Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
IIn Oktober 1496 was Romola Bardo, de dochter van wijlen den blinden florentijnschen filoloog en oudheidkundige, pas sedert drie en een half jaar gehuwd. Gelijk van den dag harer geboorte woonde zij ook toen in de Via de' Bardi, in hetzelfde huis waaruit zij in het voorjaar van '93, als de achttienjarige bruid van Tito Melema, aan Tito's arm naar de kerk van het Heilige Kruis gewandeld was. ‘Zoo schoon, zoo goed, en nog zoo jong van jaren,’ waarom zag zij thans zoo bleek, zoo droefgeestig, zoo uitgevast bijna? Opgevoed in de blijmoedige levensbeschouwing der grieksche oudheid; van nature allerminst geneigd tot het kerkelijk ascetisme der midden-eeuwen; waarom verrigtte zij thans den arbeid eener pleegzuster van beroep? Waarom droeg zij het eigenaardig stemmig gewaad, half rouw-, half boetekleed, waaraan men destijds in de kerken en op de straten de volgelingen van Savonarola herkende, den dweepzieken prior van San Marco? | |
[pagina 106]
| |
Ziehier wat er voorgevallen was, drie maanden na den dood haars vaders, vijf vierendeeljaars na haar huwlijk. Het was in het avonduur van denzelfden dag waarop de koning van Frankrijk, door de dwaasheid der Florentijnen, was ingehaald als een tweede Charlemagne. De geheele stad vierde feest; ook dat gedeelte der bevolking hetwelk met den jongsten loop der zaken niet zeer ingenomen was. Romola zelf, die om den rouw stil te huis gebleven was, had zich aangetrokken gevoeld door het gejoel in de straten en het opwekkend klokgelui. In eene blijmoedige stemming wachtte zij Tito, en hij kwam vroeger dan zij gedacht had. Zelfs overviel hij haar min of meer, en vond haar, in stede van in de opkamer met het vrolijk geschilderd behangsel, in de bibliotheek. Dit speet haar; want zij wist dat hij de boekekamer kil en somber noemde, en zij had zich voorgenomen hem daar niet weder te ontvangen. Bovendien was het vuur bijna uitgegaan, en er brandde in het vertrek niet meer dan één kleine lamp waarbij zij zich onledig hield met handwerk. Daar trad hij eensklaps binnen. - ‘Beste Tito,’ en dit zeggende snelde zij hem te gemoet en wilde hem de muts van het hoofd nemen, ‘ik wist niet dat ge reeds zoo vroeg zoudt komen.’ - ‘Ben ik dan niet welkom?’ vroeg hij, met het glanzigste zijner lachjes op de lippen, terwijl hij den arm om haar middel sloeg, doch plaagziek achterwaarts deinsde met het hoofd. - ‘Maar Tito!’ was haar eenig antwoord. En er beefde in die twee woorden een toon van liefkozend verwijt. Daarop kuste hij haar minzaam, en streek haar als naar gewoonte vriendelijk met de hand over het hoofd. Romola trilde van blijdschap. Al hetgeen dien dag gebeurd was, had haar voor deze blijken zijner terugkeerende tederheid nog gevoeliger gemaakt dan zij anders geweest zou zijn. - Het zal weder zijn als van ouds, dacht zij; misschien worden wij weder even gelukkig als in het begin; hij is weder dezelfde. Tito spande inderdaad al zijne krachten in om geheel dezelfde te zijn; zijn hart klopte van angst. - ‘Had ik geweten dat ge zoo spoedig komen zoudt,’ ging | |
[pagina 107]
| |
Romola voort, terwijl zij hem thans zijn mantel hielp afdoen, ‘dan zou ik een klein gastmaal hebben aangerigt, ter eere van het vrolijk gelui. Het was mijn plan niet, u hier in de boekekamer af te wachten.’ - ‘Om het even, lief kind,’ antwoordde hij op onbezorgden toon. ‘Bekreun u niet om het vuur. Kom liever bij mij zitten.’ Voor Tito's stoel stond een hoog voetbankje, Romola's gewone zitplaats wanneer zij iets te verhandelen hadden. Zij leunde met den arm op zijne knie, evenals zij bij haar vader plag te doen, en zag naar hem op terwijl hij sprak. - ‘Het is heden voor het eerst in mijn leven dat ik met genoegen geluisterd heb naar het beijeren der klokken,’ begon zij. ‘Hoe zwaarder zij dreunden, en hoe doover zij mij maakten, des te verrukkelijker aandoeningen ondervond ik. Ik verbeeldde mij een Bacchante te zijn, medegesleept door een hoogere zinsverbijstering. Ziet al het volk op de straten er van avond niet vrolijk uit?’ - ‘Een zuurvrome soort van vrolijkheid,’ antwoordde Tito, en haalde de schouders op. ‘Waarlijk, wie te Florence blijft, heeft weinig reden vrolijk te zijn. Mijns inziens zou er grond tot verstandige blijdschap bestaan voor hen die Florence den rug mogten toekeeren.’ Zonder door iets te verraden dat hij voorbedachtelijk aldus sprak, had hij aan het gesprek de wending gegeven die hij verlangde. Hij had op geen zijner woorden een bijzonderen nadruk gelegd, doch zag niettemin juist donker genoeg om Romola met eenige ontsteltenis te doen vragen: - ‘Waarom dat, Tito? Zijn er nieuwe onlusten ophanden?’ - ‘Nieuwe behoeft niet, beste. Er bestaan in de stad reeds drie verschillende partijen, die maar de gelegenheid afwachten elkander den oorlog aan te doen. En indien de kliek van Savonarola, gelijk zich laat aanzien, sterk genoeg is om de twee andere ten onder te brengen, dan wordt het leven hier even genoegelijk als een begrafenis. Het plan een grooten Volksraad op te rigten is reeds bekookt; gaat het door, dan zullen voortaan de luidruchtigste psalmzingers de meeste kans hebben voor openbare betrekkingen in aanmerking te | |
[pagina 108]
| |
komen. Bovendien zal de stadskas zoo uitgeput raken door het afdoen van de zware subsidien voor den koning van Frankrijk en door de kosten der onderneming tegen Pisa, dat, ook al zaten de Huilebalken niet aan het roer, het er hier somber genoeg zou gaan uitzien. Eerlang zal Florence een onovertroffen plaats voor lieden zijn, die zich des avonds vermaken met in kelders te kruipen en zich het vleesch te kastijden. In alle andere opzigten is aan de uitgewekenen het beste deel beschoren. Wat mij betreft, ik heb mij ernstig afgevraagd, beste Romola, of wij niet verstandig zouden handelen Florence te verlaten.’ Zij schrikte. - ‘Maar Tito, hoe zouden wij Florence kunnen verlaten? Daar mag ik niet aan denken. Nu nog niet althans, en nog in geen langen tijd. Dat weet ge wel.’ Hare wang was koud geworden, zij begon te beven, en het spreken kostte haar moeite. Tito wilde weten wat er omging in haar gemoed. - ‘Uw eigen verbeelding alleen doet u zulke kasteelen bouwen, liefste. De afzondering, waarin ge leeft, is oorzaak dat ge overdreven waarde hecht aan een beperkt aantal zaken. Reeds vóór ons huwlijk heb ik u gezegd dat ik elders zou wenschen te leven dan in Florence. Kendet ge een grooter aantal menschen en steden, ge zoudt de juistheid toegeven van hetgeen ik u meermalen zeide, dat er in den geest der florentijnsche zamenleving iets is wat aan de scherpte der florentijnsche voorjaarswinden herinnert. Ik houd van menschen met een rustiger en gezelliger levensbeschouwing. Ook voor mijn Romola zou het goed zijn, eens in een nieuwe omgeving te verkeeren. Had ik mijn zin, ik dompelde haar voor een poos in de zoete wateren der vergetelheid.’ Hij boog zich, kuste haar op het voorhoofd, en streelde haar op nieuw de glanzige lokken. Doch indien zij een gipsen masker geweest was, hadden zijne liefkozingen haar niet koeler kunnen laten. Haar ontroerde te zeer het gevoel van den afstand die hunne harten scheidde, dan dat zij de aanraking zijner lippen zou hebben opgemerkt. - ‘De reden, Tito, dat ik te Florence wensch te blijven, is niet dat ik mij geen aangenamer omgeving denken kan | |
