Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
IDeze bladzijden worden geschreven onder den indruk van Kinglake's pasverschenen boek over den Krim-oorlog. Na meer dan tien jaren zwijgens hebben de steenen der parijsche Boulevards eindelijk gesproken van de beken bloeds, die in den namiddag van den 4den December 1851 gestroomd hebben tusschen hunne voegen. Hetgeen de wereld niet of slechts ten halve geloofd heeft, toen het haar door Victor Hugo verhaald werd op den hartstogtelijken toon van Napoléon le Petit, wordt te regt of ten onregte, sedert zij het 14de Hoofdstuk van Kinglake's Invasion of the Crimea las, door haar aangemerkt als een feit. Hetzij het nageslacht al dan niet instemme met Kinglake's oordeel, het zal in elk geval met ons getuigen van Kinglake's talent, dat groot is en hem eene plaats verzekert in de letterkundige geschiedenis van zijn land. Herlezen wij de bladzijde waar hij de wraak van den President beschrijft: ‘Geen stad op aarde kan in schoonheid en pracht, in vermaardheid, in het plegen van krijgshaftige daden, het voeren | |
[pagina 136]
| |
van heerschappij over den wil eener magtige natie, het oprigten en omverwerpen der troonen van hen wie de natie gehoorzaamt, vergeleken worden metParijs. Doch sedert de slagting op den Boulevard, en sedert den doodelijken schrik die ten gevolge van dit bloedbad in de aderen der bevolking gevaren was, zag ditzelfde wonderschoon en manmoedig Parijs, deze koningin der steden, zich gebonden overgeleverd in de handen van prins Lodewijk Bonaparte, en van Morny, en van Maupas of De Maupas, en van Le Roy bijgenaamd Saint-Arnaud. En de baten, door prins Lodewijk uit den aangerigten moord getrokken, waren van blijvenden aard. Een van de hoofdbeginselen der fransche staatkunde brengt mede dat, het koste wat het wil, niemand die naar de heerschappij over Frankrijk staat belagchelijk wezen mag. Twaalf jaren lang, van 1836 tot 1848, was prins Napoleon alleen dan niet te eenemaal onopgemerkt gebleven, wanneer hij bij tijd en wijle de wereld gelegenheid verschafte zich vrolijk over hem te maken. Zijne verheffing tot President der Republiek had hem slechts in verdubbelde mate tot een mikpunt gesteld van dien minachtenden spot, welks wapen Parijs met zoo groote vaardigheid weet te hanteren. Zelfs na den koenen en volkomen gelukten aanslag in den nacht van den 1sten op den 2den was Parijs niet te bewegen geweest ernstig over hem te denken. De stoutheid en buitensporigheid zelf der gepleegde daad herinnerden zoo levendig aan het straatsburgsch komediespel en de potsierlijke landing te Boulogne, dat, gedurende de eerste vierenvijftig uren na het aanbreken van den 2den Decembermorgen, de verontwaardiging des publieks getemperd werd door den steeds bovendrijvenden lust tot glimlagchen. De laatdunkende kreet: Soulouque! duidde aan dat Lodewijk Napoleon door de stad Parijs op één lijn gesteld werd met den zuid-amerikaanschen Negervorst die zich een naam maakte door het parodiëren van den Eersten Bonaparte; en menigeen geloofde dat deze nabootsing van den 18den Brumaire eene daad was uit denzelfden koker, waaruit ook de nabootsing der terugkomst uit Elba voortgekomen was. Doch toen op den 4den de klok drie uren in den namiddag geslagen had, dacht men er anders over; en het geschiedde | |
[pagina 137]
| |
dat juist de felste tegenstanders van dezen met zoo zonderling een helm geboren prins, hem de beste dienst bewezen die hij verlangen kon. Want hoe meer zij zich beijverden aan te toonen dat hij en hij-alleen den moord bevorderd had (eene beschuldiging die ik slechts ten deele voor gegrond houd), des te volkomener zuiverden zij hem van de blaam die op hem rustte, en die het onmogelijk maakte dat hij immer erkend werd als Frankrijks heerscher. Nog vóór de zon in den namiddag van den 4den December was ondergegaan, had hij opgehouden belagchelijk te zijn. De stapels lijken op den Boulevard strekten hem ten bolwerk tegen de ironie.’ Herdenken wij ook die andere bladzijde, waar antwoord gegeven wordt op de vraag hoe het tweede fransche Keizerrijk, in beginsel aldus gegrond, nader bevestigd werd: ‘De mannen van het Élysée zagen in, of hadden reeds vroeger begrepen, dat zij een aanmerkelijk voordeel zouden behaald hebben, indien het hun gelukte de meening te wekken dat hun bestaan eene oorlogsverklaring aan het socialisme was. De kleine scharen van gewapenden, die zich na het ontmannen van Parijs hier en ginds met geweld tegen het gouvernement verzett'en, bestonden ongetwijfeld voor een deel uit socialisten; doch voor een deel waren zij ook zamengesteld uit personen die om geen andere reden tegen de regering opstonden, dan alleen omdat hunne fierheid niet gedoogde dat zij lijdzaam bleven toezien hoe de wetten huns lands met voeten werden getreden. Intusschen, de kameraden van het Élysée waren meester, uitsluitend meester, van de drukpers. Zij alleen konden spreken tot het volk. De berigten van wanordelijkheden, voorgevallen in sommige provincien des rijks, werden dus met opzet door hen overdreven; al degenen, die het waagden hen te wederstaan, brandmerkten zij met den naam der gehate sekte; en zoo wisten zij duizenden, millioenen welligt, te doen gelooven dat hun strijd een oorlog op dood en leven tegen het socialisme was. Naarmate dit voorgeven meer algemeen ingang vond, werd de stroom dergenen die aan het Uitvoerend Bewind hunne ondersteuning schonken, breeder en magtiger. Zelfs is er reden om te meenen dat ook in den boezem der hoogere klassen, die naar het uitwendige te oordeelen het | |
[pagina 138]
| |
Élysée op een afstand hielden, menigeen in stilte blijde was over den loop der zaken. Bevrijd te worden van de vrees voor de demokraten, al moest dit geschieden ten koste van een schouwspel zoo smartelijk als dit: Frankrijk voor eene poos overgeleverd in de handen van lieden gelijk Morny en Maupas, - scheen eene niet onaannemelijke keus. Velen, dit staat vast, meenden in de spekulatie van het Élysée, en in het gelukken daarvan, een veilig en gemakkelijk middel ontdekt te hebben ontslagen te worden van den kwelduivel der demokratie. Is de Arabier tot de overtuiging gekomen dat de burnoes, die hem bij dag tot mantel en des nachts tot slaaprok verstrekt, aanvangt aan overbevolking te lijden, zoo spreidt hij het kleedingstuk uit over een mierenest, opdat de eene soort van zesvoetig gedierte verdreven worde door de andere; en, is dit geschied, dan heeft hij met het achtereind zijner zweep, of met het roer zijner pijp, het geslacht der overwinnaars er spoedig uitgeklopt. In eene gemaklievende bui meenden een aantal welgeboren lieden aldus met Frankrijk te kunnen handelen; en de eerste helft der proefneming gelukte tamelijk wel. Al het rood gedichtsel toch werd gedood, verpletterd, op de vlugt gejaagd. Doch toen dit verrigt was, ving het aan te blijken dat zij, van wier opgewekten eetlust men zich bediend had om de taak te volbrengen, in het minst niet van zins waren zich te laten wegborstelen. Zij lieten niet los. Nog op den huidigen dag, na zoo vele jaren, zitten zij waar zij zaten en doen zich te goed.’ Eindelijk, opdat wij de wordingsgeschiedenis van het tweede Keizerrijk nog uit een ander oogpunt mogen leeren bezien dan uit dat van menschelijke berekening alleen, laat ons ook van de volgende nabetrachting kennis nemen: ‘Dezen dan waren de daden van Karel Lodewijk Napoleon Bonaparte. Hetgeen hij gezworen had te zullen doen, stond uitgedrukt in den eed, 20 November 1848 door hem afgelegd. Te dien dage verscheen hij voor de Nationale Vergadering, hief de regterhand ten hemel, en zwoer aldus: In de tegenwoordigheid van God, en in het aangezigt der Fransche natie, door de Nationale Vergadering vertegenwoordigd, zweer ik getrouw te zullen blijven aan de eene en ondeelbare demokratische Republiek, en | |
