Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
IDe gedenkschriften van mevrouw Kinkel en de gedenkschriften van mevrouw Strauss; van die Agnese welke gedurende eenige jaren de echtgenoot was van den schrijver van het Leben Jesu; van die Johanna welke den bonnschen hoogleeraar en rooden republikein van 1848 haar man noemde en hem getrouw bleêf in zijne londensche ballingschap - onze nieuwsgierigheid, onze weetlust, onze belangstelling, ons medegevoel, vinden hier te gelijkertijd opwekking en bevrediging. Uit Johanna Kinkel's eigen mond te vernemen hoe zij, van haar eersten man gescheiden en door muzieklessen in haar onderhoud voorziende, haar katholiek geloof afzwoer en Kinkel's vrouw werd; hoe zij met hem en met hare kinderen leefde te Bonn; wat zij gevoelde, toen de omwenteling uitbrak | |
[pagina 161]
| |
en zijne partij het onderspit delfde; hij tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld werd, en zij hem niet bezoeken mogt in de gevangenis; hij te Keulen wegens een tweede politiek vergrijp in boevepak teregtstond, en men haar verhinderen wilde hem te omhelzen; hoe zij te moede was toen zij vernam dat hij uit zijne cel was ontsnapt; hoe zij met hem naar Engeland vlugtte, en daar op nieuw in haar aangeboren en geoefend muzikaal talent een bestaan vond; hoe de kolonie van duitsche ballingen en vogelvrij verklaarden in de engelsche hoofdstad leefde, en waarmede de arme kolonisten zich geneerden; welke plaats zijzelf innam in dien kring en daarbuiten; welke nieuwe betrekkingen zij aanknoopte in het vreemde land; hoe zij dacht over de engelsche zeden en gebruiken; in welken gemoedstoestand zij onder den vreemden hemel verkeerde; hoe ten slotte het voorgevoel dier ongeneeslijke wanhoop in haar ontwaakte, welke na eene tienjarige ballingschap haar met eigen hand een einde zou doen maken aan een leven welks last zij niet langer dragen kon, - de kennismaking met zulk een romanesken en in vele opzigten tragischen levensloop loont inderdaad de moeite. Doch eene geduchte mededingster zal Johanna Kinkel vinden in Agnese Strauss, geboren Schebest; haar londensch Familien-bild in Aus dem Leben einer Künstlerin. Indien het geen kleinigheid is te mogen lezen tot op den bodem eener ziel als die van Kinkel's echtgenoot, een vast niet minder uitnemend voorregt is hun beschoren die de geheimste gedachten mogen leeren kennen der oostenrijksche zangeres en tooneelspeelster, wier schoonheid en gaven voor eene wijl den blik benevelden van misschien den scherpzinnigsten criticus der 19de eeuw. Het was te Stuttgart, omstreeks het jaar 1842, dat van dezen belangwekkende roman de knoop gelegd werd. Zij kwam; kwam uit Pesth, uit Dresden, uit Neurenberg, uit Munchen, uit Weenen, uit eene der vele steden en hoofdsteden waar zij hare frissche en welverdiende lauweren geplukt had, waar studenten, op wier porceleinen pijpekoppen hare beeldtenis prijkte, de paarden van haar rijtuig gespannen en haar in triomf langs de straten gevoerd; waar prinsen met haar gemusiceerd, schilders haar uitgeschilderd, beeldhouwers haar buste in mar- | |
[pagina 162]
| |
mer gebeiteld, banketbakkers haar in suikerkalk de beeldhouwers nageboetseerd, en haar te pronk gesteld hadden op de spits van amandeltaarten. Zij kwam te Stuttgart en hij zag haar; hoorde en zag haar. Want dit was het eigenaardige van haar talent, dat haar te zien spelen een even groot genot was als haar te hooren zingen. Deze cantatrice van den eersten rang was tegelijk eene volleerde tragédienne. Gaf zij den Romeo, dan trilden in den eivollen schouwburg de harten van alle Julia's en van alle Romeo's te zamen; zong zij de Medea, dan joegen haar blik en haar gebarenspel zoo groote ontsteltenis aan, dat de kleine figuranten-zelf, die zij in deze rol om het leven moest brengen, van schrik het tooneel afliepen. Kon hij ongetroffen blijven bij de ontmoeting van zoo vele voortreffelijkheden? Neder te zitten aan de voeten dezer volmaakte vrouw, was voor hem de natuurlijkste aller daden. Het was de vervulling zijner lotsbestemming. Apostel der nieuwe eeredienst van het genie, behoefde hij slechts de inspraak van zijn hart te volgen om hier tevens zijne zending te volbrengen. Zelf verhaalt ons Agnese, in hare mémoires, wat en hoe oneindig veel er reeds bij de eerste kennismaking omging in haar gemoed. Hoe zijn geest den haren overmeesterde. Hoe de omvang van zijn weten haar verbijsterde. Hoe zij hem liefkreeg om de belangstelling die hij voor haar spel aan den dag legde, en om zijn grondig oordeel over haar talent. Hoe zij om zijnentwil het tooneel verliet, al hare kroonen ter aarde wierp, en zich enkel tooide met den krans zijner liefde. Maar ook, toen zij man en vrouw geworden waren en hun een tweetal kinderen geschonken werd, hoe toen voor haar en voor hem de eene ontgoocheling op de andere volgde. De zoon van den niet meer dan welgestelden wurtemberschen koopman, de in theologische en wijsgeerige studien doorkneede kamergeleerde, de protestantsche rationalist, kon op den duur niet aarden in denzelfden kring waarin zich het eenvoudige, geloovig-katholieke, oostenrijksche meisje bewogen had; kon haar in zijne stille woning geen vergoeding schenken voor de uitbundige toejuichingen waarmede zij meer dan | |
[pagina 163]
| |
een half dozijn jaren achtereen alom ontvangen was; haar niet schadeloos stellen voor het gemis der weelde waarin zij al dien tijd geleefd had. En zij van haar kant, papillon après sa toilette, betooverend en enkel ziel wanneer zij optrad in eene harer bewonderenswaardig ingestudeerde hoofdrollen, maar in het dagelijksch leven ontbloot van de gaven waarmede zij schitterde op het tooneel; in alles onkundig, behalve in muziek en spel; opgesloten in een engen kring van beperkte denkbeelden; zij kon, chenille au sortir de son lit, de hooge verwachtingen niet vervullen die deze man van haar gekoesterd had. In dien strijd van wederzijdsche teleurstellingen kwam de liefde om; en opdat hunne ontzielde idealen niet eenmaal in den vorm van haat en verachting uit de dooden mogten opstaan, namen zij in tijds een kloek besluit en gingen elk huns weegs. Agnese trok zich terug uit de wereld, leefde stil en vergeten voort, en arbeidde onderwijl aan hare gedenkschriften. En toen, na een aantal jaren, het oogenblik gekomen scheen haar arbeid onder de oogen van het publiek te brengen, toen gaf zij het boek uit en droeg het op aan hare kinderen: ‘Meinen geliebten Kindern Georgine und Fritz Strauss herzlichst gewidmet...’ | |
IIHoewel in geen der beide geschriften die ik aankondig, - zoo komt de onbescheidenheid om haar loon! - iets van dit alles te lezen staat, Hans Ibeles is daarom toch wel een dier verhalen welke men in één adem uitleest; en al reikt het werk van Agnese Schebest, uit litterarisch oogpunt, aanmerkelijk minder hoog dan dat van Johanna Kinkel, ook Aus dem Leben einer Künstlerin is een onderhoudend, verrassend, in menig opzigt leerzaam boek. Leerzaam is het, uithoofde van den blik dien het ons hier en daar gunt in een toestand, - de tooneelwereld, inzonderheid de duitsche, - die ongetwijfeld onze belangstelling verdient, en toch vast niet medebehoort tot de voorwerpen die wij binnen den kring van onzen gewonen gezigteinder plegen op | |
[pagina 164]
| |