[pagina 109]
| |
dan hier. Zij is dat op mij - op ons - de verpligting rust den wensch mijns vaders na te komen. Mijn peetvader is oud, reeds in de zeventig; aan Bernardo del Nero kunnen wij de zorg daarvoor niet overlaten.’ - ‘Juist die bijgeloovigheden van u, lieve Romola, die als een mist om uw geest hangen, zijn een voorname reden waarom ik wenschen zou dat wij op tweehonderd mijlen afstand van Florence zaten. In weerwil van uzelf ben ik verpligt over u te waken. Wanneer die lieve oogen, waaruit zoo groote tederheid straalt, niet ook naar evenredigheid scherp zien, dan moet ik in hunne plaats scherpzinnigheid oefenen. Ik moet mijn vrouw beschermen tegen het gevaar, haar leven te verdroomen met teleurstelling op teleurstelling.’ Romola zweeg, en verroerde zich niet. Zij begreep waar Tito op doelde: hij wilde haar overreden de boekerij te bewaren te geven aan de bestuurders van een of ander klooster, of op deze of gene wijze zich te ontslaan van eene verpligting en van een band die haar aan Florence bonden; en zij was vast besloten, in hetgeen zij verschuldigd was aan de nagedachtenis haars vaders, haar eigen oordeel tot geen prijs gevangen te geven aan het zijne. In haar gemoed was zij bij voorbaat bereid elk leed, dat voor haar uit haar tegenstand zou kunnen voortvloeijen, onverschrokken te dragen. Doch vooralsnog openbaarde zich hare vastberadenheid niet door teekenen of woorden; daartoe was het gevoel der kloof tusschen Tito en haar nog te versch en te pijnlijk. Voor hem daarentegen was haar zwijgen eene aangename verrassing. Hij had op hartstogtelijke woorden gerekend en, - gelijk het met niet-hartstogtelijke en eenzijdig naar het verstand ontwikkelde menschen pleegt te gaan, - zijn horizont was te eng, dan dat hij zich geen hersenschimmen zou gemaakt hebben omtrent zijne eigen overredingskracht. Hijzelf vond zijn gedrag niet schandelijk, en zijne verbeelding-alleen kon hem niet doen zien in welk licht het zich aan Romola vertoonen zou. Hij ging voort op denzelfden toon van vriendelijke wederlegging: - ‘Ge weet, liefste, en uw eigen verstand heeft u hon- | |
[pagina 110]
| |
derdmaal gezegd, dat het denkbeeld een verzameling boeken en oudheden bijeen te houden en daaraan voor altijd een bijzonderen naam te verbinden, geen denkbeeld was waar met genoegzame zekerheid nut door gesticht, maar veeleer een waarvan het oogmerk op allerhande wijzen verijdeld kon worden. Wat is er geworden van de verzameling der Medici, door Lorenzo met zoo veel moeite en zoo groote kosten bijeengebragt? Ik voor mij vind zelfs iets verkeerds in dat vieren van den lust tot opeenstapelen en bij elkander houden. Welke redelijke grond kan er bestaan blijde te zijn dat Florence, meer dan welke andere stad ge wilt, zich verheugen mag in het bezit van de vruchten van geleerd onderzoek en een geoefenden smaak? Ik kan in uw naauwgezetheid, wat het eerbiedigen van de wenschen der dooden betreft, zeer wel komen; doch het verstand wijst deze gevoelens zekere grenzen aan, en teregt. Een aantal menschelevens zouden anders voortdurend door deze kleingeestige hulde nutteloos verteerd worden. Niemand zal het in het hoofd krijgen, nacht en dag lofliederen te zingen ter eere van een hardhoorig godedom. Ge hebt aan uw vader, zoo lang hij leefde, uw leven geschonken; waarom zoudt ge thans nog meer van uzelf eischen?’ - ‘Omdat,’ fluisterde Romola zeer verstaanbaar, ‘omdat hij zich verliet op onze trouw. Hij verliet zich op mij, hij verliet zich op u, Tito. Ik verwachtte niet dat zijn wensch u dierbaar, maar wel dat hij u heilig wezen zou. Mij is hij dierbaar en heilig te zamen.’ - ‘Voorzeker, melieve, zou uw vaders wensch mij heilig zijn, indien zijn geluk of zijn voorspoed er mede gemoeid was; doch dit is het geval niet. Geloofden wij aan het vagevuur dan zou ik er even sterk op staan als gij dat er missen gelezen werden voor de rust van uw vaders ziel. Indien ik overtuigd was dat het hem deren kon, te zien dat zijn boeken anders gebruikt en elders bewaard worden dan hijzelf gaarne zou gewenscht hebben, ik zou de eerste zijn in uw angstvalligheid te deelen. Doch wij behooren met de hulp van een weinig nadenken ons los te maken uit die spinrag-boeijen waarin de menschen zich gelieven te klinken: niet bespeurend | |
[pagina 111]
| |
dat het gewigt hunner ketenen alleen in hun eigen verbeelding bestaat. Gij, beste Romola, die de dingen zoo snel en zoo goed begrijpt, gij zult onderscheid weten te maken tusschen deze hersengewrochten, en hetgeen wezenlijk goed en dienstig is. Zeg zelf, melieve, welk grooter nut ter wereld kunnen deze boeken en deze oudheden stichten, indien zij te Florence blijven opgestapeld onder uw vaders naam, dan indien zij werden verdeeld of naar elders overgebragt? Is niet veeleer het verspreiden van zulke voorwerpen van waarde, doordat zij aldus in handen komen van personen die ze op den regten prijs weten te schatten, een onfeilbaar middel om ze aan hun ware bestemming des te beter te doen beantwoorden? Daar is iets bekrompens en onvrijzinnigs in dien naijver der italiaansche steden onderling. Het verlies van Konstantinopel is winst geweest voor de geheele beschaafde wereld.’ Romola verkeerde nog te zeer onder den pijnlijken indruk van het nieuwe licht waarin Tito zich aan haar vertoonde, dan dat zij reeds nu met nadruk lucht zou hebben kunnen geven aan haar voornemen tot wederstand bieden. Onder het voortvloeijen van den stroom zijner gladde taal gevoelde zij in haar hart een begin van minachting zwellen; en dit strekte slechts om de bewustheid harer hopeloos verwoeste liefde, de liefde voor den Tito wien zij hare hand geschonken en dien zij vertrouwd had, des te levendiger te doen ontwaken. Eene vatbaarheid voor breede en diepe gewaarwordingen in hare eigen natuur deed haar rillend terugdeinzen voor eene onverbeterlijk oppervlakkige belangstelling, welke zich liet voorstaan op de ruimte harer sympathien, en geen hart toonde te hebben voor hetgeen zich in hare onmiddellijke nabijheid bevond. Zij sprak dan ook nog steeds op den toon van iemand die geen vrijheid gevoelt al zijne aandoeningen den teugel te vieren. Het eenig onderscheid was, dat nu haar arm niet langer rustte op zijne knie. Met de handen zaamgevouwen en nederhangend zat zij aan zijne voeten, koud en bewegingloos als een stilstaand water. - ‘Ge spreekt van dingen die nuttig, die wezenlijk goed zijn, Tito! Behoort daar volgens u de trouw niet toe? of het dankbaar en liefdevol in gedachtenis houden van hen die ons | |
[pagina 112]
| |