[pagina 139]
| |
al de pligten te zullen volbrengen die mij door de Konstitutie opgelegd zijn. Hetgeen waartoe hij zijn eerewoord verpandde stond uitgedrukt in de belofte, uit eigen vrije beweging door hem aan de Vergadering gedaan. Een blad papier opheffend, van te voren door hem in gereedheid gebragt, las hij deze woorden: De stem der natie, en de daareven door mij gedane eed, bakenen de gedragslijn af die ik voortaan zal hebben te volgen. Mijn pligt is aangewezen; als man van eer wil ik dien volbrengen. Als vijanden des lands zal ik allen aanmerken, die door onwettige middelen trachten te veranderen hetgeen door den wil van geheel Frankrijk tot stand gebragt is. Er waren destijds in Europa niet weinig mannen, en ettelijke millioenen vrouwen, die hartelijk geloofden dat het waken over de landpalen, welke het goede van het kwade scheiden, toevertrouwd is aan priesters; en dat hetgeen door de godsdienst ingezegend wordt, onmogelijk anders dan regtvaardig kan zijn. Nu geschiedde het, op den dertigsten dag na den 2denDecember 1851, dat de stralen van twaalfduizend waskaarsen door de digte winternevelen boorden die met het rijzend morgenlicht worstelden: zij verspreidden een weifelenden glans in het schip van het doorluchtig kerkgebouw, opgerigt teeken van het verloop der eeuwen en van Frankrijks merkwaardig wisselende lotgevallen. Daar, daar beidden zij, de bisschoppen, de priesters, de dekens van de naar Rome genoemde afdeeling der kerk van Jezus Christus. De reden dat deze bisschoppen en priesters en dekens daar en dus toefden was, dat zij zich beschouwden als de aangestelde middelaars van 's menschen betrekking tot zijn Schepper: en het had den man des eeds - den eed van 20 December 1848 - behaagd, hun kennis te geven dat hij weder, onder het zegel hunner goedkeuring, voornemens was te verschijnen in de tegenwoordigheid van God. En hij verscheen. Ter plaatse waar de koningen van Frankrijk weleer geknield hadden, stond thans de vaste direkteur van het tooneelgezelschap, welks voorstellingen een aanvang genomen hadden te Straatsburg en te Boulogne. Met hem, dit mogen wij veilig onderstellen, verscheen Morny, tevreden over den uitslag zijner jongste spekulatie; ver- | |
[pagina 140]
| |
scheen Magnan, thans niet meer voor eene nietige som van vierduizend pond te koop; verscheen Maupas, hersteld van al zijne vreezen; en Le Roy, bijgenaamd Saint-Arnaud; en de meer algemeen onder den naam van Persigny bekende Fialin; en aller drijver Fleury: de laatste welligt bekropen door den lust, zich voort te maken en de gewonnen schijven vrolijk te laten rollen, liever dan opgesloten te zitten in eene gothische kathedraal en te peinzên over de spelingen van het lot. Dankte hij niet aan zijn bloedrijk gestel de beschikking over de toekomst eener natie? Toen de kerk gewaar werd dat de man des eeds en al zijne trawanten aanwezig waren, maakte zij een begin met de dienst. Met mantels om, op wier achterzijde een borduursel prijkte in de gedaante van een kruis, en zonder naar het scheen iets te vreezen, begaven de bisschoppen en de priesters zich in optogt naar het hoogaltaar, en wuifden prachtige wierookschalen, en knielden, en rezen op. Weder knielden zij, en nogmaals rezen zij op. Daarna weerklonk onder de gewelven, ten aanhoore van duizenden, de welbekende lofzang dien natien plegen aan te heffen wanneer zij den almagtigen God wenschen dank te zeggen voor eenig nieuw en schitterend blijk zijner onverdiende goedheid. Er was aan Frankrijk in de laatste dertig dagen iets overkomen: vandaar het dreunen dier Hosanna's binnen de muren van Onze Lieve Vrouw. Wat meer is, ook de priesters hieven hunne stemmen op en riepen overluid, zingend en het aangezigt gewend naar den Allerhoogste: Domine, salvum fac Lodovicum Napoleonem! Behoed, o God, Lodewijk Napoleon! Wat is goed, en wat is kwaad, en wie is de man die verdient dat eene natie hem indachtig zij in hare gebeden? Deze of gene in Frankrijk, vroom en naauwgezet van geweten, door de gebeurtenissen van December in zijn vertrouwen geschokt, heeft welligt zijn kerkgenootschap met deze vragen lastig gevallen. Zoo ja, dan is hem op dien 1sten van Januarij, in de Lievevrouwekerk te Parijs, antwoord gegeven. Een jaar later, toen het weder December geworden was, werd de uitwendige vorm van het staatsbestuur in overeenstemming gebragt met zijn wezen. De President der Republiek werd hetgeen de wereld een fransch Keizer noemt. Prins Napoleon gaf de | |
[pagina 141]
| |
voorkeur aan de volgende formule: Napoleon de Derde, door de gratie Gods en door den wil der natie, Keizer der Franschen.’ | |
IIDit zijn geheel andere parijsche tooneelen en toestanden en gebeurtenissen dan de vreedzame zitting der Fransche Akademie van 26 Maart 1863, waarbij keizerin Eugéne, prinses Mathilde, prins Napoleon tegenwoordig waren, en waarin Octave Feuillet, door den direkteur der Akademie te woord gestaan, als haar medelid zitting nam en zijne intreerede hield. De recipiendaris vond gelegenheid de keizerin te noemen ‘cette grâce souveraine unie à une souveraine charité, qui semble elle-même avoir été choisie et conronnée par le libre suffrage de cette grande et chevaleresque nation.’ Ook de keizer werd met eere herdacht. Zijne regering heette ‘un grand régne’; zijne hand ‘une main puissante et sage’; de daden, door hem verrigt, ‘ces prodiges.’ Als voorbeelden dier wonderteekenen werden aangehaald ‘la confiance et la sécurité rendues au pays’; voorts ‘la loi sociale raffermie et la vie nationale florissante sur les abîmes fermés’; vervolgens ‘les triomphes de nos armes éclatant au milieu des magnificences de la paix’; eindelijk ‘les plus précieuses de nos conquêtes civiles sanctionnées.’ Er werd zelfs bijgevoegd dat men was ‘plein de reconnaissance pour le présent et espérant tout le l'avenir.’ Andere tijden, andere zeden. Over de krijgskundige waarde van Kinglake's boek heb ik geen oordeel. Ook niet over hetzij de politieke, hetzij de historische beteekenis van zijn geschrift. Niemand daarentegen zal ligt ontkennen dat zijn 14de Hoofdstuk een litterarisch monument is. In dien stillen toorn, dien bedekten haat, dat zorgvuldig vermijden van groote woorden, dat opzettelijk bezigen van sobere uitdrukkingen, dat wederleggen van buitensporige meeningen, met het oogmerk ze des te beter ingang te doen vinden, dat uitpluizen van het ontzettende, dat verdacht en verachtelijk maken door het telkens in herinnering brengen van zekere oorsprongen - er is in dit alles iets daemonisch. En zie, hetzelfde Frankrijk en hetzelfde Parijs, waar in | |