te nemen. Hooren wij de schrijfster verhalen om welke redenen zij, gedurende al den tijd harer kunstenaarsloopbaan, aan het vervullen van gastrollen, nu hier, dan ginds, de voorkeur gaf boven eene vaste verbindtenis aan den eenen of anderen grooten schouwburg. Men zal er het berekenende van haar blik zoowel, als den adel van haar streven en de onafhankelijkheid van haar karakter uit leeren kennen: ‘Wel eischte mijn zwervend leven vele en hooge uitgaven; en van hetgeen postpaarden (er bestonden destijds nog geen spoorwegen), logementen, verpleging, drinkgelden, het onderhoud van eene eigen tooneel- en burgerlijke garderobe, - van de onkosten die dit alles na zich sleept, kan men zich in eene gewone huishouding, waar alle dingen hun dagelijkschen gang gaan, zelfs geen voorstelling vormen. Men kan hier te Stuttgart eene maand lang zeer fatsoenlijk leven van hetgeen ik daarginds menigmaal in één dag verteerde, zonder dat ik mij aan de geringste balddadige verkwisting bezondigde of eenig buitengewoon genoegen smaakte. Doch ik sleet dan ook met de mijnen in mijn rijtuig [haar eenige zuster en eene kamenier vergezelden haar meestentijds] een regt genoegelijk en afgezonderd leven, kon volstaan met hier en ginds een blik te werpen achter de coulissen der schouwburg-administratien, behoefde niemands pantoffels te kussen om tegen kabalen en plagerijen beschermd te worden, en mogt onder de vleugelen van een belangeloos publiek, mij onderwerpend aan het oordeel van allen, op eerlijke wijs en zonder op kronkelpaden te wandelen, mijn brood verdienen. Eén klasse van schouwburgautoriteiten boezemde mij bij toeneming een ongeveinsden afkeer in. Men zal mij welligt tegenwerpen dat kleine schouwburgen, waar de noodige middelen ontbreken om aan alle maatschappelijke en esthetische eischen te voldoen, natuurlijkerwijs veel eigen is wat den mensch zoowel als den kunstenaar tegen de borst stuit. Doch ik moet doen opmerken dat het juist hofschouwburgen waren, waar de zaken somtijds het ergerlijkst toegingen. In de kleinere steden is men voor het minst niet aanmatigend, en zoekt men zich te redden zoo goed en kwaad het mag. Ginds daarentegen zag ik onkunde, betweterij, slechte zeden, menigmaal den boventoon | |
[pagina 165]
| |
voeren. Wordt hier of daar ook al een intendant, een kapelmeester, een regisseur, een enkele kunstenaar aangetroffen, die zich inspannen om door krachtige werkzaamheid en strenge tucht de waardigheid der inrigting op te houden en haar standaard te verhoogen, hoe gaat het, door elkander genomen, bij de meesten toe? Het is mijne roeping niet te onderzoeken door wie van beiden, de heeren achter of de heeren vóór het voetlicht, het meest tot de algemeene demoralisatie bijgedragen wordt. Ook bespaar ik den lezer mijne opmerkingen over de vraag: of het aantal vrouwen, die uit nood of zelfverblinding al doen wat in haar vermogen is om te schitteren of te vallen, grooter is in de tooneel- dan in de burgerlijke wereld? Doch in elk geval zou het mannen van eer beter passen deze vrouwen zedelijk op te beuren, dan haar in de tegenovergestelde rigting met zich mede te slepen.’ Hier moet ik de opmerking maken dat, indien de gedenkschriften van Agnese Schebest, tot schade hunner teekenachtigheid, nergens opgeluisterd worden door het verhaal van liefdes-avonturen, men er aan den anderen kant niets in aantreft waarvan moeders aan hare dochters de lezing zouden behooren te verbieden. Iemand heeft in een londensch blad een parallel getrokken tusschen aktrices en tweede luitenants, en beweerd dat de moraliteit der engelsche tooneelspeleressen, - de vrouwelijke leden der zangkoren en van het corps-de-ballet medegerekend , - vooral niet lager moet aangeslagen worden dan die van het gros der jeugdige officieren in het leger Harer Britsche Majesteit. Waar de onbesproken naam van Agnese Schebest genoemd wordt, kunnen zulke vergelijkingen achterwege blijven. Eenmaal, toen zij als negentienjarig meisje te Pesth debuteerde, werd Agnese achtervolgd door de liefdesverklaringen van een jeugdig en fraaigebouwd luitenant-kolonel in oostenrijksche dienst; een anderen keer, te Munchen, was er een beijersch jonker die zijn rijtuig uren lang voor de deur van haar logement deed stationeren, ten einde de booze wereld te doen gelooven dat hij al dien tijd bezig was haar het hof te maken. Doch dit zijn ook de twee eenige kleine romans in het geheele boek; en indien de schrijfster in beide gevallen de volle toedragt der zaak eerlijk gebiecht heeft, dan | |
[pagina 166]
| |
hebben noch de beijersche edelman noch de oostenrijksche hoofdofficier veel wil van de reis gehad. | |
IIIZal ik beweren dat haar geschrift, door de geheele afwezigheid van hetgeen naar hartsgeheimen zweemt, aan bekoorlijkheid gewonnen heeft? Zou haar persoon ons niet sterker aantrekken indien wij, ik zeg niet haar de eene of andere beminlijke zwakheid te vergeven hadden, maar indien haar kunstenaarsleven meer van nabij geleken had op het aanvallige der bloemen en der vlinders? Een sylfide bestaan, tegelijk onschuldig en zorgeloos, als in het liefelijk en liefderijk gedichtje van Uhland: Auf eine Tänzerin aangeduid wordt, heeft Agnese Schebest nooit geleid. Kunstenares van geboorte en opleiding, heeft zij gearbeid gelijk men arbeidt voor zijn dagelijksch brood. ‘Es war ein weiter, mühevoller Weg, den ich machte,’ zegt zij aan het slot; en wanneer zij er bijvoegt: ‘Dennoch hab' ich mein Ziel verfehlt,’ dan beteekent dit in haar mond dat zij teleurgesteld is in de blijde hoop, hare moeder een genoegelijken ouden dag, en hare zuster - beiden stierven een ontijdigen dood - een onbezorgd leven te verschaffen. Tot welvaart, tot onafhankelijkheid te geraken, te geraken door zwoegend te woekeren met haar talent, dit is steeds een harer overigens zeer praktische idealen geweest. Zelfs moet ik tot mijn leedwezen bekennen dat zij het doen van een tijdig huwlijk, ook om fysiologische en gezondheidsredenen, als eene voor alle jeugdige kunstenaressen hoogst wenschelijke zaak beschouwt. ‘Wij arme schepseltjes zijn er in zeker opzigt bitter ongelukkig aan toe,’ zegt zij ergens, na vermeld te hebben dat sommige jonge mannen van talent en ernstige studie bijzondere opmerkzaamheid gewijd hadden aan haar spel en gezang. ‘Naauwlijks komt onzen vrienden en verwanten ter oore dat een man van dat gehalte met geestdrift spreekt over het streven eener kunstenares, ja zelfs de stoutheid heeft haar gezelschap te zoeken, of zij verbazen er zich over dat het deerntje niet dadelijk met pak en zak des jonkmans woning | |
[pagina 167]
| |
betrekt. Doch wat mij betreft, ik trachtte mij in te prenten dat er knappe jonge meisjes in overvloed gevonden worden die, niet hebbende te zorgen voor bloedverwanten of betrekkingen, desgevraagd voor welken jongen man het zij eene veel aannemelijker partij zouden mogen heeten dan met mijne geringheid het geval was. Ook vond ik in de uitoefening mijner kunst, en den innigen omgang met de mijnen, reden genoeg om mij gelukkig te prijzen. De mensch moet niet van alles verlangen, dacht ik; en goedsmoeds vervolgde ik mijn weg. Later bleek het evenwel dat ook aktrices menschen zijn van gelijke beweging als anderen, en, al wordt deze of gene onder haar, die met ernst en met een verheven doel voor oogen hare taak volbrengt, eene poos lang aangemerkt als een wezen van ander maaksel dan de meesten, het arme schepsel in haar desniettemin bij tijd en wijle knorrig en ongeduldig wordt over de onnatuur dier telkens terugkeerende onderstellingen. Van mevrouw Milder-Hauptmann wordt verhaald dat, naarmate haar huisgezin aangroeide, ook de klank harer stem toenam in reinheid. Aan stem haperde het mij niet, en mijn geluid was voldoende. Doch uit overmaat van gezondheid openbaarde zich bij mij, naar gelang mijn leeftijd rijper werd, een geheel ander kwaad. Reeds te Pesth was het, tot ons aller groote ontsteltenis, eenmaal gebeurd dat ik overvallen werd door zulk een geduchten aandrang van bloed naar het hart en naar den mond, dat de goede dokter Eckstein mij door eene aderlating op staanden voet hulp verschaffen moest. Hetzelfde wedervoer mij te Neurenberg; en dokter Scheidig moest mij op dezelfde wijze het leven redden. Later vertoonden zich deze verschijnselen ook te Weenen en in Italie. Zelfs moest ik te Milaan, te midden van zulk een bedwelmenden aanval, voortgaan met zingen. Deze kwaal sproot intusschen geenszins uit eene aandoening der longen. Ware dit het geval geweest, mijn gestel zou niet bij voortduring zoo sterk gebleven zijn. Doch sedert ik het geluk heb mij te mogen verblijden in het bezit van lieve kinderen, hebben die aanvallen zich niet weder herhaald; en van harte zou ik daarom wenschen dat elke tooneelzangeres, geteisterd door een diergelijk euvel, te goeder uur door een | |
[pagina 168]
| |
gunstig lot met hetzelfde voorregt gezegend en zij, naar het voorbeeld van mevrouw Milder-Hauptmann, eene groote cantatrice, maar ook tevens eene gelukkige vrouw mogt worden. Wie zich den jonkvrouwelijken heiligekrans niet anders verwerven kan dan door zich keer op keer in de aderen te doen kerven, is waarlijk niet te benijden. Drongen de geneesheeren er ernstig op aan dat ik mij in het huwlijk begeven zou, of berispten zij mij uithoofde mijner eigenzinnigheid, ik moest mij dit, ofschoon ongaarne, laten welgevallen; doch tot het spelen van komediespel aan den voet van het altaar was ik nooit te bewegen, en zelfs den stumperigsten man zou ik te goed geacht hebben om, zonder ware genegenheid, hem iets te beloven wat ik niet vast en heilig besloten was te volbrengen.’ | |
