Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
IEdmond Scherer zegt van Sainte-Beuve: ‘Il reproduit quelque chose de l'infinie variété, comme aussi de l'imperturbable sangfroid de la nature.’ En elders: ‘Il a quelque chose de l'indifférence, j'allais dire de l'immoralité de la nature elle-même.’ Dit laatste, naar men bespeurt, wordt er slechts schoorvoetend en in den vorm eener gissing bijgevoegd. Sainte-Beuve toch staat overigens bij Scherer zeer hoog, en de algemeene strekking van diens tweeledige studie over hem, in den bundel Études critiques sur la littérature contemporaine, is veel meer die eener openbare hulde, dan van eene boetpredikatie. Al of niet gelijkvormig aan die der ons omringende natuur, waarover nader, Sainte-Beuve's veelzijdigheid is inderdaad zoo ongemeen dat het niet mogelijk is, binnen de grenzen van eenige bladzijden, den geheelen arbeid van dezen auteur te omvatten. Daarom laat ik niet slechts den historieschrijver rusten, nevens den dichter, maar bepaal mij bovendien, in den kring van Sainte-Beuve's kritieken, tot één deeltje der Lundis: het zestiende; tevens het eerste eener nieuwe reeks. Wel is hij | |
[pagina 72]
| |
daarin, minder dan in de vijftien vorige, de ridder der fransche letteren van de 17de en de 18de eeuw, doch voor de kenschetsing van zijn persoon en zijn talent is de leiddraad voor ditmaal voldoende. | |
IIWelke mag de reden zijn dat Sainte-Beuve, ergens in deze Nouveaux Lundis, met zoo groote ingenomenheid spreekt over Lodewijk den XIVde? Men zie zijne aankondiging der geschiedenis van Louvois, door Camille Rousset. Ongetwijfeld gehoorzaamt hij ook hier in de eerste plaats aan zijn gevoel van billijkheid. Want hij is de billijkheid zelf, en zijne zorg in het afwegen van zijn oordeel, over nog levende tijd- en ambtgenooten, is niet grooter dan wanneer het personen geldt wier daden en schriften reeds sedert geruimen tijd tot het verleden behooren. Beweert de heer Rousset, die in zijne beoordeeling van Lodewijk den XIVde overigens objektiever is en zich minder door republikeinschen hartstogt laat medeslepen dan bijvoorbeeld Michelet, beweert hij dat de koning onderhevig was aan des éruptions de vanité; laat hij hem eene enkele maal zich vertoonen dans un embarras qui touche au comique; zijn er plaatsen waar hij openlijk den draak met hem steekt, of volhoudt dat 's konings voorname bezigheid bestond in het onderteekenen der stukken die hem door zijne ministers voorgelegd werden en wier volle strekking hij niet altoos begreep, - dan komt Sainte-Beuve daar tegen op. Al geeft hij desnoods toe dat Lodewijk niet buitengewoon ervaren was in het lezen van drukwerk (handschriften met kapitale letters las de koning het vlotst), hij is het tevens met Goethe eens dat deze vorst een geboren souverein was, de koninklijkste koning die ooit den hermelijnen mantel droeg of den gouden scepter zwaaide. Wanneer Frederik de Groote, te Potsdam of op Sans-Souci, zat te praten aan een vrolijk souper, en het gesprek bijwijlen eene onvorstelijke, overdreven gemeenzame wending nam, dan plag hij te zeggen: Silence, messieurs! je crois que j'entends venir le roi! | |
[pagina 73]
| |
Lodewijk de XIVde, zegt Sainte-Beuve, behoefde aldus niet te spreken. Nooit hoorde hij den koning naderen, want hij was en bleef het altijd en overal. Had Katharina van Rusland met Diderot of Grimm een deel van haar ochtend verbeuzeld, dan stond zij op en zeide, met zinspeling op de haar wachtende staatszaken: Maintenant il faut songer au gagne-pain. Nimmer zou dit laatste woord, hoe aardig te pas gebragt, volgens Sainte-Beuve Lodewijk den XIVde ontsnapt zijn. Zelfs niet schertsend zou hij ooit, op dezen toon, gesproken hebben over hetgeen hij als den gewigtigsten en heiligsten zijner pligten beschouwde. ‘Een koning, ik bedoel iemand die in de wieg gelegd werd om koning te zijn; iemand die zich vervaardigd gevoelt uit de stof waarvan men koningen snijdt, hetzij hij overigens steune op het oude denkbeeld van het goddelijk regt, of zijne kracht ontleent aan het gevoel eener hooge zending, moet, gelijk Lodewijk XIV dit was, toegerust zijn met een edel zelfvertrouwen.’ | |