[pagina 142]
| |
December 1851 zoo vele gruwelen gepleegd zijn, leest in Maart 1863, en met graagte, spekulatief-theologische romans! Het wordt geboeid door de zielkundige analyse van jonge meisjes-harten, in hare genegenheden gedwarsboomd door bezwaren van kerkelijk-dogmatischen aard! Op Sibylle, den laatsten roman van Octave Feuillet en de hoofdaanleiding tot de laatstelijk hem te beurt gevallen onderscheiding, is Madlle la Quintinie van George Sand gevolgd; gevolgd met al den nadruk dien meesterschap van talent pleegt bij te zetten aan de geprikkelde eerzucht. De Lucie van George Sand is eene tweede herziene uitgaaf van Feuillet's vroeggestorven heldin. Beide meisjes zijn geloovig katholiek, elk op hare wijs. Beiden worden bemind door jonge mannen, kinderen der 19deeeuw. Beiden weigeren hare hand te schenken aan hetgeen zij het ongeloof noemen. De Sibylle van Feuillet maakt door haar dogmatisme zichzelf en haar Raoul reddeloos ongelukkig; althans, Sibylle overleeft de bekeering haars minnaars niet of naauwlijks. George Sand's Émile wil geen kerkelijk-geloovige vrouw hebben; haar Lucie geen wijsgeerig-geloovigen maar onkerkelijken man. Zonder twijfel is Madlle la Quintinie eene veel betere kompositie dan de novelle van Feuillet; en indien George Sand de wereld heeft willen toonen dat zij in geen genre van bellettrie voor iemand harer tijdgenooten behoeft onder te doen, dan heeft zij haar pleidooi met glans gewonnen. In Feuillet's roman worden de gevoelens van het katholicisme onzer dagen, - en het is in onze dagen dat het stuk geacht wordt te spelen, - door niet één persoon van het drama zuiver vertegenwoordigd. De katholiek geworden protestantsche Miss O'Neil is eene misteekende charge, een nevelachtig beeld met kwanswijs-scherpe lijnen. De oude markies De Férias, die op zijn landgoed de rol eens patriarchs vervult en 's avonds bij zich aan huis godsdienstoefeningen houdt, waarbij hijzelf voorgaat in den gebede, is misschien de getrouwe herhaling van een engelschen roman-lord, maar heeft niets van een aan het katholicisme met hart en ziel verkleefd fransch edelman. De abt Renaud is een sukkel; een roomsch priester met geen druppel roomsch bloed in de aderen; een mengsel van goedhartigheid | |
[pagina 143]
| |
en potsierlijkheid, van onkunde en ligtzinnigheid; kortom, een onwaardig vertegenwoordiger van zijn kerkgenootschap. Mevrouw de Beaumesnil, Clotilde's tante, moge in sommige opzigten het getrouwe beeld eener katholieke helleveeg zijn, zij is toch meer helleveeg dan katholiek. Haar bijgeloof is uitwendig, hare verwonderlijke devotie vloeit niet voort uit haar karakter. Sibylle zelf, eindelijk, is wel de meest willekeurige katholieke schepping die zich denken laat, en alleen de dichtende verbeelding van Octave Feuillet kan het chemisch laboratorium geweest zijn waarin deze homunculus van het vrouwelijk geslacht het aanzijn ontving. Doet haar gansche leven niet denken aan een onbezield organisch voorwerp, in eene met sterk-water gevulde bokaal? De heer Vitet, in zijn antwoord op Feuillet's intree-rede, noemde Sybille ‘cette jeune fille, cette Psyché chrétienne, comme égarée dans la molle atmosphère de nos faibles croyances.’ Hij zeide van haar en roemde in haar: ‘La foi des premiers âges est descendue sur elle; et, telle est l'abondance des grâces qui l'inondent qu'incessamment elle est comme entraînée à les déverser sur les autres: de là ces conversions qu'elle opère autour d'elle dès sa première enfance, comme au contact de sa candeur et de sa sainteté.’ Dit is keurig gezegd; doch achter deze hulde schuilt eene satire. Het oogmerk van Octave Feuillet is niet geweest een meisje te teekenen, van hetwelk men zou kunnen zeggen dat ‘la foi des premiers âges’ op haar nedergedaald was. Het is geweest, in het begin der 19de eeuw de reine katholieke vrouw dier eeuw te doen optreden, vol liefde maar ook vol geloof, vol eerbied voor hare kerk en voor haar zielverzorger. Wil men katholieke zielen schilderen van den tegenwoordigen tijd, men ga school bij die zielen zelf. Dit is het eenig middel om te verhoeden dat men het publiek als eene geloovige roomsche onzer dagen een meisje voorstelle hetwelk haar eigen biechtvader bekeert en drilt, naar hartelust met dien eerwaarde solt, en er in den grond geen ander kerkgeloof op nahoudt dan het rationalisme van den Vicaire Savoyard. Gelijk met Sibylle, zoo is het Octave Feuillet ook vergaan met de schildering van Raoul de Chalys en zijn boezemvriend | |
[pagina 144]
| |
Louis Gandrax. In Sibylle prijst en verheft de schrijver bovenal hetgeen haar karakter ten zeerste ontsiert; haar somtijds tot een hardvochtig dweepstertje, nu en dan tot een aristokratisch zottinnetje maakt. Daarentegen noemt hij Raoul, wiens eigenaardigheid juist in zijn godsdienstig heimwee ligt, een ongeloovige; en Louis Gandrax, die zich medelid gevoelt eener objektieve zedelijke wereldorde, een materialist en godloochenaar. | |
IIINaar zulke fouten zal men vruchteloos zoeken in den roman van George Sand. Lucie geeft zich niet voor regtzinniger uit dan zij is; doch met datgene, waaraan zij gelooft, meent zij het eerlijk. Haar katholicisme en zijzelf zijn gegoten uit één stuk. Dit geldt ook van haar minnaar en zijn humanisme. Émile Lemontier is nog te jong om een eigen stelsel te hebben; zijne wijsbegeerte is voorloopig de wijsbegeerte zijns vaders. Doch in het eene voorname punt, waar voor hem alles in den roman zich om beweegt, is ook hij met zijne begrippen zaamgegroeid. Hij wil het hart zijner vrouw niet deelen met een priester; godsdienstige liefde en menschelijke liefde wil hij tot geen prijs met elkander vermengd zien; het huwlijk is hem een heiligdom. In zijne gesprekken met Lucie, en ook bij zijne eerste kennismaking met den geheimzinnigen Moreali, is dit hoofddenkbeeld tevens zijne zielsgedachte. Zijn geheele inwendige mensch is er mede vereenzelvigd. Moreali: deze vinding vooral is een bewijs voor de meerderheid van George Sand als talent. Moreali is de vurige katholiek, de heilige ijveraar, de bezielde proselieten-maker. Hij jammert over de teekenen van ontrouw en wereldsgezindheid in den boezem zijner eigen kerk, doch tevens bemint hij die kerk met zijne geheele ziel. Is zij afgeweken, hij wil haar terugbrengen in het regte spoor; wil optreden als haar hervormer. Zij is zijne bruid, zijne verloofde, zijne minnares bijna; en bezwaarlijk kan hij zich voorstellen dat er in eene ziel, vervuld met meer dan broederlijke vriendschap voor eene vrouw, plaats zou kunnen overblijven voor al de liefde waarop aan- | |
[pagina 145]
| |