IVDit lezend zal iemand welligt vragen of er op het tooneelkunstenaarsleven niet eene soort van vloek rust? Het kan toch schijnen dat Agnese Schebest aan de besmetting der ligtzinnigheid alleen ontsnapt is, omdat die der vulgariteit haar daarvoor onvatbaar gemaakt had. Doch wien het in de eerste plaats, bij de kennismaking met sommige boeken, om het verzamelen van menschekennis te doen is, zal deze en dergelijke theoretische vragen onderdrukken. De wetenschap van hetgeen er in de eenzaamheid omgegaan is in den geest eener vrouw, die door het publiek niet anders gekend werd dan onder den vorm eener Alice, eener Donna Elvira, eener Desdemona, is schadeloosstelling genoeg voor het verlies van twee of drie idealen. Agnese was van het begin af eene wakkere vrouw; en dit kloeke, bij geringe diepte en fijngevoeligheid, zal men terugvinden wanneer men aandacht schenkt aan hetgeen zij laat doorschemeren omtrent haar godsdienstig geloof. ‘Liebes Mutterle’, schreef zij eenmaal aan hare moeder te Neurenberg, nadat zij met hare zuster aangekomen was te Grätz, waar eene tante woonde die zij destijds voor de eerste maal ontmoette, ‘ik zou gewenscht hebben dat gij | |
[pagina 169]
| |
heden, hier geweest waart. Daareven ontvingen wij een bezoek van onze goede tante, met hare twee welgemaakte zoonen. Karl is een levenslustig man, vol geest en vernuft, en een knap officier. Hij zal eerlang trouwen met een gravin. Frans is ingetrokken van natuur, maar als officier zeer geacht. De twee andere zoonen, insgelijks officieren, bevinden zich op dit oogenblik in Polen. Tante is een dikke ronde dame, een echte kapiteinsweduwe. Nicht Therese is een aardig huismoedertje; zij heeft drie allerliefste kinderen. Daarentegen heeft nichtje A. haar intrek genomen in een klooster. Wij hebben het lieve meisje niet anders kunnen te zien krijgen dan achter een getralied spreekvenster. Ons spreken moest daarenboven lispelen zijn. Zoo gaarne had ik haar eens vragend in het oor gefluisterd, of zij dan niets verstandiger had weten te bedenken dan een dier gebeden prevelende zusjes te worden, welke onzen lieven Heer den ganschen dag de ooren doen tuiten en niets uitvoeren dan luijeren? Alsof men ook bij den arbeid niet vroom kon zijn! Ik geloof gaarne dat zij in haar klooster niet half zoo bloot staat voor de verzoekingen van den Booze, als men in de wereld doet; maar zoo zij zich moest laten opsluiten om braaf te zijn, dan heeft zij ook niet veel wonders volbragt. Goed dat er in de dagen van Adam nog geen kloosters waren; of waar zou men anders, op dit oogenblik, menschen vinden die aan Gods schoone wereld het hart ophaalden, of te zijner eer en tot nut van hunne medemenschen werkten en bezig waren? En wat kan het Hem schelen, of zulk eene oude kloosterjuffrouw Hem al dan niet bij dagen en bij nachten het hof maakt?’ Zij die dit schreef was toen noch ooit eene vrijdenkster, maar veeleer een getrouw schaap van roomsch-katholieke weide, eene ootmoedige biechteling, niet slechts vatbaar voor algemeene indrukken van godsdienst, aangevoerd op de vleugelen van gewijde muziek, maar ook toegankelijk voor goede gedachten in strikt kerkelijken vorm. Sprekend van hare grootmoeder, een eigenaardige type van oud-boheemsche vroomheid met ietwat onafhankelijk hussietebloed in de aderen, zegt zij: ‘Nog heden bezit ik een gebedeboekje dat ik van haar ten geschenke gekregen heb. Het is gedrukt met schrijfletters | |
[pagina 170]
| |
en heeft tot titel: Kurz und gut katholisches Messbüchlein. Op dit oogenblik nog word ik door de kinderlijke vroomheid, die dit boekje ademt, en door zijne stamelende taal, even zoo gesticht als toen het mij op mijn negenden jaardag door mijn grootmoeder geschonken werd.’ Meer gezond dan teder: dit oordeel zweeft u bij het doorbladeren van de herinneringen dezer kunstenares telkens op de lippen. Zij is niet zachtzinnig. Grappig kan zij vertellen van sommige wandelingen die zij gedaan, van sommige menschen die zij ontmoet heeft. Er komen in haar boek een aantal pikante natuurtooneeltjes voor. Men vindt er eene menigte amusante typen in geteekend. Doch, neem bij voorbeeld dit oordeel van haar over het blijspel, eene opmerking door haar gemaakt toen zij te Weenen den destijds vermaarden comicus Scholz had zien spelen: ‘Weenen is niet de eenige stad op deze wereld, geloof ik, waar de door zorgen en beslommeringen gekwelde menschheid bij voorkeur het oor leent aan hen die de kunst verstaan haar het middenrif te doen schudden. Qui fait rire est le maître des coeurs, heeft men naar waarheid gezegd. Met alle inspanning der bespiegelende rede doen vaak de grootste wijsgeeren den menschen minder goed aan het hart, dan een man als Scholz met zijn ondeugende potsen. Hij was comicus con amore, en leerde de menschen hun lot con amore dragen. Dit te doen is dan ook een der verstandigste dingen waartoe het lieve menschdom besluiten kan.’ Menigeen zal dit eene opgeruimde, maar tevens eene harde levensbeschouwing noemen. | |
VMisschien echter is bij Agnese Schebest deze trek bovengekomen ten gevolge harer opleiding. Hare geheele voorbereidende vorming, onder het toezigt van den direkteur der dresdener muziekschool, Johannes Miksch, is eene onafgebroken inspanning geweest. De meester had haar innig lief en noemde haar naderhand de uitstekendste onder zijne leerlingen; doch zijne methode was uitermate gestreng. Een goede aanleg was volgens hem onmisbaar; zonder deze, meende hij, kon men in | |
[pagina 171]
| |
de kunst niets aanvangen, niets volbrengen. Maar dit gegeven eenmaal voorhanden zijnde, kwam voortaan alles bij hem op arbeiden en nogmaals arbeiden aan. Aan deze rigting, die weinig bevorderlijk zijn kon voor de verzachting van haar gemoed, heeft Agnese Schebest dien hoogen zin voor hare kunst te danken gehad, welke haar tot zulk eene voortreffelijke zangeres en tooneelspeelster gemaakt heeft. Na het medegedeelde zal het niemand verwonderen dat zij reisde met in een der zakken van haar rijtuig een vertaalden Quinctilianus, door haar gelezen en herlezen, of dat zij op hare banier de les van Goethe schreef: ‘Die höchste Aufgabe einer jeden Kunst ist, durch den Schein die Täuschung einer höheren Wirklichkeit zu geben. Ein falsches Bestreben aber ist es, den Schein so lange zu verwirklichen, bis endlich nur ein gemeines Wirkliche überbleibt.’ Bij ondervinding weet zij welke aanhoudende studien er noodig zijn om het toppunt dier verheven zinsbegoocheling te bereiken. Het verwondert haar niet dat de minste aktrices zich gaarne veel moeite geven, wanneer het aankomt op het ernstig voorstellen van diepgevoelde hartstogten. De meesten doen en denken als het publiek. ‘Beiden,’ zegt zij, ‘beiden wird eine in Confituren übersetzte Leidenschaft immer weit besser munden.’ Valsche of winderige lof is haar onverschillig, en wanneer de eene of andere criticus het ongeluk heeft gehad haar ‘ein geniales Genie’ te noemen, dan antwoordt zij zeer verstaanbaar: ‘Ich meines Theils hab in meinem Leben noch nie ein ungeniales Genie kennen lernen.’ Aan den eenen kant is zij zeer vaardig in het afwijzen van kunstenaars zonder eigenlijk gezegde roeping: ‘Evenals de filosofie, om met Romeo te spreken, niet bij magte is eene Julia te scheppen, even zoo kan niemand, door welke methode het zij, zich de gaaf van het enthusiasme eigen maken, of die der zinsvervoering, of die der scheppende verbeeldingskracht. Door studie en ondervinding kunnen deze talenten wel veredeld, maar niet voortgebragt worden.’ Doch tevens treedt zij op als de pleitbezorgster ook van kunstgewrochten van den tweeden rang; acht het des kunstenaars pligt de voordragt van deze met niet minder liefde | |
[pagina 172]
| |
