Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
‘Alcestis.’Alcestis. In two volumes. London, Smith Elder & Co., 1873.Zonder naam van schrijver of schrijfster zijn onlangs in Engeland twee kleine romans verschenen, die door de schoonheid van twee vrouwekarakters, het eene half historisch, het andere vrije vinding, zich gunstig onderscheiden van den hedendaagschen engelschen roman in het algemeen. Ik bedoel Margaretha More's Dagboek, waarvanDr. van Vloten eene hollandsche vertaling gaf, en Alcestis. Beiden paren, aan verhevenheid van gedachte, buitengewone letterkundige verdienste. De aanhef van Alcestis gelijkt zoo sprekend op het eerste hoofdstuk van Consuelo, dat men er aanstonds door getroffen wordt. Wil misschien dáárom de engelsche auteur onbekend blijven? Heeft hij op een thema van George Sand alleen uit tijdverdrijf eene eigen vertelling geborduurd? Wenscht hij de lauweren, die men hem onwetend toewierp, ter beschikking te laten van haar wie hij de hoofdgedachte zijner novelle dankte? Ik weet alleen dat hij de wijdloopigheid van George Sand niet slechts vermijdt, maar voor den zich in allerlei uitweidingen verliezenden roman der fransche schrijfster, die het gebied der fantasie al spoedig voor dat der beschavingsgeschiedenis verlaat, een zuiver kunstwerk in de plaats stelt, en van het begin tot het einde dichter blijft. | |
[pagina 113]
| |
Beiden, Consuelo en Alcestis, zijn zoogenaamde muzikale romans, spelend in de tweede helft der 18de eeuw. In beiden is een geboren meisje uit het volk, tevens een geboren muzikaal genie, de hoofdpersoon. Elisabeth Vaara en Consuelo missen om strijd in hare jonge jaren vrouwelijke schoonheid, en veroveren dat voorregt eerst naarmate haar talent zich met den leeftijd ontwikkelt. De maëstro Hassen, een leerling en mededinger van den maëstro Porpora, is voor Elisabeth wat Porpora zelf voor Consuelo geweest is. Josquin Dorioz, ofschoon zwak van karakter, is een gentleman, vergeleken bij George Sand's avonturier Anzoleto; maar de smart die Anzoleto Consuelo aandoet heeft groote overeenkomst met hetgeen Elisabeth Vaara van Josquin te lijden heeft. Corilla, die Anzoleto ontrouw maakte, was eene courtisane: de jonge dame daarentegen, die met Josquin koketteert, is een meisje uit de groote wereld en van hooge geboorte. Doch voor Elisabeth, de verlatene, kwam dit op hetzelfde neder. Zelfs moest hare droefheid somberder zijn dan de droefheid van Consuelo, omdat Josquin een waardiger minnaar was, en de jonge dame in kwestie eene minder onwaardige mede-minnares. Nieuw is, in Alcestis, het doorvlechten van den muzikalen roman met de herinnering van een der schoonste vrouwekarakters van het grieksch repertoire. Nieuw, het optreden van den komponist der 18de eeuw, die aan hetzelfde drama der oudheid den tekst eener beroemde opera ontleende. Nieuw en bewonderenswaardig de vinding die Josquin tot een voorlooper maakt van Glück, en in Josquin's edelaardige verloofde de tragische heldin vanEuripides doet herleven. Of is herleven het woord niet? In 1871 verscheen te Londen Balaustion's Adventure, waarin Robert Browning zijn landgenooten eene vertaling der grieksche Alcestis aanbiedt, vergezeld van eene proef van modernisering, en hen tegelijk opmerkzaam maakt op een voornaam punt van verschil tusschen de eigenlijke antieke heldin, en latere opvattingen van dat karakter. Zeer waarschijnlijk heeft de auteur, die George Sand las, ook Robert Browning gelezen. Euripides las zij in elk geval. Admetus, koning van Thessalie, ziet zich gedoemd jong te sterven. Doch op de voorbede van Apollo, die als boetedoe- | |
[pagina 114]
| |
nend schaapherder in Admetus' huishouding verkeerd heeft, wordt hem van 's hemels wege de gunst verleend dat, zoo een ander bereid is in zijne plaats het leven te laten, het noodlot ten aanzien van hemzelf niet voltrokken behoeft te worden. Alcestis, gade van Admetus, stelt zich onmiddellijk beschikbaar, en, na een onbepaald uitstel, gedurende hetwelk de daad harer plaatsvervanging ter kennis van het geheele volk en van al de leden der koninklijke familie gebragt wordt, moet zij hare gelofte gestand doen. Zij sterft, en zal met groote plegtigheid begraven worden. Intusschen komt door een gelukkig toeval, op een zijner zwerftogten in Thessalie,Herakles zich aan de deur van het paleis melden. Hij wordt de toebereidselen der ter aardebestelling gewaar, en wil uit bescheidenheid zich verwijderen. Doch Admetus, zorgvuldig de mededeeling vermijdend dat de persoon welke zoo even den adem heeft uitgeblazen de koningin is, doet de gastvertrekken ontsluiten, dringt den halfgod minzaam tot blijven, en gelast zijne dienaren de voorschriften der