eenmaal dierbaar waren? Behoort daar niet toe dat wij onze stilzwijgende beloften gestand doen, waarop door anderen gebouwd wordt, omdat zij gelooven in onze liefde en onze braafheid? Behoort daar niet toe dat wie met eere geleefd heeft ook met eere wordt herdacht? Of is het goed en nuttig dat wij ons hart meedogenloos sluiten voor de wenschen en de stille hoop van hen die zich weleer op ons verlaten hebben? Waarin mag wel de voortreffelijkheid gelegen zijn van lieden met zulke zielen? Misschien in de kunst fraaije woorden te kiezen, of zichzelf een gemakkelijk bed te spreiden, en te sterven met hun eigen ik tot boezemvriend.’ Onder het spreken was hare stem allengs geklommen, en in de laatste woorden trilde iets dat naar toorn of bitterheid zweemde. Zij hield een oogenblik stil; doch hij bespeurde aan het beven harer lippen dat zij nog meer wilde zeggen, en hij achtte het wijzer haar te laten uitspreken: - ‘Moest de bevolking van steden of landen uit zulke wezens bestaan, dan kwamen goed en nuttig te laat. Doch ik denk op dit oogenblik niet aan andere italiaansche steden. Ik denk niet aan de beschaafde wereld in het gemeen. Ik denk aan mijn vader, aan mijn liefde voor hem, aan den rouw over zijn verlies, aan de regten die hij op ons heeft. Van al het andere zou ik afstand willen doen, Tito, - voor goed zou ik willen scheiden van Florence, - ik leefde immers voor niets of niemand dan voor hem en voor u? Doch afstand van dien eenen pligt doe ik niet. Wat raken mij uw redeneringen? Het was zijn zielsverlangen, en daarom is het ook het mijne.’ Hij begon in te zien dat hij haar niet zou kunnen overreden. Er moest een andere weg ingeslagen worden. Hij moest haar doen gevoelen dat haar tegenstand te laat kwam. Zoo zou er voor het minst een einde komen aan verderen strijd; en indien hijzelf haar dezen avond niet zeide hoe het met de zaak stond, dan zou er toch morgen iets anders op moeten gevonden worden. Dit onvermijdelijke schraagde zijn moed; en de ondervinding, die hij tot heden zoo vaak had opgedaan van hare tederheid en onverhoopte berusting, sterkte hem in het geloof dat zij zich ten laatste schikken zou in hetgeen hij goedgevonden had te doen. | |
[pagina 113]
| |
- ‘Het doet mij leed u op dien toon te hooren spreken, beste Romola,’ zeide hij kalm, ‘want uw blind volhouden brengt mij in de noodzakelijkheid u te grieven. Daar ik evenwel uw tegenstand half en half voorzag, en er een snel besluit moest genomen worden, heb ik dien hinderpaal bij voorbaat vermeden en heb gehandeld zonder u vooraf te raadplegen. Door de verpligting zelf, die op hem rust, te waken voor de belangen van zijn vrouw, wordt de man somtijds tot zulk eigenmagtig handelen gedwongen - zelfs al is zijn vrouw iemand als gij, beste Romola.’ Met ademlooze weetgierigheid sloeg zij de oogen naar hem op. - ‘Ik bedoel,’ ging hij voort, in antwoord op dien blik ‘ik bedoel dat ik schikkingen gemaakt heb voor de overdragt, beiden van de boeken en de oudheden. Zij zullen in voortreffelijke handen komen. De boeken zijn aangekocht voor rekening van den hertog van Milaan, de brons- en marmerwerken zullen vervoerd worden naar Frankrijk. Beide verzamelingen zullen op deze wijs de bescherming genieten van een magtig vorst, in plaats van te blijven in een stad wier einde welligt nabij is.’ Nog voor hij had uitgesproken was Romola opgestoven van haar zetel. Met de handen zaamgeklemd voor haar schoot, en met voor het eerst in haar leven iets woests in hare minachting en in haar toorn, stond zij voor hem en zag op hem neder. - ‘Hebt ge ze verkocht?’ vroeg zij, als kon zij hare ooren niet gelooven. - ‘Werkelijk heb ik dat gedaan,’ antwoordde Tito met iets kwijnends in zijne stem. - Het was een onaangenaam tooneel; reeds nu gevoelde hij zich bij de keel gegrepen door hetgeen volgen zou. - ‘Valschaard!’ zeide zij, op bijna heeschen toon en terwijl hare oogen op hem gevestigd bleven. Zij zweeg eene poos, en Tito bleef zitten in dezelfde houding als daareven; want hij gevoelde dat geen gemoedelijkheid thans baten kon. Plotseling keerde zij zich van hem af, en zeide gejaagd: ‘Het zal niet gebeuren - ik ga mijn peetvader waarschuwen!’ | |
[pagina 114]
| |
Tito snelde naar de deur, draaide die af, en nam er den sleutel uit. Nu of nooit moest hij zijne meerderheid toonen, en zich doen gelden als man. Doch toornig was hij niet. Hij gevoelde alleen dat het tegenwoordig oogenblik hoogst onaangenaam was, en hij, wanneer het einde zou gekomen zijn, Romola gaarne voor eene poos alleen zou laten. Doch vooraf moest zij tot lijdelijkheid gebragt worden. - ‘Tracht een weinig tot bedaren te komen, Romola,’ zeide hij. En hij plaatste zich, als ware hij zichzelf volkomen meester, in postuur tegen het voetstuk van een borstbeeld, een ongenaakbaar Romein voorstellend uit den ouden tijd. Doch inwendig was hij geenszins op zijn gemak. Zijn hart klopte min of meer, en hij was onder den invloed van eene dier vreezen waartegen maliekolders niet plegen te baten. Romola's toorn en minachting had hij opgesloten, ja; doch hij was genoodzaakt geweest ook zichzelf op te sluiten, en hij behoorde niet tot hen wien tegenspraak het bloed warm maakt - zijne olijfkleurige wang werd al bleeker en bleeker. Toen zij Tito dien stand aannemen, en hem den sleutel zag bergen in zijne tasch, had Romola gezwegen. Hare oogen, steeds op hem gerigt, schoten vuur; haar ligchaam schudde, van het hoofd tot de voeten; er scheen zich van haar geheele persoon eene kracht te hebben meester gemaakt die naar een uitweg zocht en daad begeerde te worden. Was eenige oogenblikken te voren de felste harer aandoeningen een gevoel van weedom geweest over hare ontgoocheling, thans werd die pijn verdoofd door de heftigheid harer verontwaardiging. Dat de man dien zij verachtte, terwijl hij in den vollen dos van zijn hatelijk schoon postvatte onder gindsche buste, dat die man haar echtgenoot was, dit deerde haar thans niet. Verachting nam op dit oogenblik de volle ruimte van haar hart in. De ziedende fierheid van het oude bloed der Bardi was voor het eerst in haar ontwaakt. - ‘Leer voor het minst de dingen zien gelijk ze zijn,’ sprak Tito, ‘en neem uw toevlugt niet tot kinderachtige daden, die bovendien verkeerd zouden kunnen uitkomen. Naar uw pleegvader te gaan zou niet baten. Heer Bernardo kan hetgeen ik deed niet ongedaan maken. Ga toch zitten. Waart | |
[pagina 115]
| |
ge bij uzelf, ge zoudt de laatste zijn aan derden te gaan verhalen hetgeen voorvalt in onze binnenkamer.’ Tito wist dat deze snaar bij Romola nooit zonder goed gevolg aangeroerd werd. Doch zij ging niet zitten. Om uit eigen beweging van houding te veranderen, zou zij zich minder onbewust hebben moeten zijn van de plaats waar zich haar ligchaam bevond. - ‘Wáárom kan het gedane niet ongedaan worden gemaakt?’ vroeg zij, na een oogenblik stilte. ‘Alles is nog bijeen.’ - ‘Dáárom niet,’ was het antwoord, ‘omdat de verkoop aangegaan is bij schriftelijke verbindtenis. De koopers hebben Florence reeds weder verlaten, en de wissels, ten bedrage van den koopprijs, bevinden zich in mijn handen.’ - ‘Had mijn vader geweten dat ge een woordbreker waart,’ zeide Romola, - want in de eerste plaats was het haar eene onwederstaanbare behoefte in beleedigende klanken lucht te geven aan het gevoel dat bovendreef in hare ziel, - ‘hij zou zorg gedragen hebben dat ge over de boekerij niet beschikken kondt. Doch hij is overvallen door den dood, en toen ge uw kans schoon zaagt, zijn oor niet meer hooren en zijn hand zich niet meer tegen u opheffen kon, hebt ge hem bestolen!’ Zij zweeg een oogenblik, en vroeg toen met verdubbeling van hartstogt, denkend aan Bernardo del Nero, en aan het geld dat deze haar vader op de vermoedelijke opbrengst der bibliotheek had voorgeschoten: - ‘Hebt ge ook nog iemand anders bestolen? Een levende? Is dit de reden dat ge ter sluiks een maliekolder draagt?’ Dezelfde magt, die somtijds den uitzinnigen ruiter drijft de sporen te slaan in de lendenen van zijn paard, had ook Romola tot spreken gedreven. Aanvankelijk gevoelde Tito zich zeer klein; de schande, dacht hij, zou ten slotte bedenkelijker zijn dan hij zich voorgesteld had. Doch weldra haalde hij weder adem. Uit den mond zijner eigen vrouw klonk hem eene stem in de ooren die op vergelding doelde. Tegen die vrouw kwam alles in hem op: zijn wederstandsvermogen en zijn afkeer. Haar ten minste, dit zeide hem zijne schranderheid, haar zou hij weten te breidelen. - ‘Het zou tot niets dienen,’ sprak hij koel, ‘de taal van | |