te kweeken dan die der meesterwerken; en drijft den spot met dilettanten die uit de hoogte nederzien op hetgeen zij onklassiek gelieven te noemen. ‘Had ik als voorwaarde gesteld, nooit anders dan klassieke kompositien voor te dragen, ik zou’ [dit klinkt weder onzacht genoeg] ‘met de mijnen den hongerdood gestorven zijn. Doch bovendien ben ik steeds van oordeel geweest dat, evenals in de natuur niets voor den kunstenaar te klein is om het te vormen tot een werk van menschelijke kunst, de grashalm zoo min als de sprinkhaan, het veldviooltje zoo min als het onzelieveheersbeestje, zoo ook door den zanger geen soort van muziek te gering mag geacht worden, dan dat hij niet beproeven zou haar eene hoogere beteekenis bij te zetten, of haar eigenaardig karakter in al zijne volheid te doen uitkomen. Dit streven scheen mij in elk geval ernstiger toe, dan wanneer halfgevormde talenten, gelijk men dit vaak gebeuren ziet, zich met halsbrekenden moed op de hoogste takken laten wiegen, enkel ten einde in de oogen van het publiek een weinig te pralen met hun verheven standpunt. In de schatting van enkelen maken zij niettemin, uithoofde van de driestheid-zelf waarmede zij het verhevene noodzaken tot hen af te dalen, of pogingen in het werk stellen er zich door te laten opheffen, slechts eene des te beklagelijker vertooning.’ Met hart en ziel is Agnese Schebest tooneelkunstenares geweest. Gelijk de handwerksman bij voorkeur spreekt van zijn ambacht, de landbouwer van zijne velden, de arts van zijne praktijk, zal men het haar ook niet ten kwade duiden, hoopt zij, dat zij van hare liefde voor de kunst van het tooneelspel geen geheim maakt, en tot eer van die kunst eenige bladzijden uit het boek harer herinneringen uitgeeft. ‘Zij is zoo schoon; en zoo zelden wordt zij, hetzij door kunstenaars of door leken, gekweekt en gevierd met die liefde, die onverwelkte geestdrift, waarop zij volle aanspraak heeft!’ Het tooneel is haar vaderland in miniatuur, hare kleine plankewereld, waar zij aan alle opwellingen van geest en van gemoed, onder droefheid of vreugde, den vrijen loop mag laten. Medegevoel op te wekken, zegt zij, is een onuitsprekelijk zoet gevoel. Een sterk verlangen naar het bezit van groote rijkdommen | |
[pagina 173]
| |
is haar nooit eigen geweest; zelfs heeft zij in zake van geldelijke spekulatien, haar geheele kunstenaarsleven lang, tot de klasse der onmondige kinderen behoord. Het was haar genoeg, indien men haar slechts gaarne en dikwijls en voor een langen tijd zag terugkomen. Huldebetuigingen ontving zij liefst op het tooneel zelf, niet in hare woning of voor hare deur, bij fakkellicht en met trompetgeschal. ‘Er is in dat gejubel van het menschelijk enthusiasme iets onbeschrijfelijk verootmoedigends, iets beangstigends bijna. Ware het met de betamelijkheid overeen te brengen geweest, ik zou bij zulke gelegenheden mij liefst verscholen of verontschuldigd hebben. Op het tooneel kan het er mede door, dat de toeschouwers zich te zamen met den kunstenaar door één gedachte laten omhoog beuren en bezielen. Doch buiten de grenzen der schouwburgwereld woog elk eerbetoon mij dubbel zwaar op het hart. Daarginds was ik mij ten minste bewust al mijne beste gedachten en gemoedsaandoeningen uitgestrooid te hebben.’ Ook op het tooneel zelf was bijval-inoogsten haar het hoogste niet. Trad zij voor het eerst ergens op, dan deed de gespannen verwachting van het publiek haar onaangenaam aan. Onverdragelijk was haar het denkbeeld dat zij gehouden was op de lieden den indruk te maken van een fenomeen. De meesten, dacht zij, zijn hier voorshands niet zamengekomen ter wille van de zaak, maar alleen om zich door een van elders bij name bekenden gast te laten verbijsteren en verrukken. Hun, evenals eene goochelaarster, ten einde hunne goedkeuring te winnen, eerst een staaltje harer kunst te moeten vertoonen, stuitte haar geweldig tegen de borst. De tegenzin, waarmede zij naar de eerste teekenen van bijval dong, was evenredig aan de hooge gedachten die zij koesterde van hare roeping. Meestentijds gaf zij er die eerstelingen der hulde aan ‘en wachtte geduldig of de toeschouwers, wanneer het bleek dat er niets met stomme bewondering in haar aan te gapen viel, haar welligt eenig warm medegevoel en een vonkje edele belangstelling niet ontzeggen of onthouden zouden.’ | |
[pagina 174]
| |
VIDe waarde van Agnese's geschrift, ik herhaal het, moet niet gezocht worden in zijne eenheid. Het is als een landschap, vervaardigd door een schilder van middelbaar talent, doch waarbij eene meesterhand de figuren geteekend heeft. Karakteristieke trekken treft men alom aan. Nu eens heet het van de ‘lieve’ zon: ‘Zij wacht niet met schijnen, tot men haar vooraf wierook geofferd heeft. Zij is niet zoo inhalig als de menschen die vaak, in weerwil van allen wierook, hunne aangezigten nog naauwlijks in eene glanzige plooi brengen. Mijne landslieden, het weener volkje, tot hunne eer moet ik dit getuigen, zijn beter gestemd. Hun hoofd dragen zij in hun hart; daarom lacht hun geheele mensch met hen mede. Doch menschen die met het hart in het hoofd loopen, ach lieve tijd, hoe zwaar valt dezulken het gaan!’ Straks is de wereldwijsheid aan de beurt: ‘De Hongaren, de Polen, alle Slavische menschekinderen, worden ligt door een aanval van dweepzucht vervoerd. Doch dit fanatisme is ten slotte ruim zoo benijdenswaardig als de geblaseerdheid van menig drager der moderne beschaving. Bij genen kan het een of ander nog tot rijpheid komen of ontvlammen. De anderen zijn in de meeste gevallen overrijp, uitgebrand, verkoold. Geen verdrietiger ontmoeting dan die zoogenaamde Weltschmerzler, gelijk men er in de hoogbeschaafde gezelschappen zoo velen aantreft.’ Een oogenblik later moet de bourgeoisie het ontgelden: ‘Om welke reden de burgerklasse zulke heftige vooroordeelen koestert ten aanzien der geboren edelen, weet ik niet. Nooit is mij in de hoogste kringen zulk een vervaarlijke hoogmoed bejegend, als ik vaak bij den minderen adel en bij den door de fortuin of door talenten tot aanzien geraakten burgerstand ontmoet heb. Goede hemel, hoe benaauwend wordt men soms aangedaan door al die grootheid, en door zoovele burgtgevaarten Babylons! Nu, even goed als onder de geslepene, kan men ook onder de ongeslepen steenen de echte diamanten van de valsche onderscheiden.’ | |
[pagina 175]
| |
Daar komen eindelijk, bij gelegenheid eener herinnering uit Milaan of Venetie, ook de duitsche vrouwen voor het gerigt: ‘De italiaansche dames, dit is zoo, schijnen geen bepaalde neiging te hebben allerwege in gezelschap het zinnebeeld harer huiselijkheid aanstonds uit haar breitobbetje voor den dag te halen. Zij gaan niet onmiddellijk aan den slag, ten behoeve harer wederzijdsche Barfüssler. Ook is het waar dat de vrouwen in Italie noch over linnengoed of stijfsel, noch over strijken en verstellen, noch over koken of opschik, veel drukte maken. Niettemin draagt men er kousen.’ Doch vooral twee beelden in het boek van Agnese Schebest zijn beter geteekend dan al het overige: dat harer moeder, en dat van den reeds genoemde Johannes Miksch, den dresdener komponist en kapelmeester. Van de innige liefde en vereering, waarmede zij dezen in de kunst vergrijsden leermeester als eene dochter aanhing, getuigt bovenal de beschrijving harer terugkomst te Dresden en in het huis van haar weldoener, na eene afwezigheid van drie volle jaren. Reeds terstond na hare aankomst was zij met hare zuster den herzlieben Vater Miksch een bezoek gaan brengen, en de ontvangst was allervriendelijkst geweest. Van het verhaal harer wederwaardigheden, van den alom door haar ingeoogsten roem, nam de oude heer niet veel notitie. Hij scheen dienaangaande reeds ingelicht, en wenschte thans voornamelijk te weten wat zij al zoo had einstudirt. Tegen den volgenden dag werden de zusters ten eten gevraagd. ‘Wij verzuimden niet op onzen tijd te passen,’ gaat Agnese voort, ‘en repten ons daags daaraan naar de woning van vader Miksch, de welbekende brug over, die ik in vroeger jaren, met mijn rol muziek-papier in de hand, menigmaal reeds des morgens vroeg mogt langs komen, om eerst des avonds weder naar huis terug te keeren. Meer dan eens bleven wij een oogenblik staan en verkwikten ons aan het prachtig tooneel. Een schooner vergezigt dan van de Dresdener Brücke hadden wij nergens op onze reizen aanschouwd. Wij volgden het rijzend voetpad, aan den regteroever, en zagen reeds van ver den ouden heer in zijn linnen tuinjas over den muur van zijn hof gluren, uitziend naar zijn gasten. | |
[pagina 176]
| |