spraak wordt gemaakt door God. George Sand heeft gezien en ingezien dat, wil men in den franschen roman van den tegenwoordigen tijd het godsdienstig vraagstuk opnemen; den hartstogt der liefde laten worstelen met het kerkelijk leerbegrip; de natuur met het dogme; het modern humanisme met het hedendaagsch katholicisme; men dit laatste behoort te laten optreden met hetgeen het in deze eeuw eigenaardigst bezit: in zijne volle kracht, met al zijne waardigheid. Al schieten de vermogens van den romanschrijver te kort, al is zijne wetenschap onvolledig, al put hij voor een deel uit zijne fantasie, het moet althans zijn streven zijn, ook op dit gebied, zijn uitgangspunt te nemen in de werkelijkheid. Er komen in George Sand's novelle, het genre daargelaten, sommige onovertroffen schoone dialogen en episoden voor. Onder de eersten blinkt het straksgenoemd onderhoud van Émile met Moreali uit. Tot de klasse der laatsten breng ik den brief van Émile's vader aan Henri Valmaire over de jongelieden van den tegenwoordigen tijd, de op het geslacht der Childe Harold's gevolgde generatie der Lauzun's. Voorts: den hartstogtelijken uitval van Lucie's grootvader tegen de misbruiken der biecht als verwoestend element van den huiselijken vrede. Eindelijk en voornamelijk: den brief waarin Henri Valmaire het karakter teekent van generaal La Quintinie, den vader der heldin. Dit portret is een meesterstuk. Het blijft, met Octave Feuillet gesproken, een van de wonderen dezer eeuw hoe eene vrouw van zestig jaren, na niet veel minder dan zestig romans geschreven te hebben, steeds nieuwe karakters weet te vinden, en elk daarvan te schetsen in een stijl van zoo ontmoedigende volmaaktheid: ‘Nous avons tous passé l'après-midi à Turdy pour y fêter le retour de Mlle La Quintinie dans ses pénates. Je ne vous dirai rien de ce qui s'est passé entre elle et Émile, d'abord parce qu'en ce moment il est, j'en suis bien sûr, occupé à vous l'écrire, ensuite parce que je crois qu'il ne s'est rien passé du tout. Nous avons été tous fort guindés et presque glacés par la présence d'un nouveau personnage, le général La Quintinie, père de la jeune personne, un être fabuleux en vérité, et auquel je ne puis penser sans rire tout seul en face | |
[pagina 146]
| |
de mon encrier, en dépit du sérieux de mes réflexions sur tout ce qui vous préoccupe. Je crois que c'est une réaction nerveuse contre la gravité qu'il m'a fallu soutenir toute la soirée. Je m'explique à présent l'épithète d' imposant qu'un jour, avec un certain sourire moqueur, le vieux Turdy appliquait à son gendre en parlant de lui, à Émile et à moi, avec éloge. Figurez-vous le général, un homme de soixante-cinq ans, un ancien beau de 1830, très dévasté par les campagnes d'Afrique, un brave, un lion, mais parfaitement incapable, et que de notables fautes ont relégué définitivement, dit-on, dans les emplois pacifiques et honorables. Ce guerrier naïf croit que quelques marques imprudentes de regret pour les princes d'Orléans ont entravé sa carrière, et il passe sa vie à justifier de très-honnêtes sentimens dont il voudrait bien se faire un héroïsme politique. Cela est difficile à concilier avec l'enthousiasme qu'il proclame pour le gouvernement actuel; mais j'ai remarqué souvent, et l'histoire du siècle en témoigne, qu'il y a pour quelques hommes un code tout spécial de fidélité militaire, particulièrement pour les hauts grades. Servir la patrie est un grand mot qui implique un magnifique devoir, celui de la défendre contre l'ennemi du dehors, quelle que soit la couleur du drapeau. Sans aucun doute, M. La Quintinie a ce principe dans le coeur et le mettrait encore volontiers en pratique; mais il est de ceux qui adorent tous les pouvoirs, quels qu'ils soient, et qui font, des hommes qui se succèdent sur les trônes, une galerie de fétiches également regrettables, mais également autorisés à se chasser les uns les autres. Ainsi le général est à la fois légitimiste, orléaniste et bonapartiste, ce qui ne l'empêche pas d'avoir quelquefois une parole de sympathie pour le général Cavaignac à cause des journées de juin 1848. Ce qui le fascine c'est l'autorité et ce qu'il appelle invariablement la vigueur. Ainsi les princes d'Orléans avaient de la vigueur, le général Cavaignac a eu de beaux moments de vigueur, et l'empereur Napoléon III est un homme de vigueur. Quant aux légitimistes, ils prennent place dans sa considération à cause de la vigueur de leur principe, qui est d'arrêter l'anarchie des esprits, comme le souverain d'aujourdhui a la vigoureuse mission de répri- | |
[pagina 147]
| |
mer l'anarchie des événemens. Je ne sais pas si les souverains font grand cas de ces admirations banales, ni si elles leur sont véritablement utiles; mais je sais que le général La Quintinie est le plus ennuyeux apologiste du pouvoir que j'aie jamais rencontré. C'est là, j'imagine, le mauvais côté, le côté excessif de l'esprit militaire. Le fétichisme outré de la discipline doit produire ces types, exceptionnels, je l'espère, d'engouement aveugle pour toutes les causes qui triomphent. Le général La Quintinie est un modèle du genre, et, pour compléter la liste de ses croyances variées et ascorties, il s'est fait dévot depuis peu, et tient déja pour le pouvoir temporel avec fureur. Il faut vous dire, pour excuser ce sabreur papiste, que s'il a beaucoup fait brûler de poudre en sa vie, il n'en a pas inventé le plus petit grain. Je le crois d'une bonne foi parfaite dans ses inconséquences, et le grand cas qu'il fait de lui-même ne doit d'ailleurs pas lui permettre de s'interroger et de se reprendre sur quoi que ce soit. Cette foi en sa propre infaillibilité se trahit dans la raideur et l'aplomb de toute sa personne. Son cou est ankylosé; à coup sûr, par la majesté du commandement. Il coupe son pain avec une dignité hautaine; il avale sa côtelette d'un air féroce; il ne touche à son verre qu'après l'avoir regardé d'un oeil menaçant, et si son fromage se permettait de lui résister, il lui passerait son sabre au travers du corps. Son oeil blond lance des éclairs sur les paltoquets qui se permettent d'avoir une opinion quelconque avant qu'il n'ait émis la sienne. Il a avec le vieux Turdy le ton bref et rogue d'un caporal parlant à un conscrit. Sa voix rauque a la prétention d'être tonnante, et les vieux domestiques de son beau-père prennent devant lui des poses de volaille effarouchée. Mlle Lucie n'a pourtant pas l'air de le craindre, et le grand-père, qui ne manque pas de malice, le traite poliment de crétin sans qu'il s'en aperçoive. Il se pourrait bien que ce pourfendeur au service de toutes les causes gagnées fût dans son intérieur le plus doux et le meilleur des hommes.’ | |
IVDoch in hoevele opzigten de palm der overwinning toekome | |
[pagina 148]
| |