[pagina 116]
| |
den waanzin te wederleggen, Romola. Uw eigenaardige liefde voor uw vader maakt u op dit oogenblik waanzinnig. Elk verstandig mensch, die zich de moeite geven wil de zaak uit het ware oogpunt en op een behoorlijken afstand te bezien, zal erkennen dat ik de wijsste partij gekozen heb. Ware hij niet onder den invloed van uw overdreven gevoelens, dan zou, daarvan houd ik mij overtuigd, ook Bernardo del Nero dit erkennen.’ - ‘Dat zou hij niet!’ antwoordde Romola. ‘Hij koestert de hoop dat de wensch mijns vaders nog bij zijn leven vervuld zal mogen worden. Niet langer geleden dan gisteren spraken wij er over. Ik blijf op zijn bijstand rekenen. Hoe heeten zij, de lieden aan wie ge mijns vaders eigendom verkocht hebt?’ - ‘De eenige reden die mij zou kunnen nopen u hun namen te verzwijgen, is dat ge er weinig aan hebben zult ze te kennen. Graaf San Severino en de hofmaarschalk Beaucaire vergezellen op dit oogenblik den koning naar Sienna.’ - ‘Men zou hun iemand achterna kunnen zenden, en mogelijk zullen zij te bewegen zijn afstand te doen van den koop,’ zei Romola haastig; - want de bezorgdheid had langzamerhand in haar de overhand gekregen op den toorn. - ‘Zij zullen daar niet toe te bewegen zijn,’ antwoordde Tito, op een toon van koele vastberadenheid. - ‘Waarom niet?’ - ‘Omdat ik het niet verkies.’ - ‘Maar indien men u het geld uitkeert? Het geld zullen wij u uitkeeren!’ ging Romola voort. Het zou niet mogelijk zijn geweest met bitterder woorden te zeggen hoe volkomen zij zich van Tito vervreemd gevoelde. Doch het voorstel klonk uit haar mond meer als eene pleitrede, dan als een bloedig verwijt. Tito begon zich krachtiger te gevoelen. Hij zag dat de eerste opwelling van woede voorbij was. - ‘Neen, beste Romola. Bedenk toch hoe onpraktisch uw voorstel is. Ge zoudt in een kalm oogenblik uw peetvader niet wenschen te overreden, behalve hetgeen reeds door hem voorgeschoten werd, nog daarenboven drieduizend florijnen weg te werpen. Uw fierheid en uw fijn gevoel zouden zulk een aanzoek beneden zich achten.’ | |
[pagina 117]
| |
De moed ontzonk haar, en bevend klemde zij zich vast aan het buffet aan hare zijde. Hij ging voort met spreken, en zijn helder stemgeluid maakte op haar den indruk van een killen waterstraal, zijpelend langs gloeiende wangen. - ‘Wat meer is, ik verkies niet dat Signore Bernardo het geld verstrekken zal; zelfs al ware het denkbeeld van deze schikking niet de dolzinnigheid zelf. Voor gij van deze zaak één woord rept, bedenk, bid ik u, welke de gevolgen zijn zullen. Wat zult ge er bij winnen, indien ge mij in Bernardo's schatting benadeelt? mij dwarsboomt? uw man zoekt voor te stellen in het hatelijk licht waarin hij door uw eigen hartstogtelijkheid geplaatst wordt? Gedane zaken hebben geen keer. De boekerij is verkocht, en ge zijt mijn vrouw.’ Elk zijner woorden was op het effekt berekend; want het dreigend gevaar had zijne verstandelijke vermogens in de hoogste mate gescherpt. Hij wist dat Romola de verreikende beteekenis zijner taal eerlang vatten zou. Hij wachtte, en sloeg haar zwijgend gade. Zij had de oogen van hem afgewend, en staarde op den grond. Toen zij na eenige minuten zwijgens weder het woord tot hem rigtte, was hare stem geheel veranderd. - ‘Ik heb één verzoek te doen,’ zeide zij op koelen en kalmen toon. - ‘Elk verzoek dat u en mij niet benadeelt, Romola, is toegestaan.’ - ‘Geef mij het deel van het geld dat aan mijn pleegvader toekomt, en laat ik hem mogen afbetalen.’ - ‘Eerst moet ik van u eene bepaalde verzekering ontvangen hebben omtrent de houding die ge te mijnen opzigte denkt aan te nemen.’ - ‘Gelooft ge aan verzekeringen, Tito?’ vroeg zij, met een zweem van weder bovendrijvende bitterheid. - ‘Uit uw mond, ja.’ - ‘Ik zal u niet benadeelen. Alles zal een geheim blijven. Ik zal niets zeggen dat hem of u zou kunnen grieven. Ge hebt gelijk: gedane zaken hebben geen keer.’ - ‘Dan zal ik morgen ochtend aan uw verzoek voldoen.’ - ‘Nog dezen avond, indien het mogelijk is,’ vroeg Ro- | |
[pagina 118]
| |
mola. ‘Wij behoeven er dan niet weder over te spreken.’ - ‘De mogelijkheid bestaat,’ antwoordde hij. - En hij trad naar de kleine lamp waar Romola bij had zitten arbeiden. Zij zette zich, en staarde voor zich uit, van hem af. Hij kwam naar haar toe, boog zich tot haar over, en gaf haar eene strook papier in de hand. - ‘Het spreekt van zelf dat ge een ander papier in de plaats bekomen zult, beste Romola.’ - Dit zeide hij op vriendelijken toon; want nu hij zeker was van zijne zaak, zag hij het voorgevallene schier over het hoofd, en was zelfs bereid eene poging te doen om haar te verzoenen. - ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde zij, het papier aannemend zonder naar hem op te zien. ‘Ik weet wat ge bedoelt.’ - ‘En wanneer ge tijd zult hebben gehad over de zaak na te denken, beste Romola, zult ge mij mijn handelwijs ten goede houden; daar ben ik zeker van.’ - Dit zeggende roerde hij vlugtig met zijne lippen de oppervlakte van haar voorhoofd aan; doch zij scheen het niet te bemerken, en was er blijkbaar zich niet bewust van. Doch wel hoorde zij hem de deur ontsluiten, en de kamer verlaten. Zij boog het hoofd, en luisterde. Daar ging de straatdeur open en viel weder toe. Een gevoel van plotseling bekomen vrijheid overstelpte haar. IJlings rees zij op, ging naar haar vaders armstoel, waarop zij het door Piero di Cosimo geschilderd portret van den blinden grijsaard (Tito had het zelfs niet aangezien) voorloopig nedergezet had, knielde voor de beeldtenis van hem die haar het meest op aarde had liefgehad, en barstte in tranen uit... | |
IIOok Romola, ofschoon een historische roman, is evengoed als Adam Bede eene zielkundige studie. Tito Melema, in wiens karakter wij een blik sloegen, is een manlijke Hetty Sorrel, min Hetty's gebrek aan wereldkennis. Ook van dezen bevalligen jongen Griek zou boerin Poyser gezegd hebben, en met het volste regt, dat hij op eene rijpe kers geleek: zacht van | |
[pagina 119]
| |