Aangekomen in den tuin, slaakten wij een kreet van bewondering: het plekje grond, waar drie jaren geleden enkel een weinig gras groeide, was een bloeijende gaarde geworden. Het hier op nieuw voor ons zich openend vergezigt was tooverachtig. Aan onze voeten spreidde zich de bladerdos van weelderig aangelegde wandeldreven uit; lager prijkte een overvloed van vruchtboomen, met sneeuwwitte bloesems overdekt; nog lager stroomden de wateren der bevallige Elbe. Vreugde over het tegenwoordige, en dankbaar herdenken van den ouden tijd, deden mij het hart en de oogen volschieten. Ga naar voetnoot1 Na ons verschenen de twee zoonen van den gastheer, die ons als broeders welkom heetten. Doch hun vader had rust noch duur, of ik moest mijn stem doen hooren, weleer door hem met zoo groote liefde gekweekt. Hij nam ons allen met zich mede naar het kleine tuinhuis, waar, evenals voorheen in de voorkamer van het woonhuis, een portret hing van zijn overleden vrouw, in ochtendgewaad, de donker golvende haren losgesnoerd, en met een kind op den schoot. Meer dan eens, wanneer zijn oog de beeldtenis ontmoette, verhaalde hij mij een kleine geschiedenis uit zijn eerste huwelijksjaren. Caselli, een leerling uit de vermaarde bolognesche zangschool van Vernacchi, woonde destijds te Dresden, en mijn meester achtte het niet beneden zich, nog zoo veel mogelijk van hem te leeren door zanglessen bij hem te nemen. “Had Caselli mij overdag geen vrij uur kunnen bezorgen”, plag hij te zeggen, “ik zou les bij hem zijn gaan nemen in het holle van den nacht. Nu dan, op zekeren keer kwam ik weder bij hem en zag er, geloof ik, erbarmelijk uit. Onder het scala-zingen begon mijn stem te beven, en de tranen rolden mij langs de wangen. - Wat scheelt er aan? vroeg Caselli.-Ach, antwoordde ik, misschien is mijn lieve vrouw op dit oogenblik bezig een kleintje te krijgen. - Wilt gij, riep Caselli, en sprong op van zijn stoel, wilt gij wel eens dadelijk naar huis gaan en hier niet terugkomen eer het kind er is?”’ | |
[pagina 177]
| |
Meer heeft men niet noodig te weten, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van dit vreemdsoortig, en nogtans uit het leven gegrepen karakter: eene uit menschelijk en uit kunstgevoel gekneede ziel, een tegenstrijdig en tegelijk harmonisch wezen, een virtuoos van wien gezegd kan worden dat hij tuchtigde degenen die hij liefhad, want het hoogste bewijs zijner tederste goedkeuring plag in eene behoedzaam aangebragte oorveeg te bestaan. ‘Er gab mir eine Ohrfeige,’ verhaalt Agnese, ‘was er aber nur alsdann that, wenn er ausserordentlich zufrieden war.’ | |
VIIHare moeder was hetgeen men eene gewone vrouw pleegt te noemen. ‘Du hast eigentlich gar nichts von deinem bisserl Leben, als dass da Einer oder der Ander dir mit den Händen zuklatscht; wobei du aber immer nicht sicher bist, thut er's aus Verstand oder aus Unverstand:’ plaagde zij menigmaal hare dochter, wanneer deze huiswaarts keerde van de eene of andere schouwburg-ovatie. Doch uit deze oude-vrouwtjestaal spreekt minder onverstand dan het schijnt; en dat Agnese's moeder niet slechts eene verstandige, maar ook eene vrome, en daarbij kloeke vrouw was, dit had zij reeds vroeg gelegenheid gehad te toonen. Na een gelukkigen echt van maar enkele jaren verloor zij haar man, den genie-officier Schebest, een Bohemer van geboorte, die haar ten huwlijk had gevraagd zonder één woord duitsch te verstaan of te spreken, doch haar zoo liefhad, dat hij ten gevolge eener eerste weigering in eene kwijnende ziekte verviel, zoodat ten slotte de kommanderende generaal van Theresienstadt, waar Rosalia's ouders niet ver af woonden, er zich mede bemoeide en het huwlijk er door wist te krijgen. De beklagenswaardige genie-officier eindigde zijn leven in een krankzinnigegesticht. Gedetacheerd bij de vestingwerken van Alessandria, die ontmanteld zouden worden, begeerde hij zich in persoon te overtuigen van de reden waarom zekere mijn, aangelegd en gevuld overeenkomstig zijne bevelen, niet springen wilde. Hij liet er zich in afzakken, doch stikte schier | |
[pagina 178]
| |
van den pulverdamp: het overschot van een voorraad kruid, door nalatigheid en kwade trouw der werklieden in ongenoegzame hoeveelheid ontstoken. Toen men hem uit de mijn ophaalde, leefde hij nog, doch zijne geestvermogens waren onherstelbaar gekrenkt. Men transporteerde hem (dit alles gebeurde in den zomer van 1815) naar Praag, en behalve een klein pensioen bekwam zijne vrouw, die hem gevolgd was naar Italie en ook van daar met hem en hare beide kinderen terugkeerde, eene kleine vrije woning in een bijgebouw der citadel van Theresienstadt. Gedurende de weinige maanden die hij nog leefde plag zij, geheel alleen en te voet, naar Praag te reizen - tien uren gaans - om hem te bezoeken in het gasthuis. Meestal ging zij dan 's nachts van huis, ten einde althans den volgenden avond laat weder bij hare kinderen te kunnen zijn. Toen de vader overleden was, begonnen eerst regt de zorgen voor de twee kleine meisjes, Agnes en Nina. Daar kwamen nog andere zorgen bij, te wijden aan de toen reeds bijna tachtigjarige en volstrekt onbemiddelde grootmoeder. Het was een zware strijd, een zich voortdurend ontworstelen aan den maatschappelijken ondergang, en die strijd zou vele jaren duren. ‘Vraagt men mij,’ schrijft de dochter, ‘van waar ons te midden van dat eindeloos ontberen nogtans vrede en zegen gekomen zijn? - ik antwoord dat weinigen, zoozeer als wij, mijne zuster en ik, in de gelegenheid zijn geweest dienaangaande de innigste ervaringen op te doen. Had mijne ootmoedige, met een onbegrensd vertrouwen op God bezielde moeder niet als eene vrome martelares van den tegenspoed alles verdragen, niet dag en nacht al hare vermogens ingespannen, zich niet afgesloofd voor de haren, wat zou er van ons geworden zijn? En dezen moed, deze volharding, vanwaar ontleende zij ze? Enkel van den eeuwigen Geest, tot wien de liefhebbende vrouw vertrouwend opzag met hare gansche ziel, en die alleen in staat is kracht te schenken tot het volvoeren van groote en edele daden.’ Geestig steekt hiertegen de toon af van een brief, door de twee zusters aan hare moeder geschreven, toen zij tot herstel van beider gezondheid de maand Februarij van het jaar 1839 | |
[pagina 179]
| |
doorbragten te Milaan. Het is (Nina voert uit beider naam de pen) onder andere vormen dezelfde hartelijkheid; na een tijdsverloop van meer dan twintig jaren dezelfde dankbare vereering: ‘Liebstes, süsses, gutes, einziges, unvergleichliches Mütterchen! Hoe kunt gij om mijnentwil zoozeer in pijn en banden zijn? Uw lief briefje heeft mij waarlijk aan het schreijen gebragt. Maak u toch niet ongerust, en wees het spreekwoord indachtig: Onkruid en zoo voorts. Aan sterven denk ik nog in geen langen tijd; ook zie ik er volstrekt niet meer naar uit alsof mijn laatste uur geslagen was; en hoewel ik nog steeds duchtig hoest, word ik er toch niet mager van, integendeel. Zelfs dit zou evenwel geen wonder zijn, want ga ik met Agnes uit wandelen, dan maken de menschen haar op de openbare straat, en uit de volle borst, de liefste komplimenten, gelijk ik te Triest, te Venetie, te Verona, en nu ook hier te Milaan gedwongen ben mede aan te hooren. Gij kunt begrijpen hoe ik dan ontsteek in nijd; en niets is schadelijker voor de gezondheid dan de nijd. Doch dan keer ik tot mijzelf in, en denk dat zij, aan wie men al die lieve dingen zegt, toch in elk geval mijn zuster is; en dat troost mij. Laatst riep een knappe Italiaan in het voorbijgaan: O, che bella ragazza! waarop zij in het duitsch antwoordde: O, läppischer G'sell! Hij scheen dit voor eene beleefdheid te houden, want hij dankte haar met een buiging... Met Paschen zijn wij ter biecht geweest. Bij den aanblik van het lange zonderegister in mijn boekje, hield de geestelijke heer mij een fraaije toespraak. Agnes was weemoedig en berouwvol gestemd, want zij droeg het gevoel met zich om dat zij gedurende haar lange ziekte den getrouwen God door haar ongeduld vaak en zwaar beleedigd had; en nu Hij haar desniettemin met liefde en barmhartigheid zegende, deed het haar leed zich te zijnen opzigte misdragen te hebben. Zij wilde dus boete doen. Doch de priester, van wien zij gehoopt en verwacht had dat hij haar eens duchtig kapittelen zou, trachtte haar van hare droefgeestigheid te troosten door telkens te zeggen: “Dat maakt niet uit, fa niente!”... Het weder begint zeer fraai te worden, en wanneer dit zoo voortgaat, want de lente is te Milaan onbe- | |
[pagina 180]
| |