IIIDoch, vrucht van onafhankelijk onderzoek, geheel deze opvatting van den persoon van Lodewijk is tevens eene zijdelingsche apologie. Sainte-Beuve heeft in het nieuwere Frankrijk zich openlijk geschaard aan de zijde van Napoleon III; en bedrieg ik mij niet, dan is zijne hulde aan Lodewijk XIV een der vormen waaronder hij het publiek rekenschap geeft van zijne ingenomenheid met het tweede Keizerrijk. Men kent uit het Journal des Débats den voortreffelijken Prévost-Paradol. Ga naar voetnoot1 Men kent evenzeer Paradol's staatkundige gevoelens. Hij is de ideale orleanist, de bezielde pleitbezorger van den parlementairen regeringsvorm, de held der konstitutionele vrijheden, de geestigste onder de publicisten der anti-napoleontische groep. In ons vaderland, waar het niet zoozeer hapert aan vrijheid als aan lieden die haar weten te gebruiken, zou Prévost-Paradol misschien geen gelegenheid | |
[pagina 74]
| |
vinden zijne krachten te ontwikkelen. In Frankrijk heeft hij de handen vol. Er moet daar opgeroeid worden tegen den keizerlijken stroom; weerstand geboden aan de bureaukratie; gevochten om eene bete vrijheidsbrood. Sainte-Beuve heeft voor dit streven van den talentvollen orleanist geen sympathie. De ijveraar in Paradol doet schade, volgens hem, aan den staatsman. Prévost-Paradol is een apostel der vrijheid, dit erkent hij; doch in de staatkunde komt geen apostelschap, geen credo te pas. Een staatkundig credo is als een credo in de medicijnen. Heb beginselen; doch zorg dat uwe beginselen vatbaar zijn gewijzigd te worden door de praktijk. Hoe oud zijt gij? Men is op zijn twintigste jaar, zelfs op zijn dertigste, als een half ingelicht of niet meer dan half onbevooroordeeld gezworene die bij zijne uitspraken te rade gaat met hartstogten en theorien. Heeft men daarentegen de vijftig achter den rug, dan gelijkt men evenzeer een gezworene; doch een vrij wel ontgoochelden, een slechts te goed ingelichten, en men laat zijne theorien van weleer zwichten voor de evidentie en voor het alvermogen der gebeurtenissen. Ware hij wijs, ware hij praktisch, kende hij waarlijk zijn land en zijn tijd, dan zou de heer Prévost-Paradol, en het geheele jonge en talentvolle Frankrijk met hem, zich aansluiten bij het tweede Keizerrijk. ‘Het is niet voor de oogen van Caesar thans, maar voor die der verstokte en ongezeglijke Pompeïanen, dat men met den dichter der oudheid het beeld behoorde te doen opdagen van het schreijend vaderland. Doch wat behoef ik van Caesar te gewagen? Mijn geduld is ten einde, en het verdriet mij langer voor den tegenstander op zijde te treden, en te redeneren als ploegde ik met een anders kalf. Laat men wel regt wedervaren aan de oorspronkelijkheid, aan het zuiver modern karakter, van dit nieuwe keizerrijk, dat met de vrijheid geenszins gebroken heeft, dat in het bezit is van den roem, en dat reeds zijne schakels hecht in de doorluchtige keten der traditie? Voor jonge schrandere hoofden, en (op mijne beurt durf ik het zeggen) voor warm kloppende harten; voor dezulken die, met terzijdestelling van bijkomstigheden, en met opoffering van pasklare begrippen, den tijd waarin zij leven zouden weten op te vatten | |
[pagina 75]
| |
gelijk hij is, hem zouden weten aan te nemen en in al zijn rijkdom bestuderen, welk eene rol! Welk eene taak - op het gebied van staatkunde, van ekonomie, van volkswelvaart, de toekomst te doorgronden en voor te bereiden, gelijk die mogelijk is en ten huidigen dage voor Frankrijk openligt, onder het bestuur van een Hoofd dat de magt van Lodewijk den XIVde in handen heeft, en de demokratische beginselen der fransche omwenteling van '89 met zich omdraagt in het hart! Want die beginselen zijn de zijne, en met hen staat en valt zijn geslacht.’ | |
IVErger dan aan Goethe, wien men te last legt dat hij, terwijl in 1813 het vaderlandsch kanon op het slagveld van Leipzig dreunde, zich onledig hield met de studie van het chineesch; veel erger is Sainte-Beuve wedervaren. Men heeft hem een staadkundigen windwijzer genoemd, een politieken renegaat, een man zonder karakter: en zelfs hebben, om zijne napoleontische sympathien, de parijsche studenten hem in de kollegiekamer dubbelzinnig-versche eijeren naar het hoofd geworpen; of indien niet zulke eijeren, dan toch onrijpe appelen. Doch zal ik het bekennen? mijne hoogachting voor lieden, jong of bedaagd, wier redenen in soortgelijke projektielen bestaan, daalt met den dag. Wie kan gelooven dat het regt of de waarheid aan de zijde der onbeschoftheid gevonden worden? Zij zijn niet velen in getal, onder onze tijdgenooten, die, als Sainte-Beuve, in eene zoo breede rij geschriften, waarin met zoo groote vrijmoedigheid gesproken wordt over zoo vele zaken en zoo vele personen, aan het publiek een blik hebben gegund in zoo vele schuilhoeken van hun hart. Een onbevooroordeeld regter kan omtrent hem, veel gemakkelijker dan omtrent de meesten, uitspraak doen. Ik voor mij houd het er voor dat weinig karakters in onze dagen de vuurproef der publiciteit met zoo loffelijk gevolg hebben doorgestaan, als dat van Sainte-Beuve. Had men zich te houden aan het platte spraakgebruik, en beteekende een man van karakter iemand die zijn leven lang | |