koon, hard van pit, type eener sensualiteit welke eigenlijk niets anders is dan een grondtoon der menschelijke natuur. In zijn streven naar het veroveren eener aangename en winstgevende, voor zijne eerzucht vleiende maatschappelijke stelling; in zijn vlieden van al hetgeen zijne rust zou kunnen verstoren of hem smartelijk zou kunnen aandoen; zien wij Tito, zonder dat hij tot hiertoe in het oog der wereld zich aan één enkele misdaad schuldig maakte, langzamerhand alle gevoelens uitschudden die het manlijk karakter tot sieraad verstrekken. Romola is Maggie, uit The Mill on the Floss, doch eene welopgevoede Maggie, met gekamde haren en gekamde zinnen, en uit wie, onder Savonarola's invloed, eene tweede Dinah Morris groeit. In één woord, een vrouwelijk vrouwehart, vervuld met eene groote behoefte aan liefde en, als in antwoord op hare droomen en voorgevoelens, de zelfzucht helaas tot bruidegom bekomend. Een teder gemoed, dat zich kwetst aan de doornen der vulgariteit. Eene reine van harte, die haar trouwring gestoken heeft aan den vinger der gemeenheid. Eene grootmoedige, die zich niet los kan rukken uit de armen van een kleingeestig wereldling. Romola vertegenwoordigt den anderen grondtoon der menschlijke natuur dien wij ons heimwee naar het hoogere noemen; dat waarvan de bevrediging vruchteloos gezocht wordt langs den weg van het natuurleven. Indien Savonarola niet Savonarola, maar Spurgeon of Lacordaire heette, dan zou men het zich telkens ontgeven dat het tooneel te Florence speelt, bijna vierhonderd jaren geleden. George Eliot heeft Roscoe gelezen, daar is geen twijfel aan. Roscoe's einde is haar begin. Doch niet aan Roscoe, maar aan hare eigen vorming, dankt zij hare opvatting van den Prior. Eenerzijds is haar oordeel over hem geheel onafhankelijk en onbeneveld. Wanneer zij in den barbierswinkel van den met litteratuur gebarbouilleerden Nello den jeugdigen Machiavelli tot het gezelschap zeggen laat: ‘The Frate's game is an impossible one. If a prophet is to keep his power, he must be a prophet like Mahomet, with an army at his back, that when the people's faith is fainting it may be frightened into life again,’ dan zegt zij ongetwijfeld, met Machiavelli's woorden, een deel harer eigen meening aangaande den profeet van Flo- | |
[pagina 120]
| |
rence. Doch dit deel is het geheel niet. Zij ziet ja den smet op Savonarola's karakter, en doorschouwt het geheim zijner zwakheid: ‘No man ever struggled to retain power over a mixed multitude without suffering vitiation: his standard must be their lower needs, and not his own best insight.’ Doch zij voegt er bij: ‘It was the fashion of old, when an ox was led out for sacrifice, to chalk the dark spots, and give the offering a false show of umblemished whiteness. Let us fling away the chalk, and boldly say, - the victim was spotted, but it was not therefore in vain that his mighty heart was laid on the altar of men's highest hopes.’ Het is door deze grootmoedige opvatting van Savonarola's karakter, dat zij hem verwinnaar doet zijn in den strijd met Romola, wanneer deze het voornemen heeft gevormd, en reeds voor een deel heeft uitgevoerd, Tito in stilte te verlaten en naar Venetie te vlugten. Het door Savonarola aan het natuurkind Romola verkondigd christendom is tegelijk het eenige dat zij mist, en het eenige waarvoor zij sympathie gevoelen kan. ‘See, then, my child,’ voegt hij haar toe, wijzend op het crucifix om haar hals, dat zij alleen voor den vorm heeft omgehangen, ten einde hare vermomming volkomener en hare vlugt gemakkelijker te maken, ‘see then, how you are below the life of the believer who worships that image of the Supreme Offering, and feels the glow of a common life with the lost multitude for whom that offering was made, and beholds the history of the world as the history of a great redemption of which he is himself a fellow-worker, in his own place and among his own people!’ Het is Savonarola, de fantastische monnik, die het in zuivere menschelijkheid van de in het humanisme grootgebragte Romola wint. Hij verwijt haar, en met onbetwistbaar regt, dat zij niet nationaal is; dat er geen hart in haar boezem klopt voor de lijdende kinderen van haar eigen vaderland; dat hare aristokratisch-litterarische vorming haar ongevoelig heeft gemaakt voor de schare harer medeschepselen: ‘You have lived with those who sit on a hill aloof, and look down on the life of their fellow-men.’ Hij brengt haar onder het oog dat hare vlugt niets anders is dan het vlieden eener smart | |
[pagina 121]
| |
uit vrees voor het volbrengen van een pligt: ‘You will go forth; and what will you find, my daughter? Sorrow without duty - bitter herbs, and no bread with them.’ Uit de diepte-zelf harer droefheid weet hij voor haar de bron eener nieuwe eeredienst te doen ontspringen: ‘My beloved daughter, sorrow has come to teach you a new worship: the sign of it hangs before you.’ Romola, die haar leven lang het bestaan van iederen priester zonder onderscheid vereenzelvigd had met onnatuur, met bekrompenheid van geest en engte van hart, gevoelde zich door Savonarola overmeesterd. Reeds zijn blik-alleen boeide haar. Er sprak belangstelling, er sprak deernis uit, doch ‘apart from any personal feeling.’ Niet haar persoon, slechts hare menschelijkheid was er het voorwerp van; en nooit tot hiertoe had zij iemand ontmoet in wiens oog haar rang als medeschepsel, zonder meer, een voldoende aanbeveling geweest was om levendige sympathie te verdienen: ‘It was the first time she had encountered a gaze in which simple human fellowship expressed itself as a strongly felt bond.’ Zeer juist laat de schrijfster volgen: ‘Such a glance is half the vocation of the priest or spiritual guide of man.’ En niet minder juist is hare verklaring van Romola's blijvende onderwerping aan een man dien zij niet van naderbij kon leeren kennen zonder ook zijne feilen op te merken: ‘It is not force of intellect which causes ready repulsion from the aberrations and eccentricities of greatness, any more than it is force of vision that causes the eye to explore the warts on a face bright with human expression; it is simply the negation of high sensibilities.’ En Tessa? vragen mijne lezers. En Baldassarre Calvo? Ik moet mij bepalen tot de mededeeling dat deze twee karakters tot George Eliot's gelukkigste ingevingen behooren. Met Romola zijn Baldassarre en Tessa de voorname slagtoffers van Tito's onbloedige wreedheid. Doch dit is ook het eenige wat zij met elkander gemeen hebben. In de schildering van Tessa is de schrijfster de dichteres der uitwendige schoonheid; in die van Baldassarre is zij het van de zielesmart. Iets bevalligers, iets aanminnigers, een donziger vrouwebeeldje, dan dit onschul- | |
[pagina 122]
| |
dig keuvelend en liefhebbend kind der florentijnsche markt, zal men vruchteloos zoeken. Bezwaarlijker nog zal men een toestand vinden zoo aandoenlijk als dien van den geteisterden en zwaarbeproefden Baldassarre, wanneer hij aan het feestmaal van Rucellai, ten einde Tito van eerloosheid te overtuigen, eene poging aanwendt de beschuldigende plaats uit Homerus terug te vinden, en hij, onder het staren in het boek, zich plotseling en op nieuw beroofd gevoelt van de gaaf des geheugens.
1863. | |
IIIHerinnert men zich een fraai opstel in den Gids van April 1873: De vrouw van Max, door Dr. A. Pierson? Die duitsche historicus van 1806 geeft een goed begrip van den engelschen theoloog van 1826, door George Eliot in Middlemarch geschilderd. En gelijk Dr. Casaubon aan Prof. Max doet denken, zoo herinnert Miss Brooke keer op keer aan Lioba Weber: twee jonge meisjes, elk uit liefde gehuwd, en ongelukkig gehuwd, met een man die haar vader had kunnen zijn. George Eliot's vinding in het schilderen van Dorothea's persoon is bewonderenswaardig. Eerst zijn wij (op Tipton Grange, het buitenverblijf van een oom en voogd) met haar en hare zuster alléén in de zitkamer der meisjes, waar Celia, de jongste, uit de lade van een kabinet de nog onverdeelde juweelen der vroeggestorven moeder voor den dag haalt: - ‘Als het u hetzelfde is, Dorothea, - als ge het niet te druk hebt, - moesten we zamen moeders juweelen eens bezien en er een keus uit doen. Van daag een half jaar geleden gaf oom ze u, en ge hebt er in al dien tijd nog niet naar getaald.’ Er toog een even zigtbaar wolkje over Celia's gelaat, maar niet meer dan even zigtbaar. Regtuit pruilen durfde zij niet, uit vrees voor Dorothea en hoogere moraliteit: twee galvanische batterijen die het niet geraden was onvoorzigtig aan te roeren. Er viel haar een pak van het hart toen zij Dorothea met eene lagchende uitdrukking de oogen tot haar zag opheffen. | |