kend, dan hebben wij binnen veertien dagen zomer. En wanneer het betere jaargetijde komt, dan zal het ook beter gaan met mijn gezondheid... Doe, bid ik u, vele groeten aan dokter S., en zeg hem dat ik hem met zijn kollega, Agnes, bezwaarlijk geluk kan wenschen. Zij is veel te angstvallig voor een dokter. Begin ik te hoesten, dan begint zij te jammeren en bijwijlen te schreijen. Is zij daarmede gereed, dan grijpt zij naar haar homoeopatisch handboek, en studeert met een ijver als hing haar doktoraal examen er aan. Ieder oogenblik ontdekt zij dan een nieuwe ziekte en roept mij toe: “Daar hapert het u!” Verzeker ik haar bij hoog en laag dat zij het mis heeft, dan zegt zij met tranen in de oogen: “Het is toch ook bitter met u gesteld; gij wilt niet innemen, en wilt uzelf moedwillig onder den grond brengen.” Zag ik blaauw van tint (hetgeen mij bij guur weer volstrekt niet onnatuurlijk voorkwam), dan heette het: “Wat ziet ge blaauw!” Zag ik rood, zoo staarde zij mij met nog grooter onrust aan en riep: “Goede hemel! wat ziet ge rood! neen, die roode kleur is niet natuurlijk, ge moet volstrekt iets innemen!” Er was dan geen bidden voor, of ik moest handen vol homoeopatische miniatuurpilletjes slikken. Helpt ook dit niet, dan ziet zij mij aan alsof ik reeds in de kist lag. Enkele malen begeeft haar ook wel haar geduld. Dan roept zij uit: “Hemelsche goedheid, er is toch ook niets met u aan te vangen! Hoe kunt gij voortdurend al dat akelige goed innemen, waar geen sterveling baat bij vindt? Zie toch om naar geschikte middelen!” Ja, indien de patienten de regte middelen kenden, die zij voor hunne beterschap behoeven, dan kon iedereen ligt dokter zijn. Onze dokter hier komt naar Agnes' meening te zelden naar mij zien, en haar geloof in zijne onnaspeurlijke pilletjes is niet onbeperkt. Ik weet echter dat, indien men mij met de homoeopathie niet helpen kan, ik ook bij het aanwenden der allopathie in het zand zou moeten bijten. Wees daarom zonder zorgen. De parijsche dokters indertijd hebben, in weerwil van al hun pogingen, Agnes evenmin onder den grond kunnen krijgen; en onze milanesche homoeopaath, die tegelijk allopaath is, zal toch wel weten naar welke methode men het langst leven kan. Laat dus uw lieve haren niet grijs worden zonder noodzaak. Agnes | |
[pagina 181]
| |
is ijverig in de weer met het oefenen van haar stem. Is zij weder geheel in orde, en ik half, dan komen wij u in persoon vertellen hoeveel wij van u houden.’ | |
VIIIWanneer ik hiermede afscheid neem van Agnese Schebest en haar boek, Ga naar voetnoot1 dan ben ik daarom nog niet aanstonds gereed over Johanna Kinkel en het hare te spreken. Is Hans Ibeles in London (bezwaarlijk kan deze incidentele vraag, indien ten slotte onbeantwoord, ook onopgeworpen blijven); is deze roman in het minst geen autobiografie? Hebben wij hier met alles te doen, behalve met de persoonlijke herinneringen der schrijfster? Reeds gaf ik een aantal punten op waaromtrent men vruchteloos in de twee deeltjes naar de ware geschiedenis van het beroemd echtpaar zoeken zal. Al staat onder Johanna's naam op den titel te lezen ‘aus ihrem Nachlass’, en al zou men daarbij aan een nagelaten dagboek van eigen gemoedsaandoeningen denken, het persoonlijke is hier voor de oogen der wereld met een digten sluijer bedekt. Doch welke is de hoofdinhoud van den roman? Langzaam, en als door een kreupelbosch van episoden, ziet men hier het hart van een edel, maar niet zeer krachtig man, een toonkunstenaar van groote verdienste, vader van een zes- of zevental kinderen, op reeds eenigzins gevorderden leeftijd vervreemden van eene voortreffelijke vrouw; en voor zoo ver het verhaal gezegd kan worden uit te loopen op eene katastrophe, is men daarvan bij de afdwalingen van dezen echtgenoot, en bij de wording zijner zedelijke ontrouw, getuige. Wel is waar vormt het geheel een blij-eindend treurspel. Dorothea's grootmoedigheid opent eindelijk haar Johannes de oogen, en weldadig aandoenlijk is het tooneel waar de mis- | |
[pagina 182]
| |
kende vrouw door den tot beter inzigt gebragten man om vergiffenis gesmeekt wordt. Doch belangwekkend als roman is het boek alleen door zijn gang, niet door zijne ontknooping. De beste partijen, die waarin men het meeste hart voelt kloppen, zijn niet ook die waar men het verdoolde schaap door den goeden herder (ditmaal eene herderin) ziet teregtbrengen. Het zijn veeleer de gedeelten waar het gemoed der altijd liefhebbende vrouw telkens pijnlijker gegriefd en grievender gepijnigd wordt. Zoo ergens, dan ligt in de voorstelling van dezen zielstoestand, van dat lijden en dien strijd, de waarde en het zwaartepunt van dit huiselijk drama. Het geheele boek is geschreven in den gemakkelijken toon dien men uit Johanna Kinkel's novellen van vroeger dagteekening kent. Somtijds mist het de diepte van haar Lebenslauf eines Johannisfünkchens, een gedichtje in proza dat zich onderscheidt door schoonheden van den eersten rang. Somtijds ontbreekt, aan de schildering van den hartstogt der liefde, de gloed waardoor de vertelling Musikalische Orthodoxie zich aanbeveelt. Nergens daarentegen hapert het aan den gladden en satirieken humor die weleer (in Aus dem Tagebuch eines Componisten) haar deed verhalen hoe, bij het aanhooren eener slecht bespeelde viool, zij nooit de gedachte van zich kon afzetten dat uit die jammerende toonen de schim sprak derzelfde kat die, voor het vervaardigen der e -snaar van het instrument en ten einde door haar offerdood aan het menschdom een uitgelezen vermaak te bereiden, haar gedarmte had moeten prijsgeven. Doch in weerwil der vele genoegelijke bladzijden waarmede Hans Ibeles gestoffeerd is hangt er over het boek eene wolk. Met de schrijfster van het komponisten-dagboek gesproken: men kan het denkbeeld niet van zich afzetten dat er door Dorothea's lijden hier en daar eene zinspeling op Johanna's eigen levensgeschiedenis schemert. Verder evenwel dan deze zeer enge grenzen, dunkt mij, strekt het persoonlijke zich niet uit. | |
IXIk verzoek mijne lezers plaats te nemen in zekere londen- | |
[pagina 183]
| |
sche cab, dezelfde die op een warmen namiddag in de maand Julij van het jaar '48 den duitschen virtuoos en zijne vrouw tot voor de statige woning van Mr. Chapel voerde: een vermogend londensch melomaan, wien Ibeles door een zijner vrienden regtstreeks aanbevolen was. Zij hadden dien dag reeds minstens een half dozijn bezoeken afgelegd, en dit zou het laatste zijn: ‘Aan uitstellen of verzuimen viel niet te denken, want Ibeles had voorspraak noodig en Mr. Chapel stond bekend als een man die kunstenaars patroneerde. In weerwil van het saizoen hadden zijne vrouw en hijzelf Londen nog niet verlaten, en de wijs waarop de vreemdelingen, die zorg gedragen hadden hun aanbevelingsbrief vooruit te zenden, door de echtgenooten ontvangen werden, was hartelijk. De oude heer sprak tamelijk vlot duitsch, en hij en Ibeles geraakten in gesprek over de maatschappelijke en staatkundige beweging op het vasteland. Spoedig kwam het uit dat Mr. Chapel weinig gesticht was over de gebeurtenissen der laatste maanden in Duitschland en Frankrijk. Zijn duitsche handelsvriend, zeide hij, door wien Mr. Ibeles hem aanbevolen was, stond wel is waar borg dat deze in weerwil zijner revolutionaire neigingen een goed man was; doch Mr. Ibeles moest het hem, Mr. Chapel, een oud en ervaren politicus, chairman geweest bij tallooze meetings, niet kwalijk nemen indien hij hem met de stukken bewees dat de omwenteling een werk des Duivels was. Ibeles maakte eene beweging om op te staan en te vertrekken. Hij meende dat er eene persoonlijke beleediging bedoeld was. Doch toen de oude heer op uiterst gemoedelijken toon voortging met zijn betoog, bemerkte hij dat hij zich vergist had. “Het heeft Gode behaagd,” zeide Mr. Chapel, “aan sommige volken eene konstitutie te schenken; andere volken zijn door Hem gesteld onder de heerschappij van autokraten; en het zwarte ras schiep Hij voor den slavestaat. Deze goddelijke inzettingen te wederstreven is zondig. Engeland heeft daarvan de ondervinding opgedaan, toen het in de west-indische kolonien de slavernij ophief en een aantal godvruchtige familien daardoor beroofd werden van negen tienden harer bezittingen.” | |
[pagina 184]
| |
