engel opwaarts stijgt met de ziel die hij uit den doodslaap heeft gewekt, zette de schoone jonkvrouw hare vlugt voort, tot zij in de verte het geluid van mensche-stemmen en mensche-arbeid vernamen. Zij hield stil aan den ingang een er mijn-galerij; in de verte flikkerde hier en daar het flaauwe mijnwerkers-lampje. Toen liet onze held haar los. Hartstogtelijk, doch met den hartstogt eener moeder, kuste Zee hem op het voorhoofd en zeide, terwijl tranen haar uit de oogen welden: ‘Voor altijd, vaarwel! Denk aan mij somtijds in liefde.’ Hare stem stierf weg. Hij hoorde het suizen harer vleugelen, als van de wieken van een zwaan, en zag de stralen van haar sterre-diadeem al verder in de diepte verdwijnen. Hij zette zich een oogenblik neder in droevige gedachten. Daarna stond hij op, en rigtte zijne schreden naar de woonplaats der menschen. ‘Jaren later,’ besluit hij zijn verhaal, ‘na mijne terugkomst in Amerika, heb ik, niet gelukkiger in het huwlijk dan met de meeste mannen het geval is, dikwerf mij verwonderd hoe ik eene liefde als die van Zee had kunnen versmaden, welke gevaren of bezwaren er aan verbonden mog- | |
[pagina 59]
| |
ten zijn. En toch, hoe meer ik over dit zonderling volk nadenk, zich zoo kalm ontwikkelend in sferen, voor ons oog verborgen en door de wijssten onder ons voor onbewoonbaar gehouden, - hoe ijveriger ik bid dat nog eeuwen mogen voorbijgaan eer zij naar het zonlicht opstijgen - zij, onze onvermijdelijke verdelgers.’ Hiermede neemt het fantastisch boek van lord Lytton een einde. En wel is dat boek een tastbaar bewijs hoe de bovendrijvende begrippen van de tweede helft zijner eeuw de ziel van den schrijver tot in hare diepten hebben doen schudden. De schok heeft eene geheel nieuwe ader in hem doen wellen, en voor de derde maal in zijn roemvol letterkundig leven (eerst als ongenoemd auteur der Lady of Lyons, toen als ongenoemd auteur der Caxton Family, thans als ongenoemd auteur van The coming race: welk ongeëvenaard talent van zelfverjonging!) heeft hij door de frischheid zijner vormen de wereld verbaasd. Fantastisch was hij van ouds, - getuige zijn Zanoni, - doch zoo ondeugend en plaagziek hebben wij hem vroeger nooit gekend. Evenwel, het is een gunstig teeken. De geërgerde, die om zijne eigen ergernissen lacht, heeft ze in den geest reeds overwonnen. Toen Bulwer zijn Coming Race zamenstelde, moet hij tot de overtuiging zijn gekomen dat de overdreven vooruitgangs-theorien der negentiende eeuw slechts eene voorbijgaande ziekte der volken zijn; eene ziekte wier krisis reeds geweken is, en waaruit de onsterfelijke kranke na een weinig tijds, ook zelf verjongd, vernieuwd, en veredeld, tot een krachtiger en schooner leven herrijzen zal.
1873.
Nabestaanden van Bulwer's echtgenoot hebben in 1884 brieven van deze in het licht gezonden die eene blaam op zijn karakter, en de geheele schuld van een ongelukkig huwlijk op zijne wispelturigheid en hartstogtelijkheid werpen. Bulwer's zoon, de tegenwoordige Lord Lytton, stelde eene vervolging tegen de uitgevers in, en won zijn proces. De oplaag is vernietigd.
1885. |
|