[pagina 123]
| |
‘Wat een levende almanak zijt gij, Celia! Zijn het zes maanden of zes kalender-maanden geweest?’ ‘Het is van daag de laatste September, en den eersten April gaf oom ze u. Hij voegde er bij, herinnert ge u? dat het hem door het hoofd gegaan was. Hebt gij in al dien tijd, sints gij ze in het kabinet sloot, er wel ooit weder aan gedacht?’ ‘Ge weet toch, lieve, dat wij ze nimmer dragen zullen.’ Er was hartelijkheid in Dorothea's half vleijenden, half ophelderenden toon. Zij bleef haar potlood in de hand houden, en schetste eene kantteekening op den platten grond harer werkmans-woningen. Celia kleurde, en keek hoog ernstig. ‘Wij doen moeders nagedachtenis te kort, dunkt mij, door ze weg te sluiten en onopgemerkt te laten liggen. Bovendien,’ voegde zij met een onderdrukten snik van zelfkastijding er bij, na een oogenblik zwijgen, ‘colliers zijn tegenwoordig zeer algemeen; en zelfs onze Madame Poinçon, te Lausaune, die in sommige dingen nog strenger was dan gij, droeg voortdurend steenen en goud. En hebben niet de christenen van alle tijden... Of gelooft gij niet dat menige vrouw, thans in den hemel, op aarde juweelen gedragen heeft?’ - Wanneer Celia het er ernstig op toelegde hare tegenpartij vast te zetten, dan was zij zich bewust spijkers met koppen te slaan. ‘Gij zoudt ze gaarne dragen!’ riep Dorothea uit, op den toon van iemand die eene verrassende ontdekking doet. ‘Wel, laat ons ze dan voor den dag halen, dat spreekt. Waarom hebt ge mij dat niet vroeger gezegd? Maar de sleutels, de sleutels!’ - Met beide handen betastte zij hare slapen, als wanhopend aan haar geheugen. ‘Die zijn hier,’ antwoordde Celia, in stilte sedert lang gewapend op deze mogelijkheid. ‘De breede lâ van het kabinet, Celia, daar liggen ze. Geef mij het kistje: dank u.’ Weldra hadden zij het kistje geopend vóór zich, en vormden de uitgespreide juweelen een vonkelend bloembed op de tafel. Het was maar eene kleine verzameling, doch waaronder sommige voorwerpen door wezenlijke schoonheid uitmuntten; meest van al een collier van purperen amethysten in fijn goudwerk | |
[pagina 124]
| |
gevat, waaraan een kruis van paarlen hing met vijf briljanten in het hart. Dadelijk greep Dorothea den collier en sloeg dien om haar zusters hals. Een armband kon niet juister van pas geweest zijn. Maar dat sluitende kwam goed bij den Henriette-Maria-vorm van Celia's hals en hoofd, gelijk zijzelf in den penant-spiegel, tegenover haar, gelegenheid vond op te merken. ‘Dien collier moet ge bij uw ligte neteldoekjes dragen, Celia, en het kruis bij de donkere stofjes.’ Celia deed haar best, niet te glimlagchen van genoegen. ‘Neen, Dodo, het kruis is voor u.’ ‘Volstrekt niet, volstrekt niet,’ antwoordde Dorothea, de hand opheffend, ten teeken dat zij van die onderscheiding verschoond wenschte te blijven. ‘Toch wel,’ hield Celia aan. ‘Het zou zoo goed staan bij uw zwarte zijden. Zoo iets mag toch wel.’ ‘Voor al het geld van de wereld niet! Een kruis is het laatste wat ik voor opschik zou willen dragen.’ Er liep eene ligte huivering door hare leden. ‘Maar dan zult ge het slecht vinden als ik het draag,’ hernam Celia gejaagd. ‘Neen, lieve, in het geheel niet. Er is ziel en ziel, zooals er gelaatskleur en gelaatskleur is. Wat de eene kleedt, misstaat de andere.’ ‘Maar misschien wilt ge het kruis bewaren als een gedachtenis aan moeder?’ ‘Neen, lieve, ik heb allerlei andere dingen die mij aan moeder doen denken: haar sandelhouten werkdoosje, en zoo veel meer. Gerust, ik sta u de geheele verzameling gaarne af. Laat ons er niet langer over praten. Komaan, pak uw boeltje bijeen.’ Celia was een weinig geraakt. Dodo's puriteinsche duldzaamheid ontsproot uit een gevoel van aangematigde meerderheid, die voor het blonde vleesch eener kerkelijk niet hooggestemde zuster haast even moeijelijk te verduren was als puriteinsche ketterjagt. ‘Maar hoe kan ik juweelen dragen, als gij, mijn oudere zuster, ze voor altijd afzweert?’ ‘Het is wat veel gevergd, Celia, dat ik mij zal opschikken, opdat gij niet bij mij afsteken zoudt. Met zulk een collier om | |
[pagina 125]
| |
den hals zou ik mij in een opera-danseres herschapen wanen. Ik zou de wereld om mij heen zien draaijen, en niet meer weten hoe ik gewoon moest wandelen.’ Celia had den collier losgegespt en afgedaan. ‘Hij zou wat te sluitend zijn voor uw hals; een liggend en afhangend voorwerp zou u beter staan,’ zeide zij met zekere zelfvoldoening. Dat de collier in geen enkel opzigt voor Dorothea paste, deed Celia hem met te grooter vreugde zich toeëigenen. Zij opende een foudraal vol ringen, waaronder één uit een smaragd bestond, met diamanten omzet; en juist kwam van achter eene wolk een zonnestraal in het vertrek en op de tafel spelen. ‘Wat zijn die steenen fraai!’ hernam Dorothea, even snel een nieuwen stroom van aandoeningen volgend, als de zonnegloed de schaduw. ‘Het is of sommige kleuren iets doordringends hebben, evenals wierook. Dit zal de reden zijn dat in de Openbaring van Johannes edelgesteenten als zinnebeelden van het hoogere worden gebezigd. Zij doen aan stukjes hemel denken. Maar de smaragden winnen het, vind ik.’ ‘Deze bracelet behoort bij den ring,’ zeide Celia, ‘ziet gij wel?’ - ‘Beeldig, beeldig,’ ging Dorothea voort, den ring aan haar fraai gevormden vinger stekend, den armband om haar fijnen pols sluitend, en beiden voor zich uit houdend in de rigting van het venster. Onderwijl zocht zij naar eene verontschuldiging voor haar welgevallen in het kleurespel, door het den doop harer vrome blijdschap toe te dienen. ‘In déze zoudt ge toch wel zin hebben, Dorothea,’ zeide Celia met niet al te vaste stem; want het bevreemdde haar dat hare zuster zekere zwakheid aan den dag legde, en tevens bedacht zij dat smaragden bij hare eigen gelaatskleur haast nog beter voegen zouden dan purperen amethysten. ‘Al zoudt gij mij al het andere laten, dien ring en dien bracelet moet gij behouden. Of wat dunkt u van deze agaten? Zij zijn elegant - en stil.’ ‘Ja, deze zal ik behouden; dezen ring en dien bracelet,’ antwoordde Dorothea. - Uit een geheel anderen toon liet zij er eensklaps op volgen, hare hand op de tafel leggend: ‘Ongelukkige schepsels, die zulke steenen opdelven, en bewerken, en voor brood verkoopen!’ Nogmaals hield zij stil; | |
[pagina 126]
| |
en Celia meende dat hare zuster weder afstand zou doen van hare keus, gelijk zij zou behooren gedaan te hebben om zich gelijk te blijven. ‘Ja, lieve, deze zal ik behouden,’ zeide Dorothea, het pleit beslechtend. ‘Maar neem al de andere weg, en het kistje er bij.’ Zij hervatte haar potlood, maar zonder de juweelen van arm of vinger te schuiven, en bleef er op staren. Naderhand, overlegde zij, zou zij ze bij tusschenpoozen te voorschijn halen en haar oog te gast doen gaan op zoo veel reine kleuren. | |