[pagina 76]
| |
in het staatkundige trouw blijft aan dezelfde meeningen, Guizot's voorbeeld zou ons leeren dat het middel om van elke onstandvastigheid te dien aanzien genezen te worden, somtijds erger is dan de kwaal. Karakterloosheid kan met reden te last worden gelegd aan hen die niets vertegenwoordigen; wier leven het grasveld gelijkt, waar nu de zonnestralen op spelemeijen, dan de schaduwen der zomerwolken overheenglippen. Waar ter plaatse men Sainte-Beuve's werken opensla, overal vindt men denzelfden man terug, denzelfden geest. En nu gaat het toch inderdaad niet aan, tot iemand te zeggen: gij zijt een type, altijd en overal zijt gij uzelf, tot in uwe gebreken blijft gij u getrouw; doch, hoewel wij genoodzaakt zijn te erkennen dat gij tot hiertoe uwe goede hoedanigheden nooit verloochendet, het is nogtans jammer dat gij niet meer karakter hebt. | |
VHanc tuemur, zeiden onze vaderen; en zij zeiden wél. Maar, verloopt het getij, dan moet men de bakens verzetten. Een helm zou in den tegenwoordigen tijd onzen schedel beter beschermen, dan de frygische baret onzer oude munt. Zonder veerkracht is vrijheid een dood kapitaal. Wanneer zij zich niet bewust is van hetgeen er aan levenskracht sluimert in haar boezem; zij geen besef heeft van hetgeen zij zou kunnen vermogen, en evenwel niet vermag, - dan kan eene natie, ook bij het genot der vrijzinnigste instellingen, langzaam uitteren en omkomen. Frankrijk, het Frankrijk der Julijregering, zoo veel vrijer dan dat van het tweede Keizerrijk, heeft aan die vrijheid niet veel eer beleefd. Je vous dis, mon cher monsieur Guizot, que mes enfants n'auront pas de pain: aan deze huisbakken bezorgdheid van hun vader hebben de prins van Joinville en de hertog van Aumale hunne ballingschap, heeft Frankrijk de herinnering der revolutie van Februarij '48 te danken. De koning die van zijne ministers zeide: Ils ont beau faire, ils ne m'empêcheront pas de mener mon fiacre, geleek te zeer op een huurkoetsier, om met goed gevolg over het moderne Frankrijk te | |
[pagina 77]
| |
kunnen heerschen. De tijd zal moeten leeren of Napoleon III er werkelijk in geslaagd is de zoonen van Bayard weder op te heffen uit hunne vernedering; doch voorshands zal men wel willen toestemmen dat Frankrijk, onder zijn bestuur, zich op verrassende wijze naar alle zijden ontwikkeld heeft. ‘Hij zal mij antwoorden,’ zegt Sainte-Beuve, na te hebben aangetoond dat Prévost-Paradol en de zijnen, indien zij met hem het tweede Keizerrijk omhelsden, niets verliezen en veel winnen zouden, ‘hij zal mij antwoorden dat hier geen spraak is van hetgeen voegt, maar van beginselen; van heilige en belangelooze liefde voor de vrijheid; van menschelijke waardigheid. Ik weet dit standpunt te eerbiedigen, maar denk er het mijne van. Opregte en warme overtuigingen, ik ontken niet dat ze bestaan; doch tevens is het mij eene behoefte ze te verklaren; en ik beweer dat, op den bodem dier overtuigingen, altoos iets aangetroffen wordt hetwelk eindigt met zich te schikken naar onze aangeboren gaven, naar onze roeping, naar onze wenschen. Is er een regeringstelsel waaronder de vermogens van onzen geest zich in alle rigtingen kunnen ontplooijen; een zooveel te meer waaronder die vermogens hoogtijd mogen vieren; dan zijn wij ook geneigd dat stelsel wettiger te noemen dan andere; alleen wettig, misschien. Te vaak heb ik het tot mijzelf gezegd, dan dat ik het regt niet hebben zou het anderen toe te roepen: Zorgen wij dat ons oordeel niet omgekocht worde door de schoonschijnendste gedaante der eigenbaat: het profijt van onzen persoonlijken aanleg!’ Dit is voorwaar geen onedele polemiek. Hare positieve keerzijde (wie zich bewust is van hetgeen hij zelf gelooft en wil, bepaalt zich niet tot afweren en teregtwijzen) wordt ontwikkeld in eene aankondiging van de verspreide staatkundige geschriften van Benjamin Constant, bijeenverzameld en uitgegeven door den hoogleeraar Laboulaye. ‘De heer Laboulaye,’ luidt de karakteristiek van ook weder dezen orleanist en warmen parlementairen regeringsman, ‘is in den gunstigen zin van het woord een man van de amerikaansche school. Hij is in opregtheid overtuigd dat vrijheid in alles, het stelsel van laten gaan en begaan en doorgaan, eene nuttige en weldadige zaak | |
[pagina 78]
| |