Ibeles bragt hiertegen in dat de negers wel waarschijnlijk hunne vrijheid voor eene goddelijke verordening hielden. Doch Mr. Chapel wist beter. “Twee zusters van mij” zeide hij, “intertijd gehuwd geweest met west-indische planters en thans met hare kinderen te Londen, zouden daarvan veel kunnen verhalen. Ontelbare bijbelplaatsen kan ik noemen wier zin tot hiertoe duister was, doch wier symbolische beteekenis plotseling aan het licht gekomen is door de neger-kwestie, in verband met den barrikade-strijd in de straten van Parijs.” Hier rees hij op, en nam van de tafel eene brochure die hij Ibeles ter behartiging aanbeval. Het was een tract, waarin uit de Apocalypse van Johannes de juistheid van Mr. Chapel's beweren aangetoond werd. Op goedhartigen toon ging hij voort: “Men zal u gezegd hebben dat ik meer dan millionair ben, en dit is niet onwaar. Ik ben gewend aan eene weelderige levenswijs, verkeer in de beste kringen, en verheug mij in een onbeperkt krediet in de City. Doch indien ik in den naam van Jezus Christus geroepen ware, instede van onze kamermaagd, dit tapijt te schuijeren of deze haardijzers blank te schuren, dan zou ik mij daar niet voor schamen. Evenzoo is Engeland uitverkoren om onder de natien een verheven standpunt in te nemen, terwijl aan uw Duitschland eene nederige plaats aangewezen is. Wederstreef toch den wil van onzen Heiland niet!” Ibeles kon een glimlach niet onderdrukken. “En indien,” vroeg hij, “indien het Gods oogmerk ware Duitschland, dat gedurende zoo langen tijd vernederd werd, op zijne beurt te verhoogen en de laatsten eindelijk de eersten te doen zijn, wat dan?” - “Laat ik u mogen bewijzen,” antwoordde Mr. Chapel, “dat dit het geval niet is. Telkens nadrukkelijker treedt bij ulieden de republikeinsche geest op den voorgrond. De republiek nu is een werk van den Duivel, terwijl zondige natien van Gods wege hoogstens met het absolutisme gestraft worden.” - “Ik zie wel”, zeide Ibeles en haalde de schouders op, “het konstitutionele Engeland wil aangemerkt worden als het uitverkoren volk der moderne wereld.” De beide vrouwen hadden, terwijl dit gesprek zijn gang ging, meest stilgezwegen. Mistress Chapel zag haar man, wiens | |
[pagina 185]
| |
zalvende orakelspreuken zij slechts half verstond, instemmend aan. Dorothea zou lust gehad hebben overluid te lagchen. Ten einde zich goed te houden, tuurde zij met aandacht naar eenige werkelijk fraaije bijbelstoffen in olieverf, tegenover haar aan den wand. Er hingen drie madonna's, van onderscheiden meesters, nevens elkander; voorts eene Kruisiging, een Ecce Homo, en nog eenige kleiner tafereelen uit de geschiedenis der martelaren. Hoe verkeerd gezien is het, dacht zij, denzelfden wand van hetzelfde vertrek met meer dan één Madonna te versieren! Of het moest zijn dat men, door de menigvuldigheid zelf van opvatting en voorstelling, er aan wenscht te herinneren dat deze minzame groep enkel tot het gebied der fantasie behoort. Doch het meest openbaren deze aanzienlijke vromen hun gebrek aan gevoel, door het te pronk hangen in hunne salons, hunne eet- en danszalen, van het met doornen gekroond Chistushoofd. Hoe is het mogelijk, bij het schertsen der toasten, met vrijmoedigheid de champagneglazen aan te stooten, terwijl zich achter het door den wijn verhit aangezigt des gastheers het edele bleeke voorhoofd met de bloedige parels vertoont, en de verwijtende blik der liefdevolle oogen u overal volgt? En voor die martelaarsgeschiedenissen vol pijn en doodsangst danst men quadrilles!’ Ga naar voetnoot1 | |
XDe lezer maakt hier kennis met enkele voorname trekken van de lotgevallen der twee hoofdpersonen. Betrokken geweest in de duitsche revolutionaire woelingen van 1848 en vervolgens, is Hans Ibeles - zijn doopnaam herinnert aan zijne geringe afkomst; hij was van geboorte een kind des volks - in Enge- | |
[pagina 186]
| |
land en te Londen voor vrouw en kinderen het brood komen zoeken dat de omwenteling hem in zijn vaderland uit den mond gestooten had. Van sommige goede aanbevelingen voorzien, tracht hij aanvankelijk, doch te vergeefs, eene betrekking als orkest-direkteur te vinden. De klimmende nood der zijnen dwingt hem ten laatste zijne toevlugt te nemen tot werkzaamheden van nederiger soort. Hij werd muziekmeester, en ging les geven in meisjeskostscholen. Op de lange baan bevond hij zich hier intusschen niet slecht bij. Hij maakte zich een naam, en eindigde met overvloedig geld te verdienen; althans in zulke mate dat Dorothea zich niet langer behoefde te behelpen met het onervaren dienstmeisje dat met haar naar Engeland was komen oversteken. Zij kon nu eene officiële engelsche dienstmaagd huren; en in een kurieus hoofdstuk, getiteld: Der Sklavenmarkt und die freien Töchter Albions, wordt verhaald hoe zij in de dienstboden-bazar van Oxford Street vond hetgeen zij noodig had. Doch vóór het huisgezin tot dezen trap van betrekkelijke welvaart gestegen was moest Ibeles tegen wil en dank menige les geven, of ook wel nu en dan verrigten hetgeen de schrijfster ‘eene muzikale karwei’ noemt. Van deze laatste bezigheid, bij wier beschrijving Mr. Chapel weder ten tooneele verschijnt, worden twee voorbeelden gegeven: ‘Herhaaldelijk kwam Ibeles thans weder in aanraking met Mr. Chapel. Behalve dat deze het kunstmatig psalmgezang in de armescholen aanmoedigde, en ten behoeve daarvan goeden raad kwam inwinnen bij onzen held, bezorgde hij dezen ook van tijd tot tijd a musical job. Dit laatste is een onvertaalbaar woord. Het duidt een arbeid aan dien men, naar het toeval der omstandigheden medebrengt, buiten verband met zijne gewone bezigheden, opdraagt of toevertrouwt aan een deskundige. Eerste job. Mr. Chapel was belast met den verkoop eener predikantsplaats ten platten lande, wier inkomsten zoo overvloedig waren dat hij haar gaarne aan zijn eigen jongeren broeder bezorgen wilde. Doch de Squire, en zijne talrijke huisgenooten van beiderlei geslacht, waren overeengekomen dat de solliciterende clergyman, die op hunne stem zou kunnen rekenen, tevens een goed jager en een goed zanger moest zijn. | |
[pagina 187]
| |
Het behoorde namelijk tot de aantrekkelijke eigenschappen der te vergeven plaats, dat zij gelegen was in eene zeer joviale buurtschap en zij den zieleherder een overvloed van maatschappelijke genoegens aanbood. Daarom verlangde de Squire dat hij een vrolijk gezel ter jagt, en verlangden de dames van den Squire dat hij een goed vokalist wezen zou. Nu had Mr. Chapel Junior zich wel altoos meer onderscheiden door zijne liefhebberij in vossejagten, dan door den omvang of de diepte zijner patristische studien; doch hij kende geen enkele noot muziek, en wist eigenlijk niet of hij eene stem had, en zoo ja, welke soort van stem. Dit te onderzoeken was de aan Mr. Ibeles opgedragen job: en zoo hij er in slaagde den veelbelovenden jongen man eenige aria's te leeren, waarmede hij zich bij den Squire de vacerende standplaats al zingend veroveren kon, dan mogt hij rekenen op een niet onaanzienlijk honorarium. Ibeles toog aan het werk. De aanstaande predikant kon van nature eenige raauwe bastoonen voortbrengen, en wanneer men hem luidruchtig akkompagneerde, dan hield hij tamelijk wijs. Na verloop van eenige weken was hij in staat God save the Queen voor te dragen. Daarop stelde Ibeles de populaire melodie o Sanctissima voor; doch als naauwgezet protestant wilde de clergyman geen liederen zingen ter eere van de Heilige Maagd. Hij verzocht daarom Ibeles, hem de aria van Sarastro te helpen instuderen: “O Isis en Osiris, welke weelde!” Ibeles was ondeugend genoeg hem te vragen waarom hij zich ook niet schaamde de egyptische godheden aan te roepen, aan wier alomtegenwoordigheid hij toch evenmin geloofde als aan die van Maria? De veelbelovende clergyman wist zich echter met Isis en Osiris de gunst van den Squire te verwerven; hij kreeg de openstaande plaats; en onze muziekmeester een tweeden job.’ | |
XI‘Op zekeren dag, vroeg in den morgen, hield er voor Ibeles' woning in Briar Place een rijtuig stil, en eene bejaarde kamenier verlangde den duitschen muziekmeester te spreken. Zij vroeg of hij in den loop van dien dag beschikken kon over | |
[pagina 188]
| |