IVDit tafereel staat met een praktischen kursus in het aanschouwelijk schrijven gelijk. Wij wisten uit het preludium dat wij kennis zouden maken met eene Heilige Theresa uit het tweede vierdedeel der 19de eeuw. Men had ons in het eerste hoofdstuk reeds dadelijk medegedeeld dat Miss Brooke's schoonheid van de bijzondere orde was welke het meest uitkomt door een effen toilet. Weinig bladzijden verder vernamen wij dat Dorothea's ideale echtgenoot naar een vader zweemde, desnoods in staat zijne jonge vrouw les te geven in het hebreeuwsch. Doch wat baten zulke aanduidingen, zoolang men de menschen niet ziet? Eerst door den woordestrijd met Celia vindt die behoefte een begin van bevrediging. In een volgend hoofdstuk, dat den lezer in een muzeum te Rome verplaatst, wordt de bevrediging voltooid. Een jong man - blijkbaar een jong Engelschman, ofschoon zijne lange haren van zekere zucht getuigden er als een vreemdeling uit te zien, - had op een schoonen voorjaarsochtend juist zijne blikken verzadigd aan den Torso van het Belvedere en stond uit een der hooge vensters van het Vatikaan het bergachtig vergezigt te bewonderen. De verrukking, waarin dat schouwspel hem bragt, was oorzaak dat hij den voetstap niet opmerkte van een levendigen jongen Duitscher met donkere oogen, die naar hem toetrad en, de hand op zijn schouder leggend, in het engelsch tot hem zeide, maar met een sterk duitsch accent: ‘Kom gaauw, gaauw, anders verandert zij misschien haar stand!’ | |
[pagina 127]
| |
De twee jonge mannen snelden voort naar de groote zaal waar Ariadne, destijds Cleopatra geheeten, in de fulpen plooijen van haar marmeren kleed vorstelijk nederligt. Zij kwamen juist in tijds om nog het volle genot te hebben van een ander beeld, dat niet ver van de liggende grieksche vorstin tegen een hoog voetstuk geleund stond: een levend en bloeijend engelsch meisje, gekleed in eene effengrijze kloosterachtige stof, maar zoo schoon, dat de nabijheid van het antieke kunstwerk haar niet beschaamde. Haar lange en hoog digtgehaakte mantel was achterwaarts over hare armen geslagen, en één fraaije hand, zonder handschoen, bewoog zich langs haar wang, waar zij den witkastoren hoed, die om haar gelaat en kunstelooze donkere bruine vlechten een aureool scheen te vormen, een weinig naar achter schoof. Hare aandacht was niet op de Ariadne gerigt; welligt dacht zij op dat oogenblik zelfs niet aan het beeld: hare groote oogen staarden met eene droomerige uitdrukking op een lichtend vak, gevormd door een zonnestraal op den vloer. Doch zij werd gewaar dat de twee vreemdelingen, die kwanswijs de Cleopatra bezigtigden, haar gadesloegen, en met eene snelle beweging verwijderde zij zich, gevolgd door de kamenier en den reisknecht die op eenigen afstand om haar heen gedrenteld hadden. ‘Is dat niet eene uitgezochte tegenstelling?’ vroeg de Duitscher, zijn jongen vriend in de oogen ziende. - ‘Dáár ligt de antieke schoonheid uitgestrekt, levenloos en nogtans geen lijk, maar als gestremd in de volle bevrediging van zinlijke volkomendheid. Hier staat en ademt de levende schoonheid zelf, het gemoed vervuld met eeuwen-heugende gedachten van christendom en wereldverzaking. Maar waarom gaat zij niet als een non gekleed? Zij doet mij denken aan hetgeen gijlieden een kwakeres noemt. Mogt ik haar schilderen, ik zou haar met het gewaad eener geestelijke zuster toogen. Maar zij is een getrouwde vrouw. Ik zag aan den vinger dier wonderfraaije linkerhand een ring steken; anders had ik den bleek-gelen Herr Pfarrer voor haar vader aangezien. Al een heelen tijd geleden zag ik hem afscheid van haar nemen, en daareven vond ik haar in die magistrale pose terug. Wie weet? hij is misschien rijk en zou gaarne haar portret bezitten.’ - | |
[pagina 128]
| |
Tusschen dit hoofdstuk en het vorige ligt eene gebeurtenis in Dorothea's leven waarover zij hartelijker gejuicht en bitterder geschreid heeft dan over eenige andere: haar huwlijk met den bejaarden en geleerden Dr. Casaubon. Niet lang duurde het of Herr Naumann - zoo heette de duitsche schilder - wist het dus aan te leggen dat het van eene ontmoeting tot eene kennismaking, van deze tot een bezoek in zijn atelier, en weldra tot portretteren kwam; niet slechts van Dorothea zelf, maar ook van haar echtgenoot, voor zulke aanzoeken anders weinig toegankelijk. ‘Mijn jonge engelsche vriend’, zeide Naumann tot den godgeleerde, ‘waarborgt mij dat ik niet van onbescheidenheid zal worden beticht, als ik durf beweren dat uwe gelaatstrekken volkomen passen zouden voor den Thomas van Aquino dien ik hier onder handen heb. Ik durf niet vragen; maar geloof mij, het behoort tot de zeldzaamheden dat ik mijn denkbeeld zoo treffend vind uitgedrukt: het ideale in het reëele.’ De slimme Duitscher verkreeg zijn wensch; het streelde in hooge mate Dr. Casaubon's eigenliefde, in het atelier van zulk een kunstenaar voor Thomas van Aquino te zitten; en George Eliot wist wat zij deed, toen zij de jonggehuwde Dorothea hare wittebroodsweken te Rome liet doorbrengen. | |
VMiddlemarch is, in zoover men er het spel van al de hartstogten in kan gadeslaan die dit genre gewoonlijk zijne stof leveren, een roman. Maar tegelijk is dit verhaal een volle greep uit de engelsche zamenleving van dertig of veertig jaren geleden, meest ten platten lande. Aan de orde is er het leggen van den eersten spoorweg, het voorbereiden der groote parlementshervorming door uitbreiding van het kiesregt, de naderende omkeering van een groot aantal algemeen aangenomen denkbeelden door de opkomst der natuurwetenschappen. Van dit boek een overzigt te geven is ondoenlijk. Rozen kan men desnoods ontbladeren; eikeboomen, tusschen wier takken de vogelen zich nesten komen bouwen, niet. En aan zulk een zwaren, breed uitgespreiden doorluchtigen boom, doet Mid- | |
[pagina 129]
| |
dlemarch herhaaldelijk denken. Men sla in het laatste gedeelte het 80ste hoofdstuk op, waar Dorothea, weduwe geworden, in één eindeloos doorwaakten en doorgesnikten nacht, tegelijk aan zichzelf ontdekt wordt en rouw bedrijft over het verlies van haar dierbaarst ideaal. Men bestudere het 74steHoofdstuk, waar het gevoel der schande, waarmede de bankier Bulstrode zich overladen heeft, langzaam openbaar wordt voor het gemoed zijner onergdenkende vrouw, en haar tot eene dier onopgemerkte daden van zelfverloochening drijft waartoe de minste helden en heldinnen der geschiedenis in staat zijn. Die, en zoovele andere hoofdstukken, verheffen de letterkundige waarde van Middlemarch tot den hoogsten rang. Niemand in Engeland, kan men zeggen, niemand in de geheele wereld op dit oogenblik, mag na het lezen van zulke bladzijden zich den gelijke van George Eliot noemen. Wij hebben slechts één bedenking. George Eliot gaat tot in bijzonderheden al de aandoeningen na, welke Dorothea's hart beurtelings beklemd of bestormd hebben. Niets wordt overgeslagen van hetgeen dienen kan om den lezer een blik in Dorothea's ziel te doen werpen. Maar altijd krijgen wij slechts de jonge dame te zien die te kwader uur bij een oud heer ging inwonen, hopend dat hij haar onderwijs zou geven in het syrisch of het chaldeeuwsch. Miss Brooke verdwijnt geen oogenblik uit ons oog; mistress Casaubon wordt ons niet vertoond. Zoo ver gaat, tot schade der hoogere kunst, de tyrannie der engelsche preutschheid. Het zou George Eliot waardig geweest zijn, ons Dorothea's walging als jonggehuwde vrouw te schilderen.