is; dat op het gebied van godsdienst, onderwijs, drukpers, handel en nijverheid, op allerlei terrein, de meest volkomen vrijheid ten slotte de verblijdendste uitkomsten leveren zou, en het kwade opgewogen worden door het goede. Dit geldt, meent hij, te allen tijde en bij alle beschaafde natien. Bij dit stelsel wordt uitgegaan van eene groote mate van vertrouwen in de menschelijke natuur. Om enkel van het godsdienstige te gewagen: de heer Laboulaye schijnt er niet aan te twijfelen of, indien aan alle kerkgenootschappen, aan alle sekten van vroeger of later dagteekening, onbeperkte vrijheid van vereeniging en van propaganda toegekend werd, dan zou het evangelisch en edel spiritualistisch christendom van Channing, van Vinet, van Tocqueville, ten laatste de overwinning behalen en zich vestigen. Desgelijks, naar evenredigheid, met alle andere uitingen van het menschelijk streven. Het goede zou overal bovendrijven, niet slechts op den langen weg, maar schier onmiddellijk. Dit stelsel is in allen deele de tegenvoeter van dat van den Staat. Wij zijn oude bekenden, dat stelsel en ik; zelfs in zijne uiterste gevolgtrekkingen is het voor mij geen vreemdeling. In de oogen van mannen als Daunou, als Tracy, was elke regering een kwaad; derhalve, opdat aan de zamenleving zoo min mogelijk schade berokkend wierd, moest het regerend element herleid tot een minimum; moest het beginsel van decentralisatie, van magtsverdeeling, zoo ver mogelijk en zoo vaak mogelijk doorgedreven; moesten er tegen het regerend personeel alom slagboomen en hinderpalen opgerigt. Ik beoordeel niet; ik doe alleen verslag. Kwame diskussie hier te pas, er zou met de stukken behooren aangetoond te worden dat de mensch niet zulk een bij uitnemendheid redelijk wezen is; de maatschappij niet zulk eene natuurlijke zaak, zulk een eenvoudig zamenstel, waarin noodwendig alles van zelf gaat; dat die maatschappij een veel kunstmatiger gewrocht is dan sommige goedgeloovige publicisten gereedelijk aannemen; en hetgeen met zoo groote moeite in elkander gezet en tot stand gebragt werd, vast ook niet zoo gemakkelijk te onderhouden is; alsof men, om alle dingen ten beste te doen keeren en op het wenschelijkst te doen uitkomen, slechts aan alle leden eener natie de vrijheid zou | |
[pagina 79]
| |
behoeven te laten alles te zeggen en alles te doen wat zij voor het beste houden. In één woord, en zonder de verdiensten van welke der voorhanden staatsinrigtingen van onderscheiden aard het zij, in het minst te verkleinen, ik geloof aan het bestaan van regeringsmannen, van regeringsgenieën. Te midden van de rijke verscheidenheid der menschelijke roepingen en der menschelijke gaven, staat déze gaaf in mijne schatting boven aan.’ | |
VIOver vijfentwintig jaren, - wanneer de gebeurtenissen antwoord zullen gegeven hebben op sommige thans nog onopgeloste en nog onoplosbare vragen, - zal er bij het beoordeelen van Sainte-Beuve's persoon niet zoo uitvoerig behoeven gesproken te worden over hetgeen hier door mij aangeroerd werd. Waarschijnlijk zal de tijd-zelf hem dan voor goed hetzij wederlegd, hetzij geregtvaardigd hebben. Doch uit zijne staatkundige meeningen leert men Sainte-Beuve nog slechts voor een gering deel en van ter zijde kennen. Gelijk reeds voor jaren uit zijne geschiedenis van Port-Royal, daarna uit zijne menografie over Chateaubriand gebleken is, is het inzonderheid de kritiek en waardering van het godsdienstig leven, waardoor hij van alle andere wereldsche of onkerkelijke fransche critici van zijn tijd en uit zijne school zich kenmerkend onderscheidt. Zoek ik in de Nouveaux Lundis naar een en ander daaromtrent, dan treft mij in de eerste plaats, - in eene aankondiging van het leven van Merlin van Thionville, den Conventionnel geworden seminarist uit de dagen der fransche omwenteling van '89, - eene bladzijde over de kloosters. Naar den geest behoort Sainte-Beuve zoo min tot het roomsch-katholieke, als tot eenig ander kerkgenootschap. Men ontmoet bij hem volzinnen die aldus aanvangen: Pour le philosophie et l'observateur qui ne donne dans le surnaturel qu'à son corps défendant, enz. Verweet men hem dat hij lager staat dan het kerkelijk dogme, hij zou antwoorden: ‘Ik sta erbuiten.’ Meende men hem te kunnen vleijen door te zeggen dat hij boven elk kerkgeloof verheven is: ‘Toch niet,’ zou zijn antwoord lui- | |
[pagina 80]
| |