aan Mlle la Quintinie, een ieder erkent dat Sibylle rijker is aan schoonheden van détail. Octave Feuillet is het sieraad der fransche novellisten van het jongere geslacht, en zijn roman van 1863 - dit heeft de heer Louis Vitet naar waarheid gezegd - in weerwil van al zijne gebreken eene parel aan de kroon des auteurs. Noch in La petite comtesse noch in Le roman d'un jeune homme pauvre treft men zulk een overvloed van schitterende bijzonderheden aan. Sibylle's grootouders van vaderszijde, de graaf en de gravin De Vergnes, bedaagde wereldlingen uit den parijschen beaumonde, zijn echte typen. De bladzijde waar de gravin zich opheft uit hare onbeduidendheid, en zij haar vrouwehart uitstort voor den meedogenloozen, sarkastischen, jichtigen grijsaard, dien de wereld haar echtgenoot noemt, is aandoenlijk van welsprekendheid. Even welsprekend, en daarbij verheven als eene ode, is de uitboezeming van Raoul in het kerkje van Férias, wanneer Sibylle hem vervolgt met hare onhartelijke taal, en hij haar verwijt dat de snaar der goedheid aan haar gemoed ontbreekt. Voortreffelijk is voorts de tegenstelling der beide karakters van Clotilde en Blanche, van Raoul en Gandrax. Min des auteurs eigen waardering, uit zedelijk en godsdienstig oogpunt, verraden deze scheppingen eene meesterhand. Clotilde is misschien te zeer eene herhaling van Dalila, uit Feuillet's eigen novelle van dien naam; welligt herinnert hare betrekking tot Louis Gandrax van te nabij aan die der italiaansche prinses tot haar minnaar den komponist. Doch Blanche is een vonkelnieuw en verrukkelijk vrouwebeeldje, een der liefste kopjes in Feuillet's galerij. Het tooneel waar zij Sibylle met eigen handen kapt, om met haar zich te begeven naar de soirée van mevrouw de Guy-Ferrand en haar in betrekking te stellen met den man dien zijzelf in stilte liefhad, verdient te worden uitgesneden en achter glas gezet. Inderdaad, zoo slechts de auteur ons zijne heldin eenvoudig gegeven had voor hetgeen zij was, een in onzen tijd bij ongeluk verdwaald fantastisch wezentje, eene vrouwelijke Lavater zonder frenologisch stokpaard, een zamenstel van romaneske denkbeelden vermengd met aristokratische sympathien en eene hooge mate van godsdienstig gevoel; hij zich vergenoegd had ons te | |
[pagina 149]
| |
toonen hoe zulk een vrouwekarakter, in betrekking gebragt met een man als Raoul de Chalys, eene zoekende ziel der 19de eeuw, een ondogmatisch schepsel, bij voorkeur kunstenaar en in het minst geen zendeling, zich tevens aangetrokken en afgestooten gevoelen moest; hoe, uit die schier noodlottige ontmoeting van twee zoo eenvormige en toch zoo hemelsbreed verschillende harten, allerlei botsingen moesten voortkomen, botsingen die onder andere omstandigheden tot eene verzoening hadden kunnen leiden, doch, gegeven zijnde hetgeen gegeven was, noodwendig moesten uitloopen op een treurspel; zoo de novellist, in één woord, novellist gebleven ware en niet, ter wille van keizerin Eugénie, of van welken anderen imperalistischen imperativus, gepoogd had de roomsche priesters een arbeid uit de handen te nemen waarvoor hij niet bestemd is, en die best toevertrouwd blijft aan geestelijken van beroep, dan zou Sibylle behooren te worden medegeteld onder de fraaiste en edelste fransche romans van den nieuweren tijd. Sommige ondeugden van den maatschappelijken toestand zijns tijds worden door Feuillet tot op den bodem doorzien. De weedom van sommige gemoederen is voor hem een ontsluijerd geheim. Het bestuderen van een deel zijner tijdgenooten, die of tot de hoogere kringen, of tot de kunstenaarswereld behooren, heeft hem tot verrassende ontdekkingen geleid. In het minst geen misanthroop, stelt hij sommige verborgen deugden of beminlijke hoedanigheden in een helder licht; doch hij kent ook gebreken, kent verleidingen, kent zonden, die voor een oppervlakkig waarnemer niet bestaan; die alleen opgemerkt worden, en kunnen worden, door den aandachtigen menschekenner. Dit verheft hem tot den rang van moralist. Hij is de apostel van sommige zeer verheven en zeer edele gevoelens; en het meest voldoet hij in die rol, wanneer hij er zich het minst bewust van is. Daarbij teekent hij uitnemend, zoo vaak hij zich bepaalt tot de kringen en de karakters waarmede hij vertrouwd en waarin hij thuis is. Hoewel zijn stijl uit het oogpunt der soberheid en van het doorschijnende te wenschen overlaat, schrijft hij zoo kunstig natuurlijk dat zijne meest bestudeerde volzinnen en wendingen hem geenerlei inspanning schijnen gekost te hebben. | |
[pagina 150]
| |
VTusschen Pozzuoli en Napels luidt het opschrift van een der tusschentooneelen uit Dalila: niet een van Feuillet's laatstgeschreven stukken, maar welligt de rijpste vrucht zijner eerste periode. Gelijk blijkt uit het volgend fragment, is Dalila eene dier dramatische of gedramatiseerde novellen welke het midden houden tusschen de tooneelpoëzie en den roman. Om den naam te bezigen waarmede Alfred de Musset deze varieteit op zijne eigen wijs gedoopt heeft: Dalila is, even als La coupe et les lèvres, eene tooneelvoorstelling in een leunstoel. De lezer is hier schouwburgbezoeker, zonder dat hij genoodzaakt wordt het hoekje van den haard, of zijne gemakkelijke zitplaats onder de warande te verlaten. De bladzijden uit Dalila die ik wensch aan te halen zijn in meer dan één opzigt merkwaardig. De kunstenaar is hier geslaagd in het scheppen van een karakter, - den italiaanschen edelman en melomaan Ridder Carnioli, - dat bestemd is tevens aan te trekken en afkeer in te boezemen. Garnioli is door het cynisme heen; nogtans wint hij tot op zekere hoogte onze sympathie door zijne brooddronkenheid en zijn vernuft. Men veracht hem, men haat hem, en niettemin is er in hem iets beminlijks. Doch ook de tegenovergestelde indruk blijft niet achterwege. Al Carnioli's geest en goedhartigheid is niet in staat ons te verzoenen met zijne verdorvenheid. Een onbedriegelijk voorgevoel zegt ons dat deze man der kwinkslagen en der paradoxen een noodlottigen invloed zal uitoefenen op de gevallen van Otto Roswein, den jongen komponist. Hoewel geen tijger, zal Carnioli niettemin de man worden, dit voorzien wij, die het levensgeluk van zijn beschermeling reddeloos verwoesten, en op de wreedste wijs het gemoed van Martha Sertorius, de dochter en het eenig kind van den trouwhartigen duitschen violoncellist en muziek-onderwijzer, verscheuren zal. Alles zegt ons dat Carnioli zal komen, hij Dalila op den jeugdigen kunstenaar zal aanhitsen, en Otto Roswein, een Simson naar den geest, maar te zeer zulk een Simson, bezwijken zal en verteerd zal worden door den gloed van Leonore's hartstogt. | |
[pagina 151]
| |
Niet zoozeer aan de vinding als wel aan het uitwerken van zulk een karakter zijn groote moeilijkheden verbonden. De kunst heeft hier te kampen met dezelfde hinderpalen als het leven. Droeg het kwaad in onze oogen voortdurend een voorkomen van gemeenheid, dan zou de verleiding alleen vat hebben op ruw-zinlijke menschen. Velen, zoo niet de meesten, zouden ontkomen. Doch in de werkelijkheid is het geenszins dus gesteld. Al het verkeerde hier beneden vertoont de eene of andere beminlijke zijde. Wanneer deze aantrekkingskracht ontbreekt, dan kan het ons niet bekoren. Het kwaad is beurtelings verheven en amusant, onderhoudend en majestueus. Het spant zamen met sommige onzer beste eigenschappen: ons schoonheidsgevoel, onze aanleg tot gezelligheid, onzen onbevooroordeelden blik op menschen en dingen. Is er veel noodig om een karakter te zijn (of te worden) dat voor dezen eigenaardigen vorm der verleiding niet zwicht, er wordt ook veel vereischt om zulk een persoon voor te stellen op het tooneel of in de litteratuur. Octave Feuillet verstaat die kunst:
Otto Roswein, Ridder Carnioli.