herbergzaamheid met de meeste stiptheid ten aanzien van den vreemdeling in acht te nemen. Als echter Herakles, van de vermoeijenissen der reis bekomen, zich met spijs en drank verkwikt heeft, dan duurt het niet lang of hij verneemt welke slag den koning heeft getroffen; - hetgeen in zijne schatting zulk eene hooge beteekenis geeft aan de hem te beurt gevallen ontvangst, dat hij aanbiedt zich op staanden voet te gaan meten met den Dood, en te beproeven of hij den wreeden en magtigen roover welligt zijne prooi ontrukken kan. De held blijft overwinnaar in den strijd, en schenkt, uit erkentelijkheid voor het hoog gevoel van vereering hetwelk zelfs ten toppunt van eigen smart niet gedoogde een vreemdeling af te wijzen, Admetus zijne van de banden des verderfs bevrijde gemalin terug. Alcestis, naar men ziet, is in het treurspel van Euripides niet de eigenlijke of de eenige hoofdpersoon.De dichter gevoelt hare grootheid; zijne schildering van haar offer is de verhevenheid zelf. Doch eensklaps breekt hij af, en laat haar | |
[pagina 115]
| |
in het leven terugkeeren door een greep uit de mythologie, welke aan de moraal der tragedie eene geheel andere, meer alledaagsche wending geeft. Hij stelt het vraagstuk, maar lost het niet op. Zijne Alcestis is alleen een wonder van zielegrootheid. Zij beseft de bitterheid van den dood; maar dieper nog gevoelt zij de bitterheid der vernedering dat de onedele Admetus, die haar zijn grootsten schat noemt, te haren koste licht en leven koopt. Voor die Alcestis der oudheid heeft de fantasie van later tijd eene aanmerkelijk verschillende type in de plaats gesteld. Uit de grootmoedige, maar teleurgestelde lijderes van den griekschen dichter, wier stille verbittering hartstogtelijkheid uitsluit, is onder onze handen eene liefhebbende gade gegroeid, één vereering van den in alles, meent zij, haar overtreffenden echtgenoot. Onze romantiek heeft met het klassiek karakter geen weg geweten. Van dit laatste is voor ons, met den naam van Alcestis, maar één trek onsterfelijk gebleven: de adel der vrouw die, uit liefde voor den man wien zij haar hart heeft geschonken, met den heldemoed der onderwerping zichzelf ten offer brengt. Zulk eene heldin is Elisabeth Vaara. Hare koelheid zweemt naar het antieke. Dit doet ook het ongemeene, het ongenaakbare, de stille majesteit, van haar wezen. Maar de grondstof van haar gemoed is tederheid. Zij gelijkt een grieksch standbeeld, door welks marmer men een zachten rozegloed ziet schemeren. In overeenstemming daarmede is de toon van den geheelen roman. Er is humor in, maar zonder uitgelatenheid. De wereld zwaait er den scepter, maar de zinlijkheid blijft bedekt met het vernis eener konventionele beschaving. Aan hartstogt geen gebrek; maar het zijn hartstogten boven wier diepe gronden stille wateren drijven. Eindelijk: er heerscht pathos in dit treurspel; maar een pathos zoo sober en getemperd, als alleen de kunst in staat is voor het snikken der natuur in de plaats te stellen. Gelijk de goede geniussen in het boek, zoo de kwade.De graaf Von Plauen blijft mensch, al schuilt er in hem een wreedaard. Cécile von Lichtenberg is zulk eene bevallige | |
[pagina 116]
| |
kokette, dat men moeite heeft aan hare trouweloosheid te gelooven. En wat zal ik van de inkleeding zeggen? Van die fijne trekken waardoor men telkens herinnerd wordt aan de zeden en gebruiken van den tijd? aan het leven dier dagen in de groote steden van Duitschland? Ook in het aanbrengen van dit historisch kostuum is de auteur trouw gebleven aan de beste voorschriften. Niet te weinig: want de illusie dat wij met eene ware geschiedenis te doen hebben mag niet verbroken worden. Maar vooral niet te veel, omdat anders het menschelijke van alle eeuwen in dat van één eeuw zou ondergaan. En dit laatste mogt tot geen prijs. Wat de lotgevallen van Josquin Dorioz en Elisabeth Vaara zoo aantrekkelijk maakt, is dat wij er telkens iets in terugvinden van hetgeen alle andere menschekinderen met dit tweetal gemeen hebben, en dat uit die overeenstemming van ontmoetingen en scheidingen, van genieten en ontberen, van idealen en teleurstellingen, van blijspel- en treurspel-aandoeningen, zich de indruk vormt als ware het getal onzer geliefde betrekkingen met een broeder en eene zusters vermeerderd. Het is eene vreemde gewaarwording den naam niet te kunnen noemen van hem of van haar, aan wie het publiek deze bekoorlijke schepping dankt. Niet zoo vreemd evenwel dat ons genoegen er door vergald wordt. Intusschen smaakt de auteur het voorregt buiten het bereik van de pijlen der openbare afgunst te blijven, en in het verborgen te kunnen woekeren met welwillende oordeelvellingen. Ga naar voetnoot1
1874. |
|