den, ‘maar ik ben er los van.’ Is hij dan onverschillig? Ongetwijfeld; doch het is, hoe tegenstrijdig de benamingen klinken, eene onverschillige belangstelling, of zoo men wil, eene belangstellende onverschilligheid. ‘Ik ben,’ leest men in zijn stukje over Merlin, ‘ik ben in het minst geen stelselmatig tegenstander van de kloosters of van het monniksleven in het algemeen. Zelf heb ik indertijd gelegenheid gevonden menigen schoonen trek uit dat leven met aandacht te bestuderen, en der bewondering van anderen aan te bevelen. Geboren in het Oosten en groot geworden in het christelijk Europa, heeft het monniksleven langen tijd stand gehouden en heerschappij gevoerd; het heeft zijn bloeitijd gehad, zijne gouden eeuw, zijn engelen-tijdvak, zijn strijdenden of heldetijd. Kinderlijk gestemde en belangwekkende getuigen hebben ons verhaald van zijne wonderdaden; achtenswaardige geleerden hebben zich onledig gehouden met het bijeenverzamelen zijner gedenkteekenen; de wijsgeerige geschiedschrijver behoort kennis te nemen van de groote dingen die het tot stand gebragt heeft. Hij ligt tevens onder verpligting het organisme er van te ontleden, en zijne ware beteekenis vast te stellen.’ Merlin, gelijk ik zeide, werd in zijne jeugd opgeleid voor priester; en niet onwaarschijnlijk was dit eene der redenen waarom hij naderhand, als lid der Wetgevende Vergadering, de felste en geweldigste maatregelen tegen het wederspannig gedeelte der geestelijkheid voorstelde en doordreef. ‘Hij was deïst,’ zegt Sainte-Beuve, en ook deze plaats dunkt mij karakteristiek, ‘hij was deïst; doch de God zijner aanbidding troonde zeer ver van hier. In stede van met Rousseau en Robespierre te spreken van het Opperwezen, bezigde hij bij voorkeur de omschrijvende uitdrukking: de Schepper der vaste sterren, en verbande aldus zijn God tot achter de planeten. Een verklaard vijand van alle kerkgebruiken en alle godsdienstige symbolen, zou hij de sporen van een hatelijk verleden tot het laatste hebben willen uitwisschen. Had het aan hem gestaan, hij zou schoon schip gemaakt hebben van Frankrijks bodem. Van geen der gedenkteekenen welke door de geschiedenis en de kunst, bij ontstentenis van het geloof, in wezen gehouden en vereerd worden, zou hij een steen op | |
[pagina 81]
| |
den anderen gelaten hebben. Te dien aanzien was hij een man der Zwarte Bende.’ Geheel anders weder dan over het deïsme van Merlin, luidt Sainte-Beuve's oordeel over het deïsme van Béranger, geheel anders zijne meening over het piëtisme van mevrouw Swetchine, over het katholicisme van Louis Veuillot, over het pantheïsme van Lamennais, en ook, in het voorbijgaan, over het mystisch rationalisme van Ernest Renan. Ga naar voetnoot1 Met mevrouw Swetchine, de weleer te Parijs gevestigde moskovitische, qui mit une grande importance à quitter, après examen, la communion grecque, que nous appelons schismatique et qu'ils appellent là-bas orthodoxe, pour se faire catholique romaine, kan hij het op de meeste punten in het geheel niet vinden; doch zijne schildering van haar salon, zijne vergelijking van het hare met het salon van mevrouw Récamier, zijne beschrijving harer bijzondere soort van vroomheid, volgens hem vermengd met eene niet geringe mate van gemaaktheid, is eene schoone proef van waarderende godsdienstige kritiek. Dat de vereerders van mevrouw Swetchine en van hare nagedachtenis dit opstel met verontwaardiging gelezen hebben, ligt in den aard der zaak; zoo zijn ook vele regtzinnige fransche protestanten indertijd geërgerd door het bekende werk hunner vrijmoedige geloofsgenoote, mevrouw De Gasparin. Doch Sainte-Beuve stelt er zijne eer niet in, zelf godsdienstig, maar een naauwkeurig waarnemer van de verschijnselen des godsdienstigen levens bij anderen te zijn. Schenkt hij eene enkele maal zijne instemming, het geschiedt wanneer godsdienstige verwachtingen, van den algemeensten aard, voorgedragen worden met de grootst mogelijke soberheid. Aldus, wanneer mevrouw Swetchine in haar opstel Berusting over de uitzigten van den ouderdom schrijft. Hare | |
[pagina 82]
| |
afzonderlijke verhandeling over dit ontwerp vindt hij gezocht; doch van die andere bladzijde, waar zij vol gevoel is en geheel natuurlijk blijft, zegt hij: ‘Dans ces termes adoucis, je cesse de contredire, et je m'efforcerais plutôt de m'associer aux affectueuses espérances de l'auteur.’ Evenzoo ten aanzien van Béranger, wiens nagelaten brieven hem de stof geleverd hebben voor een opstel waaruit men den franschen liedjeszanger van eene somtijds verrassend nieuwe en steeds belangwekkende zijde leert kennen. Heeft hij uit een dier brieven eene plaats aangehaald waar de innigheid en warmte van Béranger's voorzienigheidsgeloof (ik weet er geen beter woord voor) den lezer te gemoet straalt, hij laat er op volgen: ‘Il est là tout entier, par ce côté qui dépasse Horace, et qui nous le montre dans l'exercice de sa philosophie modérée et moyenne légèrement christianisée.’ En elders, na het mededeelen eener nieuwe uitstorting van Béranger's natuurlijke godsdienst: ‘Ne soyez pas de cette religion-là, je le conçois; trouvez que c'est trop peu, je le comprends également; mais ne dites pas, en lisant de telles pages, que ce n'est ni sincère ni senti, et que vous n'y voyez que patelinage.’ | |