(Zij zijn gezeten in een ligt rijtuig dat door Carnioli-zelf met dolle drift van Pozzuoli naar Napels gevoerd wordt.)
Carnioli. - Zoodat ge, om de zaak bij haar burgerlijken naam te noemen, van zins zijt te gaan trouwen? Otto. - Werkelijk ben ik dit van zins. Carnioli. - En uw voornemen is de blonde dochter van dien ouden genialen gek ten huwlijk te vragen, Herr Sertorius? Otto. - Zijt u bijgeval zelf verliefd op dat jonge meisje? Carnioli. - Loop naar de maan met uw meisje, kwajongen! Ik maak mij bezorgd over uw talent, dat mijn werk, mijn geluk, mijn roem is, en dat ge zoolang ik leef niet uit zult dooven onder het deksel van een kookkagchel. Trouwen gaan, driedubbele domoor! Weet ge niet dat het huwlijk een dier barbaarsche natuurwetten is die de instandhouding van het geslacht ten koste van het individu beoogen? Otto. - Is de bedoeling van uw excellentie dat ik dezen uitval als een argument zal aanmerken? | |
[pagina 152]
| |
Carnioli. - Noem mij geen excellentie, en doe wat ik u zeg, kleuter! Ik zeg u dat uw genie mijn eigendom is, en ik bij dezen u verbied er dien gemeenen huwlijksdomper overheen te zetten. Otto. - Zoudt u de vriendelijkheid willen hebben mij te zeggen waarom het huwlijk een domper is, ridder? Carnioli. - Waarom? Omdat men slaap krijgt van opium, omdat water vuur bluscht, omdat het een fataliteit is, verstaat ge? Omdat er in dat dommelig planteleven, dien staat van zalige verdooving, bijgenaamd het geluk van echtgenoot en vader, ik weet niet welke versteeningskracht gelegen is, die langzaam-aan de wanden van het verstand met een korst overdekt en het inwendige van iemands hersenpan kristalliseert als een bijekorf aan den binnenkant. Een getrouwd kunstenaar is een kunstenaar af. Hij is echtgenoot, vader, burger, al wat ge wilt; maar de dichter in hem is overleden. Otto. - Is dit uw moraal? Zij is de mijne niet. Carnioli. - Wat komt ge mij aan boord met uw moraal? Sinds wanneer is de moraal een muze geworden? Zijt ge kostersknecht? kwaker? lid van het bijbelgenootschap? Zijt ge wel eens een christen? Ge twijfelt aan God, aan onze lieve Vrouw, aan de Heiligen, onsterfelijke deugniet! Ge zijt een kunstenaar, een dichter, een heiden. De kunst is uw moraal, uw god; en de kunst is uit den Booze! Het vuur, ziedaar uw element. Krijgt ge het te warm, men zal u beklagen; maar zoo ge er uit wilt, zijt ge een kind des doods. Otto. - Gelijk ik u gezegd heb, ridder, ik wil er uit. Misschien ben ik te zwak van hoofd of te teder van hart; maar ik voel mij ongeschikt voor het kunstenaarsleven. En zoo u wist hoe ik er onder lijd, zoudt u de eerste wezen mij aan dien maalstroom te ontrukken. Carnioli. - Maar bij alle heiligen, knaap, ge beklaagt u dat de bruid te mooi is! Wat u boven het janhagel verheft is juist uw overgevoeligheid. Ge hebt de koorts, niet waar? Voortreffelijk! Uw zenuwgestel is uiterst prikkelbaar? de zamenleving kerft u in het vleesch? Voortreffelijk! Ge ligt 's nachts te schreijen om uw verloren geloof en uw verraden liefde? Weder zeg ik u, voortreffelijk! Onweerswolken in het hoofd, | |
[pagina 153]
| |
laaije vlammen in het hart, ziedende verzoekingen, verleiding en naberouw, zielsverrukkingen en wanhoopsvlagen die het gepeupel niet kent - ziedaar uw lot, uw levensbrood! Elke traan van u is een gedicht, voelt gij dat niet? Iedere kreet uwer ziel is de aanhef eener kompositie. Lijdt ge, zoo zeg tot uzelf: Bravo, allemaal glorie-kiemen! Weet ge waarom heden ten dage de kunst in verval is? Omdat ge niet ongelukkig genoeg meer zijt, verrukkelijke smeerpoetsen van kunstenaars! Omdat ge niet meer zooals voorheen, in haar gouden eeuw, van honger ligt te sterven op een zolderkamertje. Omdat ge te hoog wordt betaald, en te goed wordt gevoed. Otto. - Het ware ruim zoo eenvoudig indien men ons de oogen uitstak, en ons opsloot in een kooi! Carnioli. - Nu, nu, waarde Otto, bedaar, lieve vriend. Ik ben wat heftig geweest, ge hebt gelijk; die verfoeilijke huwlijksplannen van u hebben mij buiten mijzelf gebragt. Maar ge weet dat ik u liefheb als mijn kind, als den appel mijner oogen. Otto. - Zoo u mij liefhebt, in Gods naam laat mij gelukkig wezen op mijn eigen wijs! Carnioli. - (van nieuws tot dezelfde opgewondenheid vervallend). - Op uw eigen wijs? Op de wijs van een slaapmuts ja! op de wijs van een knolradijs! op de wijs van dien ezel daar, met zijn blaauwen kuitedekker! (Een eerzaam burger, van vrouw en kinderen vergezeld, wendt verwonderd het hoofd om. Carnioli spreekt hem toe:) Ja, vriend, ge zijt een ezel, gij en uw vrouw en uw vier kinderen zamen!... Hij grinnikt, de botterik! Kijk, Otto, hij grinnikt: dit is uw voorland. Otto (lagchend). - Geen onaardige type. Carnioli. - Ploert daar ge zijt!... Ik maak mij boos, vergeef mij; ik heb ongelijk. Stoor u niet aan mijn beleedigingen. Ge wilt gelukkig zijn, niet waar? Kondt ge het wezen in die toekomst waarvan ge droomt, ik heb u lief, ja lief genoeg, voor den duivel, om mijn eigen geluk aan het uwe ten offer te brengen. Maar noem mij een schepsel dat gelukkig kan zijn elders dan in zijn eigen weg, overeenkomstig zijn aanleg en bestemming! Zie dat schip, dat groote, om den hoek van Ischia. Met uitgeslagen vleugelen zoekt het den oceaan en wil er zijn | |
[pagina 154]
| |