een paar vrije uren, en toen zij van hem vernam dat hij niet later dan tot twaalf ure meester was van zijn tijd, verlangde zij dat hij onmiddellijk met haar mederijden zou om onderrigt te geven aan hare meesteres. Had zij zich niet beroepen op de aanbeveling van Mr. Chapel, en had Ibeles diens handschrift niet herkend op een adres dat zij hem vertoonde, hij zou, - want de onbekende met hare zonderlinge gejaagdheid kwam hem min of meer verdacht voor, - geaarzeld hebben. Zij verzocht hem zich zoo snel mogelijk te kleeden, aangezien de dame die hem wachtte nog dien zelfden dag Londen verlaten moest. Verwonderd zagen de kinderen aan, dat hun vader dus onverwachts afgeroepen werd van zijn naauwlijks half genuttigd ontbijt. Het rijtuig zette zich in beweging, dwars door Londen, eene der Theemsbruggen over, en hield eindelijk stil voor eene sierlijke woning in het zuidelijk gedeelte der stad. De bejaarde vrouw, die den indruk maakte eener vertrouwde bediende van goeden huize, deelde haar togtgenoot onderweg mede dat hare meesteres niet lang geleden overgekomen was uit Indie, en een paar maanden gelogeerd had bij hare schoonmoeder. Het doel harer overkomst was geweest hare kinderen, naar engelsch-aristokratisch gebruik, tot voltooijing hunner opvoeding naar Engeland te begeleiden, en zij keerde thans terug naar de residentiestad Madras waar haar huis onder de aanzienlijkste geteld werd. Bij zijne aankomst bragt men Ibeles in een groot, rijkgemeubeld vertrek, waar de dame, die zijn onderrigt verlangde, gezeten op een sofa, bezig was zich te laten portretteren. De schilder stond niet ver van haar af, naast zijn ezel. Zij had een belangwekkend voorkomen, doch was overigens eene zigtbaar sedert geruimen tijd uitgebloeide schoonheid en daarbij zeker haastig in haar spreken en gebaren. Naauwlijks was Ibeles de kamer binnengetreden, of zij stak hem bij wijs van welkomstgroet een cahier muziek toe, dat zij in de hand hield, en vroeg: “Hebt gij dit stuk meer gezien?” “Het is de ouverture van den Fidelio,” antwoordde Ibeles zonder aarzelen, de welbekende noten en toonteekens op drie schreden afstands onderscheidend. De dame | |
[pagina 189]
| |
zag rond en knikte hare zusters, dochters, en nichtjes, een groep beeldschoone meisjes en vrouwen, zegevierend toe. De tweede vraag luidde: “Kunt gij dit stuk spelen?” Ibeles zeide: “Jawel;” en aangezien de dames het voorbeeld gaven van den kort aangebonden konservatietoon, trad ook hij zijnerzijds, zonder verlof te vragen, naar eene piano die hij in een belendend vertrek zag openstaan. Onder luide bijvalsteekenen van den kant der hoorderessen speelde hij nu uit het hoofd de ouverture door. Uit de daarop gevolgde woordewisseling der dames onderling maakte hij op, dat men zich den avond te voren vruchteloos moeite gegeven had uit deze kompositie wijs te worden; dat de dames-dilettanten geëindigd waren de ouverture in een hoek te werpen, als schaamtelooze en verwenschte humbug; en dat daarop haar bloedverwant, Mr. Chapel, beloofd had haar den regten man te zullen zenden, bekwaam tot het ontcijferen dezer vreemdsoortige muziek. Inmiddels nam Ibeles het gezelschap van ter zijde een weinig op. Er stonden in het vertrek nog andere schilderezels met halfvoltooide figuren, en hij herkende daarin de portretten der aanwezige dames. In eene prachtige eetzaal, beneden, waar hij zijn hoed nedergezet had, herinnerde hij zich dezelfde beeldtenissen reeds eenmaal gezien te hebben. Dáár evenwel waren zij voorgesteld in den vorm van heilige-beelden met gouden achtergronden, terwijl zij in dit bovenvertrek prijkten in fantasie-kostuum en het voorkomen van gewone stervelingen vertoonden. Hij dacht: “Men schijnt er hier een expresselijk daartoe bezoldigd schilder op na te houden die in kommissie heeft de bevalligheden dezer ladies onder allerlei gedaanten voor de vergetelheid te bewaren. Doch ik moet zeggen, het is de moeite waard.” De oudste der dames, dezelfde die tot hiertoe het woord gevoerd had, stond thans op en, nadat zij den schilder verzocht had zijn ezel zoo te plaatsen dat hij kon voortgaan met zijn werk terwijl zij hare muziekles nam, zeide zij tot Ibeles: “Wees zoo goed, mij dit stuk te leeren spelen.” Ibeles hield eene korte voorafspraak, zeggend dat hij uitging van de onderstelling dat dit niet de eerste kompositie | |
[pagina 190]
| |
van Beethoven was, waarmede de dame kennis maakte; dat zij in het tegenovergesteld geval groote moeite hebben zou deze ouverture te spelen van het blad; en dat de bestaande zwarigheden nog vermeerderd werden door de omstandigheid dat de ouverture niet voor piano, maar voor orkest geschreven was. Even lakoniek als de dame tot hiertoe geweest was, even spraakzaam werd zij thans. “Juist daarom,” zeide zij, “heb ik om u gezonden. Mr. Chapel heeft mij verzekerd dat gij de regte man waart om mij uit de verlegenheid te helpen. Gij stond voor niets, zeide hij. Toen ik twintig jaren geleden naar Indie ging, had ik van Sebastiaan Botch en van Lewis Bith-oven, van wien ieder thans den mond vol heeft, nooit hooren spreken. Ik kon twee stukken spelen, een van Herz en een van Czerny. Het waren de twee fashionabelste stukken van dien tijd: variaties op Di tanti palpiti, en een potpouri uit De Italiaansche te Algiers. Het zijn admirabele stukken, oneindig brillanter dan uw ouverture van Fidelio daar. Doch daar ik in de laatste twintig jaren niets anders gespeeld heb, zou ik nu gaarne iets nieuws naar Indie medenemen, iets in den laatsten smaak en van de eerste kwaliteit. Mr. Chapel heeft mij verteld dat tegenwoordig van niemand zoo veel gesproken wordt als van dien Bith-oven. Bij zijn leven, hoor ik, heeft men hem slechts half begrepen, en eerst na zijn dood moet hij geheel en al in de mode gekomen zijn. Dit is ongetwijfeld een bewijs van zeer buitengewone gaven. Toen ben ik trachten te weten te komen welk stuk van dezen komponist gehouden wordt voor het prachtigste, en men heeft mij den Fidelio genoemd. Die ouverture dus wil ik mij eigen maken, maar ook die alleen, want daar ik opzettelijk uit Indie naar hier gekomen ben, wil ik ook van al hetgeen Londen oplevert het fraaiste, beste, en meest nieuwmodische medenemen.” Van hetgeen Ibeles' ooren gedurende de twee volgende uren uit te staan hadden, zullen wij zwijgen. Reeds de voorstelling der zaak is voldoende den muzikalen lezer kippevel te doen krijgen, indien hij zich slechts gelieft te herinneren dat de bewuste ouverture onheilspellend geteekend is met het vierde kruis. Doch het verbazendst was, dat de dame zich uitermate | |
[pagina 191]
| |
tevreden toonde over hare vorderingen. Van nu af, zeide zij, zou zij zonder verdere hulp bij het instuderen der zware plaatsen zich wel zelf kunnen redden. Eenmaal te Madras aangekomen zou alles goedgaan, en zij hoopte slechts dat de lange zeereis haar het vierde kruis niet weder zou doen vergeten. Toen Ibeles eenigen tijd daarna Mr. Chapel ontmoette, vroeg deze hem naar het muzikaal talent zijner nicht. Met de gladheid van een aal glipte de kunstenaar heen over de netelige vraag, en weidde over de vele schoone vrouwekopjes uit die hij te haren huize bijeengevonden had. “Aas voor de wormen, enkel aas voor de wormen”, antwoordde Mr. Chapel en sloeg de oogen ten hemel.’ | |
XIIMijne lezers kunnen niet meenen dat deze bladzijden, gewijd aan de herlezing van den letterarbeid van twee vermaarde duitsche vrouwen, bestemd zijn als tegenhanger te dienen van hetgeen men met betrekking tot de hedendaagsche schrijfsters van Groot-Brittannie elders opgemerkt vindt. De gegevens voor zulk een parallel ontbreken, of zouden hoogstens van hier en ginds, en dan nog in ongenoegzame mate, met moeite bij elkander kunnen gebragt worden. De engelsche vrouwe-roman, in Nederland zeer populair, behoort medegerekend te worden onder de vaste faktoren van het gemoeds- en verbeeldingsleven der 19de eeuw. Daarentegen wordt in de nieuwere duitsche bellettrie, met loffelijke uitzonderingen, door den arbeid der vrouwen geen eerste plaats beslagen. Bovendien is dit gedeelte der duitsche letterkunde, voor zooveel althans aangaat de kennis uit de eerste hand, te onzent over het gemeen een gesloten boek. Ga naar voetnoot1 Mijn oogmerk was niet eene theorie te ontwikkelen of eene stelling te verdedigen, maar alleen te verhalen en belangstelling te wekken. De werken waarover ik sprak, | |
[pagina 192]
| |
Johanna Kinkel's roman zoowel als Agnese Schebest's herinneringen uit haar kunstenaarsleven, zijn beiden gebrekkig gebouwd, onevenredig van deelen, zwak gedacht, ongelijk van stijl. Doch ware talenten zijn altoos gemakkelijk herkenbaar. Schitteren zij niet in het een, zij munten uit in het ander. Bezitten zij geen beeldende kracht genoeg om een zamengesteld gewrocht te scheppen, zij dragen steenen aan die ook de keurigste bouwmeester met welgevallen beziet. Er zijn betrekkelijke volkomenheden waartoe de middelmatigheid zich nimmer verheft.
1863. |
|