VIIGelijk over de godsdienstige ader in het hart van de meest uiteenloopende menschen, zoo oordeelt Sainte-Beuve ook over godsdienstige boeken; over Chateaubriand en Benjamin Constant aan den eenen, over le Génie du Christianisme en les Considérations sur la religion aan den anderen kant. ‘Eene onmiskenbare overhelling tot scepticisme,’ zegt hij, ‘vormde bij Constant zoowel als bij Chateaubriand de bedding of grondslag van den geest. Beiden zijn aangevangen met te gelooven à rien du tout. Op dezen weeken bodem rustte bij hen het gansche gebouw; en men bemerkt dit somtijds, want er zijn oogenblikken dat alles bij hen waggelt. Chateaubriand was een scepticus met eene magtige verbeeldingskracht en met een hoog gevoel van eer; Benjamin Constant een verlicht scepticus, met een hoog gevoel van de magt der openbare meening en met verwonderlijk veel geest: te veel geest, | |
[pagina 83]
| |
gelijk de ander eene te sterke verbeelding had. De vrouwen nemen in beider openbaar leven eene te groote, te zeer in het oogloopende plaats in; doch terwijl de gloed van Chateaubriand de voorwerpen zijner hulde verteerde, is Benjamin Constant in den strijd der liefde de medegesleepte partij, de aan den leiband loopende. Constant had hartstogten en was onderhevig aan zinsverbijsteringen (mevrouw De Staël, mevrouw Récamier, mevrouw De Krüdener); bij Chateaubriand speelde veeleer de geprikkelde eigenliefde de hoofdrol. Beiden zijn geblaseerd, en de daemon der verveling, waardoor zij als bezeten worden, geeft beiden een klein geschrift in de pen, hun meesterstuk. Doch de een, kunstenaar bij uitnemendheid, weet zijne verveling te bezielen met heilig vuur, en aldus ontstaat René; de ander sluit zich in den kring zijner verveling en zijner droefgeestigheid op, en laat die overal doorschemeren: aldus ontstaat Adolphe, een werk dat in de schatting van de mannen der zielkunde wel niet voor het andere behoeft onder te doen, maar waarvoor het groote publiek koel blijft en om welks schedel geen aureool blinkt. Beiden wijden hunne aandacht aan de godsdienst, met het oogmerk haar op te beuren uit hare vernedering en haar weder in eer en tot aanzien te brengen. Chateaubriand kiest haar tot het onderwerp van het schitterendste onder zijne geschriften, het boek dat met zijne zonnestralen de spitsen van het bronzen koorhek en de schoren van het altaar voor den tijd eener halve eeuw op nieuw vergulden zou. Benjamin Constant polijst en arbeidt in zijne verloren oogenblikken, tusschen een bezoek in het speelhuis en eene parlementaire redevoering, aan een welligt godsdienstiger en wijsgeeriger boek dan het hoofdwerk van Chateaubriand. Doch zijn kruid heeft te lang in het magazijn gelegen; het is vochtig geworden; zijn boek is geen vuurwerk, geen verrassende illuminatie, zooals le Génie du Christianisme.’ Misschien zou men Sainte-Beuve's godsdienst best van al kunnen karakteriseren door hem te noemen een aanhanger van de sekte der Hypsistariers, van welke Goethe in een zijner brieven aan Sulpice Boisserée verhaalt. Zijne vroomheid lost zich op in eene bij uitnemendheid buigzame sympathie en bewon- | |
[pagina 84]
| |
dering voor al het hoogste (το υψιστον). Uit het oogpunt der geloofsleer maakt dit scheiding tusschen hem en al degenen die eene positieve godsdienst niet ontberen kunnen. Zijn latitudinarisme is van eene zoo bijzondere soort, het gaat zamen met een zoo geopend oog voor het goede, ook in het stugste kerkgeloof, dat men het vruchteloos zou trachten te rangschikken onder de kategorie van welke historische belijdenis het zij. Deze zoon en kleinzoon van Montaigne en Voltaire is tevens een vereerder van Arnauld en een halve broeder van Pascal. Op de aannemelijkste gronden zou men kunnen betoogen dat die hebbelijkheid noodwendig schaden moet aan zijn ernst; doch ten spot onzer theorien blijkt zijn zedelijk waarnemingsorgaan geen schade te lijden bij zijne ‘libertijnsche’ gevoelens in het godsdienstige. Is hij een meester in het beoordeelen van de verschijnselen des godsdienstigen, hij is het vooral niet minder wat die des zedelijken levens betreft. Zijn blik dringt door tot de afgelegenste schuilhoeken van het menschelijk hart. Zijne wetenschap van de listen onzer natuur is verwonderlijk. In het minst geen Mefistofeles, houdt hij zijne oordeelvellingen over het menschdom van beiderlei geslacht zuiver van alle boosaardigheid. Hij is alleen van meening dat de ijdelheid eene voorname rol speelt in de menschelijke daden; evenzoo de zelfzucht, en de zucht tot zelfbehoud. | |