loopbaan loopen, heden bij helderen zonneschijn, morgen bij het licht van den rossigen bliksem, nu lek gestooten op een klip, dan voor anker aan een veilig strand. Welnu, onderstel dat dit schip door het een of ander toeval plotseling wierd neergesmeten in een vijver vol eenden, in een gemeenen waterplas, en het veroordeeld ware daar ten eeuwigen dage te liggen verrotten als een wrak uit de voorwereld; onderstel tevens dat er een ziel woont in dat schip: zal het gelukkig zijn? Houdt ge dit voor mogelijk? Otto. - Wat gaat mij dat aan? Ik zal het wezen. Carnioli. - Ik tart u, afvallige! Uw geluk zal zijn als het geluk der verachte monniken, door een gewaande roeping in het klooster gedreven, en die wegkwijnen aan de tering, met de tanden in de ijzeren staven hunner cel. Otto. - Praatjes! Carnioli. - Praatjes, vlegel? Maar ik wil mij dezen roemrijken avond niet boos op u maken, al beleedigdet ge mij nog tienmaal ruwer. Neen, vriend, wat ik zeg zijn geen praatjes. Uw voorgewende roeping voor het kalm huiselijk leven is niets dan een opwelling des oogenbliks. Ge zijt dezer dagen uitgeput van het werken, moe van aandoening en gejaagdheid; uw weerzin tegen het kunstenaarsleven is een dier aanvallen van onlust die de menschen doen snakken naar het buitenleven, op den avond van een veldslag of in den morgen na een slemppartij. Bereid toch uzelf geen wereld van teleurstelling! Ga, in den bloei uwer jaren, u niet begraven in dat kille schimmerijk des huwlijks! Weet ge wat ge te ondernemen staat? Ge wilt de verbeelding van een dichter opsluiten in de kooi van een marmot; wilt de hartstogten van een reus achter de tralies zetten, in de gevangenis van een dwerg; ge verbeeldt u dat, om het geluk van een gezeten burger te smaken, het genoeg is u te krommen in 's mans schelp. Waant ge het uitzettingsvermogen van uw bloed en uw geest te kunnen vernietigen door het te onderdrukken? Neen, dat vermogen zal u verteren op de plaats zelf! Het zal u vergaan als een uit het spoor gesprongen lokomotief die haar stoomkracht ligt te verspillen naast de baan; uw geknotte vleugelen zult ge met smart zich voelen rekken, evenals een | |
[pagina 155]
| |
verminkt soldaat het gevoel bijblijft van zijn afgeschoten arm of been. Ge spreekt van de elenden van het kunstenaarsleven: maar die elenden, zij zijn althans vruchtbaar. Durft gij ze op één lijn stellen met die andere martelingen, dubbel smartelijk omdat men zich van haar nutteloosheid bewust is? Ge staat nog naauwlijks aan den ingang uwer loopbaan; tot hiertoe hebt ge alleen de schaduwzijden van dat leven gekend. Oordeel dus niet, eer ge werkelijk alles zult genoten hebben wat dit bestaan een genie vermag te schenken; en dan, wanneer ge u baden zult in het goud als een jood, in de vrouwen als een turk, in den roem als een halfgod, dan geef ik u permissie des noods de Elfduizend Keulsche maagden te trouwen, zoo ge lust hebt... Uilskuiken daar ge zijt, indien ge wist hoe geen twintig minuten geleden de prachtigste vrouw van Italie zich te mijnen aanhoore over u heeft uitgelaten! Otto. - Wie dat? Uw prinses? Carnioli. - Zij is mijn prinses niet, oneerbiedige knaap! Zij is de edelste en deugdzaamste, en tevens de fraaist gebouwde aller weduwen op den aardbodem. De prinses Leonora Falconieri, geparenteerd aan de Colonna's van Rome, de Doria's van Genua, de Zustiniani's van Venetie, en aan het huis van Este op den koop toe. Verstaat ge, mijnheer de schooijer? Buitendien, ge hebt haar ontmoet verleden maandag op het bal bij den spaanschen gezant, waar ik u introduceerde. Otto. - Die dame met wie u toen gewalst hebt? Een jaar of dertig, eer groot dan klein, met raafzwarte haren, bleek van tint als een onweder, en met schouders die als vloeibaar marmer golfden op haar bevel? Carnioli. - Neen maar, uitmuntend! Welzoo, hebt ge dat alles opgemerkt, vriendje, en woudt ge gaan trouwen? Bij alle heiligen voorspel ik u: die schouders, ge zult ze meer dan eens zich zien komen dringen tusschen u en uw vrouw! Om tot de zaak terug te keeren: die zelfde dame heeft mij zoo even naar u gevraagd. Otto. - En wat vroeg zij u? Carnioli. - Zij vroeg mij, luister goed - een vrouw zoo trotsch als koninginnen zijn, en die gewoon is de gansche wereld voor zich te zien knielen! - zij vroeg mij: Lieve ambas- | |
[pagina 156]
| |
sadeur, wanneer denkt ge mij dien uitstekenden jongen mensch voor te stellen? Otto (lagchend). - Is dat al? Carnioli. - En wat zoudt ge meer verlangen, struikroover? Moest zij beginnen met kamers te huren bij u aan huis? Otto. - Laat ons over ernstige dingen spreken, ridder, want wij naderen. - Het zou een groote teleurstelling voor mij wezen, zoo u niet tegenwoordig kondt zijn bij mijn huwlijk. Blijft het bepaald dat u morgen naar Madrid vertrekt? Carnioli. - Ja, en vóór mijn vertrek schiet ik u voor den kop. Op mijn woord, ge zijt krankzinnig. Trouwdet ge de eene of andere gloeiende Italiaansche, zoo bleef althans de levenslust er in. Maar neen, een meisje van wit en rood, een soort van Hollandsche, die tulpebedden zal aanleggen in uw hart - en met het meeste flegma u een legio kleine familie zal bezorgen, als een knaap die bellen blaast! Otto. - Daar reken ik stellig op. Als u uit Spanje terugkomt, ridder, zullen ze u bij de knevels trekken. Dat zal u amuseren. Geloof mij, u zult van ze houden. Carnioli. - Ik zal ze den nek omdraaijen, ja! (Zij houden stil voor de gaanderij van den schouwburg San Carlo; twee bedienden in livrei nemen de teugels over; Carnioli springt uit het rijtuig). Zoo als gezegd is, Otto: zweer mij dat ge geen gevolg zult geven aan die boerekinkelgrillen, anders rui ik man en muis in den schouwburg tegen u op, al moest het mij honderd duizend kroonen kosten. Otto. - Ga uw gang, excellentie. Carnioli. - Ondankbare rekel! verwaande bedelaar! Hoe nu, gaat ge niet binnen? Otto. - Ik zal het wel laten! Ik heb daarbinnen niet van doen. Ik blijf hier op het plein heen en weder wandelen, en sigaren rooken tot mijn laatsten ademtogt. Carnioli (hem zijn koker toestekend). - Sigaren? daar hebt ge er zoo als gij ze van uw leven niet geproefd hebt, bandiet! Rook vrij; uw opera is toch geblazen, maak daarop staat! (Hij treedt den schouwburg binnen). | |
[pagina 157]
| |