1873. | |
VIZonder iemands genoegen te bederven kan ik uitbrengen dat Daniel Deronda voor een deel bestaat uit engelsche zedeschetsen van den nieuweren tijd (het jaar 1863 of daaromtrent), voor een ander deel uit eene verheerlijking van het modern-regtzinnig jodedom. Deze twee stroomen vloeijen, naarmate het verhaal vordert, meer en meer ineen. Men ziet er op | |
[pagina 130]
| |
nieuw uit dat la question religieuse, zooals de Franschen zeggen, de schrijfster bij voortduring in spanning houdt. In hare Scenes of clerical life gaf zij grepen uit het leven der anglikaansche geestelijkheid. In Adam Bede liet zij regt wedervaren aan het methodisme. In Romola schilderde zij de bekoring, en tegelijk het onbevredigende, van een levendig roomsch-katholiek geloof. Die studien over verschillende vormen van het christendom worden thans in Daniel Deronda door eene studie over het jodedom aangevuld. Mijn oordeel over dezen roman kan ik in weinig woorden zamenvatten. Gegeven een lezer of lezeres die nog nimmer een werk van George Eliot las, en voor het eerst door Daniel Deronda met haar in kennis kwam, dan zeg ik: Gij zijt een gelukskind! In geen der vroegere heeft de schrijfster met haar realisme zooveel fantasie vereenigd; hare schilderingen van het volksleven door zoo vele grepen uit het leven der groote wereld afgewisseld; zulk een ideaal beeld uit de mannewereld tot hoofdpersoon gekozen. In zekere orde van poëzie is Daniel Deronda het dichterlijkst boek dat George Eliot tot hiertoe in het licht zond. Denk ik mij daarentegen een publiek hetwelk de ontplooijing van dit groot talent van den aanvang af is blijven volgen, en de schrijfster voortaan bij vergelijking beoordeelt, dan spreek ik eenigzins anders. Te beginnen met Felix Holt heeft George Eliot eene reeks studien over maatschappelijke toestanden uit het Engeland van den nieuweren tijd geopend, welke in Middlemarch zijn voortgezet, en thans door Daniel Deronda tijdelijk worden afgesloten. Daarvóór gaf zij twee groote nationale dorpsvertellingen, waarvan de voornaamste in de laatste jaren der 18de eeuw speelde. Eerst engelsche toestanden uit het jaar 1800, toen uit 1830, daarna uit 1840, thans uit 1860. Werkelijk is ook Daniel Deronda in tweederlei opzigten eene voortzetting. De nieuwere maatschappelijke geschiedenis van Engeland vordert er eenige schreden, in de rigting van het huidig oogenblik. Tevens komt voor de vroegere beschouwingen over het christendom iets anders, maar van dezelfde soort, in de plaats. Zal George Eliot's volgende roman ons in de poëzie van | |
[pagina 131]
| |
het mohammedanisme inwijden? Bewaart zij welligt voor het laatst eene bloemlezing uit de schoonheden van het boeddhisme? Wel is waar hebben de lotgevallen van Daniel Deronda hem van jongsaf met de bevoorregte upper ten thousand der engelsche zamenleving onzer dagen in aanraking gebragt. Zijne opvoeding is die van een english gentleman geweest. Maar van afkomst is hij een jood, zijn gemoed is aan het jodedom verpand, en hij eindigt met zijn leven te wijden aan de bevordering van joodsche belangen. Dit is het karakteristieke van het boek. Al het overige, - de breede schetsen uit het engelsche high life niet uitgezonderd, - behoort tot de inkleeding. Misschien zijn er lezers die zich een nog onvoltooiden nederlandschen roman herinneren, waarvan onder den titel: Uit Robert Bruce's Leerjaren, een gedeelte het licht heeft gezien. Ook in die Bruce's worden eenige moderne jode-typen geschilderd: een joodsch filanthroop en makelaar in liberale politiek, stichter eener groote coöperatieve drukkerij te Amsterdam; een jodinnetje uit de amsterdamsche achterbuurt, dienstdoend als balletdanseres en als model voor een jong schilder; een utrechtsch student van joodsche afkomst, die zich bereidt voor de taak van den idealen persjood, en bij voorbaat droomt van eene portefeuille als minister van Justitie. Geheel andere joodsche typen voert George Eliot ten tooneele. In den zich noemenden Lapidoth, Mirah's vader, teekent zij het verloopen en misdadig; in den pandjeshouder Ezra Cohen, het goedaardig en prozaïsch; in Mirah, in Mirah's broeder Mordecaï, in Daniel Deronda zelf, een verheven geloovig jodedom. Natuurlijk blijft op die wijs een voornaam gedeelte der rol, welke de joden als geld- en als dagbladmannen in de vorming der hedendaagsche zamenleving gespeeld hebben en voortgaan te spelen, op den achtergrond. Zij komen niet tot hun regt als magt van den nieuweren tijd, als faktor onzer moderne maatschappij. Doch de schrijfster heeft het zoo gewild. Al hare jodinnen en al hare joden zijn, met Daniel Deronda aan het hoofd, - ook al maken zij, gelijk de oude Lapidoth, zich aan zedelooze handelingen schuldig, of al behooren zij, zooals Pash en Gideon, tot de filosofische club die van tijd tot tijd in de Hand | |
[pagina 132]
| |
and Banner vergadert, - allen zijn min of meer regtzinnig in de leer. Er blijft alleen te vragen over: in hoever heeft, nadat zij haar joodschen horizont eenmaal op die wijze met opzet beperkt had, George Eliot van het door haar gekozen gezigtspunt partij getrokken? Welke ontdekkingen zijn op dit nieuw gebied door haar gedaan? Welke schoonheden is de litteratuur haar deswege verpligt? Vooreerst zij gezegd dat de geestdrift, waarmede Daniel Deronda zijne taak als mede-arbeider aan de herstelling van het joodsche volk aanvaardt, geenszins moet worden opgevat als eene nieuwe en onverwachte geloofsbelijdenis der schrijfster zelf. Het is George Eliot nooit om het geloof te doen, maar om de geestdrift. Op de drijfveeren, waardoor de handelingen der meeste jonge mannen en jonge vrouwen bepaald worden, pleegt zij met geringschatting neder te zien. Men wordt eerst dan volgens haar iets meer dan een gewoon mensch, een held of eene heldin, wanneer men, ter wille eener met hart en ziel omhelsde levenstaak, zich de ongunst der wereld laat welgevallen, schade lijdt aan geld, schade aan goeden naam, of men eene hetzij nederige, hetzij schitterende loopbaan opoffert. Zij erkent niets hoogers in den mensch dan liefde, bij het volbrengen van een werk waarmede noch zijn voordeel, noch zijne ijdelheid gemoeid is. Zelf geen jodin, en ook, voor zoover men weet, niet voornemens het te worden, vereert George Eliot in Daniel Deronda het enthusiasme waarmede hij, eenmaal ingelicht omtrent zijne joodsche afkomst, zich de belangen van het joodsche volk aantrekt. ‘Since I began to read and know’, - laat zij hem tot Mirah en Mordecaï zeggen, - ‘I have always longed for some ideal task, in which I might feel myself the heart and brain of a multitude, - some social captainship, which would come to me as a duty, and not be striven for as a personal prize’. Mogen wij wetten voorschrijven aan de kunst, aan de poëzie? Zoo wij beweren dat Daniel Deronda allengs minder belangwekkend wordt, naarmate hij zich meer met het jodedom afgeeft, verheffen wij dan niet een persoonlijk vooroordeel tot den rang van toetssteen? Ik voor mij ken onder George Eliot's helden niemand die boven Daniel Deronda zou moeten gesteld | |
[pagina 133]
| |
worden. Ik zie in Daniel's ideal task, nader aangeduid als some social captainship, de gelukkige omschrijving van een romantisch heldekarakter. Voorts komen, onafhankelijk van de schildering der hoofdfiguur, bovenal twee groepen in aanmerking: de familie Cohen, vader, moeder, schoonmoeder, kinderen, en de overblijfselen der familie Lapidoth: Mordecaï en Mirah. Het zamenbrengen van dezen broeder en deze zuster is in het pathetisch genre geen minder meesterstuk, dan het vertoonen der Cohens in het komische. Men begrijpt Engelands trots op eene schrijfster die beurtelings, met zulk een overweldigend talent, de beste en meest verschillende snaren van het gemoed weet te doen trillen. Het zesjarig Jacobje Cohen, zijn knipmes uit den zak halend en met vroegrijp handelsgenie Daniel Deronda eene ruiling voorstellend, is een onsterfelijk genrebeeldje. De bladzijden waar Mirah haar teruggevonden broeder in de armen valt, en Mordecaï afscheid neemt van zijne vroegere huisgenooten, - het zijn stukken hebreeuwsche poëzie die zonder heiligschennis naast het Oude-Testament kunnen gelegd worden. Ziedaar meer dan noodig is, dunkt mij, om het ondernemen van George Eliot te regtvaardigen, toen zij een geloovigen jongen jood tot hoofdpersoon harer jongste romantische schepping koos. In geen geval heeft zij, ter wille van de strekking, het bijwerk verwaarloosd. Integendeel, Daniel Deronda's denkwijs en daden oefenen een beslissenden invloed uit op de lotgevallen en het karakter van Gwendolen, de jonge vrouw om wier persoon zich al de niet-joodsche partijen van het boek bewegen, gelijk om den persoon van Mirah zich de bekoorlijk geteekende familie Meyrick groepeert. Het karakter van Grandcourt, Gwendolen's aristokratischen echtgenoot, is aangeduid door trekken zoo fijn en zoo overvloedig, dat in menigen anderen roman de hoofdpersoon zelf er genoeg aan zou gehad hebben. Gwendolen's biecht, wanneer zij zich van medepligtigheid aan Grandcourt's dood beschuldigt, is weinig minder aandoenlijk dan Hetty's beroemde biecht in Adam Bede. | |
[pagina 134]
| |
Daniel Deronda ontvangt te Genua een brief van Hans Meyrick, die, in een geheel anderen stijl van humor, voor de geestigheden van den kleinen Jacob Cohen niet onderdoet. Ofschoon ook in Daniel Deronda, evenals in Middlemarch en in Felix Holt, overtollige bladzijden voorkomen, en de schrijfster somtijds door subtiliteit duister wordt, of zich in wijsgeerige beeldspraak verliest, haar nieuwe roman blijkt een bewonderenswaardig gewrocht. Zij handhaaft er hare plaats onder de groote vernuften van onzen tijd.
1876. |
|