VIVan zulk hout zaagt men geen konfessionele theologie; en een ongeroepen verkondiger van het katholicisme is de novellist, wiens rigting medebrengt zulke grepen te doen in het breede menschelijk leven. Ook in Frankrijk is er in den loop der nieuwere geschiedenis een tijd geweest dat het niet slechts binnen den kring der mogelijkheden, maar zelfs in de rede zou gelegen hebben, den strijd over het kerkelijk leerbegrip mede op te nemen in den kring der bellettrie; en zoo er destijds geen romans verschenen zijn, met dit vraagstuk tot spil, dan moet dit alleen hieraan worden toegeschreven dat het letterkundig genre, waaraan wij heden ten dage den naam geven van roman, gelijk door Octave Feuillet in den aanhef zijner intree-rede zeer goed opgemerkt en uiteengezet is, toen nog niet bestond. Voor het winkelraam van alle vaderlandsche kunsthandelaren heeft men eene engelsche gravure kunnen zien hangen, vervaardigd naar eene schilderij vanJohn Everett Millais, en met het onderschrift: The Huguenot; Eve of St. Bartholomew's day 1572. De bruid, de katholieke bruid van een protestantsch edelman, wil, zich bewust van het doodsgevaar dat hem dreigt, haar bruidegom een witte sjerp om den arm binden, het herkenningsteeken der roomschgezinden. Doch, hoe groot de droefheid, de wanhoop zij, door haar gelaat uitgedrukt, de Hugenoot weert haar met zachtheid af. Sombere vastberadenheid is in zijne vriendelijke trekken te lezen, terwijl hij haar verhindert hem uitwendig te doen schijnen hetgeen hij niet is, en hetgeen zijn geweten hem niet veroorlooft te zijn. Die greep van de hand des Hugenoots, nagegrepen door den engelschen schilder der 19deeeuw, is (ik spreek niet van de bijzonderheden der uitvoering, maar van het hoofddenkbeeld) een echte kunstenaarsgreep. Ten jare 1572 was in Frankrijk de strijd om het dogme, die in onze dagen slechts eene theologische diskussie is, in den vollen zin des woords eene levenskwestie. Men streed om de kern van den menschelijken persoon; niet als nu, om het zijn of niet-zijn enkel van een kerkgenoot- | |
[pagina 158]
| |
schap of een formulier. De politiek, de kunst, de wetenschap, het geloof, het geweten, alles worstelde mede. De Parijsche Bloedbruiloft van driehonderd jaren geleden is een woelen geweest in het verborgenst ingewand der fransche maatschappij; het priemen van een dolk in het hart van een levend gedeelte der natie. En daar de volken zich rekruteren in het huisgezin, waarvan de liefde van man en vrouw de geheiligde grondslag uitmaakt, kon de theologie destijds gezegd worden te zijn opgetreden - en welk een optreden! - in de werkelijkheid. Ook in ons eigen vaderland, en in den tegenwoordigen tijd, zouden er welligt termen bestaan aan het kerkelijk leerstuk eene plaats te gunnen in het rijk der letteren. Wel zal de godgeleerde romantiek, alom en ook te onzent, steeds blijven behooren tot de kunstvormen van den tweeden of derden rang; doch het theologisch leven is in Nederland zulk een nationaal verschijnsel, is met onzen landaard sedert eeuwen zoo innig zaamgegroeid, dat de nederlandsche novellist bezwaarlijk schilder van de zeden zijns tijds kan zijn, zonder telkens den voet te zetten op kerkelijk gebied. In geheel andere omstandigheden verkeert het hedendaagsch Frankrijk. De theologie is daar een uitheemsch gewas, en het kerkelijk vraagstuk boezemt er schier uitsluitend belang in van en om zijne politieke zijde. De fransche romanschrijvers zouden dan alleen slagen in het aanroeren dezer kwestie, indien zij zich aan George Eliot spiegelen, en van deze engelsche mededingster willen leeren schilderen, zonder partij te kiezen. Lacordaire, eerst advokaat, daarna dominikaner monnik; Lamennais, de in een rood republikein verkeerde priester en schrijver van het Essai sur l'indifférence; Ernest Renan, die seminarist was en onafhankelijk criticus werd; Eugénie de Guérin, dagboek houdend van hare gebeden voor het zieleheil van een hartstogtelijk beminden broeder; Chateaubriand, triomfantelijk aan zijne vrienden schrijvend: ‘On me cite partout en chaire comme un Père de l'Église’ - indien men het ernstig wilde, hoe vele zielstoestanden uit den voor- en natijd van de eerste helft der 19deeeuw zouden er in Frankrijk, op religieus gebied, te bestuderen en door de kunst te idealiseren vallen! Nog onlangs heeft Victor Hugo het bewijs geleverd dat een | |
[pagina 159]
| |
fransch talent, zelfs van de eerste grootte, de gaaf missen kan die daartoe vereischt wordt. Soeur Simplice, in het eerste boek der Misérables, onderscheidt zich door sommige getrouwe katholieke trekken; doch zij kan niet goedmaken hetgeen reeds vóór haar door Mgr. Bienvenu bedorven werd. Ook al gelukt het den franschen novellist sommige kerkelijke karakters te brengen onder een voegzaam licht en te kleeden in een passend kostuum, het theologisch leven is in Frankrijk te weinig fransch, dan dat het er de stof zou kunnen leveren voor een subjektieven of partij-roman. Het wandelen van George Sand en Octave Feuillet in dezen tot hiertoe te hunnent ongebaanden weg, is geen aanwinst voor de fransche letterkunde. Geen levensteeken vertoont zich hier, geen nieuwe openbaring der kunst, geen uiting eener diepe en ernstige behoefte, maar alleen een spel des vernufts. Frankrijk, heengebogen over de godgeleerde romans van twee gevierde schrijvers, - die ongewone belangstelling is de daad eener geknevelde, naar allerlei verstrooijing hunkerende maatschappij.
1862.
Toen dit geschreven werd was Ferdinand Fabre (sedert 1872, als auteur van l'Abbé Tigrane, candidat à la papauté, eene europesche vermaardheid) nog zoo goed als onbekend. Fabre schildert in dat werk, en evenzoo in Mon oncle Célestin, moeurs cléricales (1880), in Lucifer (1884), theologische toestanden en zeden, geen theologische begrippen of debatten. Hij heeft voor den franschen roman een nieuw veld veroverd, en door zijn voorbeeld bewezen dat ook op dit kerkelijk terrein de kunst eerst begint waar het pleidooi terzijde gelaten wordt. Zijne pastoors en zijne abbé's zijn levende wezens, evenals de Carnioli's van Feuillet en de generaals La Quintinie van George Sand.
1882. |
|