VIIISprekend over La Bruyère's hoofdstuk du Souverain ou de la République, doet hij opmerken dat het standbeeld (voor het minst de buste) van Lodewijk XIV zich daar aan het slot schijnbaar ongezocht en onwillekeurig voor het oog van den lezer vertoont: ‘Un livre composé sous Louis XIV ne serait pas complet en effet, et j'ajouterai, ne serait pas assuré contre le tonnerre, s'il n'y avait au milieu une image du roi. La Bruyère n'a manqué ni à la précaution ni à la règle.’ Dezelfde La Bruyère, dien men twintig malen lezen kan zonder ooit bij hem van dit voorzigtig overleg iets te vermoeden, schreef ook een beroemd hoofdstuk des Esprits forts, welk opstel gaandeweegs klimt van het bijzondere tot het algemeene, | |
[pagina 85]
| |
en ten slotte den vorm aanneemt eener hoog ernstige bestrijding en wederlegging van het godsdienstig ongeloof. Sainte-Beuve trekt de opregtheid van La Bruyère's godsdienstzin in het geheel niet in twijfel; doch, zegt hij, ‘quoi qu'on pense du fond des idées, on ne se trompera point en observant que cette pointe finale vers le Ciel était, après l'éloge du roi, un second paratonnerre.’ Breng dit in verband met de omstandigheid dat La Bruyère, als huisonderwijzer van den kleinzoon van Condé, eene ondergeschikte betrekking vervulde in eene prinselijke woning; hij zich door het schrijven en uitgeven zijner Caractères vele vijanden maakte; hij, om zich zijne stoutigheden te doen vergeven, vele en magtige beschermers noodig had; en gij begrijpt het nut van dien tweederlei bliksemafleider: hulde aan den koning, hulde aan de kerk. Het is waar dat La Bruyère bij dergelijke beschouwing ophoudt de gestereotypeerde moralist te zijn waarvoor men hem vaak heeft aangezien; doch hetgeen wij te dien aanzien verliezen wordt vergoed door de vermeerdering onzer positieve kennis aan de menschelijke natuur. Van Benjamin Constant hoorden wij Sainte-Beuve zeggen dat hij zijn boek over de godsdienst geschreven heeft in zijne verloren oogenblikken, ‘tusschen een bezoek in het speelhuis en eene parlementaire redevoering’; wij hoorden hem er bijvoegen dat de invloed van sommige aanzienlijke vrouwen, op Constant's gedragingen in het staatkundige, grooter was dan met de onafhankelijkheid van een in waarheid manlijk karakter kan overeengebragt worden. Dit werpt eene blaam op Constant's nagedachtenis. Maar behalve dat tot staving van een en ander sommige feiten worden bijgebragt, zoo tastbaar dat het vermoeden van kwaadwillige aantijging van zelf vervalt, bekomt men van den beoordeelaar de uitmuntende opmerking: ‘Un personnage politique n'est pas exempt de passions assurément; il peut les avoir toutes et rester un grand homme d'État. Mais si une de ses passions, telle que la faiblesse pour les femmes, agit essentiellement sur sa conduite publique, il ressemble à un général qui modifierait son plan de campagne par égard pour sa belle; il aime quelque chose de plus que son métier; il n'est pas respectable, il n'est pas grand. Gé- | |
[pagina 86]
| |
néraux d'armée ou chefs de parti, tous les Antoine qui changent de manoeuvre au milieu de l'action pour suivre la galère d'une Cléopâtre, se font mépriser.’ Dit is niet slechts fraai gezegd, maar ook welgevoeld. En meen niet dat Sainte-Beuve alleen incisief of welsprekend is wanneer hij afkeurt en veroordeelt. Het is niemand anders dan hijzelf, ja, die geneigd zou zijn, tot verklaring van het ongezonde in de vroomheid van mevrouw Swetchine, zijne toevlugt te nemen tot de hypothese à la Henri Beyle: ‘Ce que c'est pourtant que d'avoir de l'âme et des entrailles, et de n'avoir ni amant, ni enfant!’ Doch hij is het ook zelf die, in zijne beoordeeling der monografie over Louvois, vol bewondering stilstaat voor het karakter van Vauban: ‘A côté de Louvois, non loin de lui, on a une consolation sans mélange. Entre tant de personnages qui, vus de près et saisis en pleine action, tantôt y gagnent et tantôt y perdent, et dont quelques-uns n'accroissent pas leur réputation, ou même la déshonorent, il en est un du moins qui, en chaque rencontre, ne fait que gagner à être de plus en plus connu et mis en lumière, et qui mérite plus encore que Turenne peut-être, qu'on dise de lui qu'il fait honneur à la nature humaine: c'est Vauban. Quel honnête homme! quelle probe et antique figure! quelle prud'homie morale, jointe à une habileté sans pareille dans son art!’ En wanneer hij een van Vauban's brieven aan Louvois zal aanhalen, waarin de generaal er op aandringt dat zijn gedrag door den minister tot in de geringste bijzonderheden en met de meeste gestrengheid onderzocht worde: ‘Cette lettre du 15 décembre 1671 est à encadrer dans un cadre d'or; elle est à mettre à côté de telle page de L'Hôpital, de telle allocution de Gerson, de telle réponse de ces vieux et grands parlementaires Achille de Harlay ou de La Vacquerie; c'est l'éloquence du coeur toute pure et toute crue, et qui n'y va pas par quatre chemins.’ | |
IXEvenwel is warmte, in het prijzen of gispen, niet de meest kenmerkende van Sainte-Beuve's zedelijke eigenschappen. Ook | |
[pagina 87]
| |
zijne ondeugendheid is dit niet, maar zijne in waarheid koninklijke billijkheid; en van alle opstellen in den bundel is het aan de beoordeeling van Louis Veuillot gewijde tweetal daarvan het sprekendst bewijs. Terwijl ik voor eene merkwaardige bladzijde uit een dier opstellen de aandacht vraag, wensch ik den lezer tevens in de gelegenheid te stellen zich een oordeel te vormen over het procédé van Sainte-Beuve, vergeleken bij dat van Scherer. Laatstgenoemde spreekt nu en dan in zijne Études critiques over dezelfde personen als Sainte-Beuve in zijne Nouveaux Lundis: Guizot, Prévost-Paradol, mevrouw Swetchine. Ook over Veuillot spreekt hij, naar aanleiding van diens Parfum de Rome, en het is aan het slot van dit opstel dat ik denk. Nadat Scherer van Veuillot gezegd heeft: ‘L'auteur est un homme d'esprit, de beaucoup d'esprit, mais qui a l'esprit polisson;’ en ook: ‘Il tient un peu de Voltaire et beaucoup de M. About, et il n'en veut tant à l'un et à l'autre que par jalousie de métier’; en weder: ‘Quelques débraillées que soient nos moeurs littéraires, il était réservé a un champion de l'Église de montrer jusqu'où peut descendre le cynisme de la plume’; en nogmaals: ‘Nous arrivons maintenant au procédé fondamental de M. Veuillot. Ce procédé, c'est l'injure. L'injure est son moyen favori. Il y recourt tout d'abord et instinctivement, comme le gamin de Paris à la boue des ruisseaux’, dan vraagt en zegt hij ten slotte, na een laatste woord over het ongeëvenaard anathema, door Veuillot den italiaanschen priester Passaglia, den medestander van Cavour, den bestrijder van het wereldlijk gezag des pausen, naar het hoofd geworpen: ‘Avez-vous entendu ces cris sauvages? Avez-vous vu ce frénétique? Sa main s'étend pour déchirer, l'écume lui vient à la bouche, la rage le serre à la gorge. Le sang n'est pas assez pour lui, il veut des tortures; la mort du corps ne suffit pas pour assouvir sa vengeance, il lui faut celle de l'âme. Notre civilisation, avec tous ses vices, a-t-elle jamais rien produit d'aussi affreux que cet écrivain, dans le coeur duquel la religion est devenue comme un ulcère, et a rongé l'un après l'autre tous les traits sacrés de l'humanité? Mais non, il n'est pas question de religion. Ce nom auguste serait | |
[pagina 88]
| |
ici un blasphème. La foi qui s'exhale en de pareils anathèmes, c'est la foi sans la moralité, ou, si l'on veut, la moralité sans la vertu, sans la bonté, sans la pudeur. La dévotion de notre écrivain peut être sincère, mais elle a quelque chose de forcené. Elle tient du maniaque et du baladin. Il semble en lisant M. Veuillot, qu'on assiste à un carnaval sacrilège. Le char descend couvert de masques avinés. Le “fort-en-gueule” injurie les passants d'une voix rauque. Place! Place à l'insulteur! Voici les saturnales du catholicisme!’ Niet waar? deze ontboezeming is zeer welsprekend, is de getrouwe uitdrukking van hetgeen de meeste protestanten, en niet stelselmatig ultramontaansche katholieken, bij zich voelen opkomen onder het lezen van menige bladzijde van Veuillot. Nevens sommige uitingen van beurtelings zacht en verheven menschelijk gevoel, paart deze schrijver, aan eene schier ongeloofelijke hoeveelheid natuurlijk talent, eene volstrekt fabelachtige mate van insolentie. Zijn vloekpsalm aan het adres van Passaglia tintelt daarbij van dweepzucht, knarst van haat. Men heeft inderdaad moeite zich voor te stellen dat iets dergelijks is kunnen geschreven worden in de tweede helft der 19de eeuw, door een fenix der fransche journalistiek, tevens ridderlijk kampvechter voor de eer van onze heilige Moeder de kerk. Ga naar voetnoot1 Wil Louis Veuillot, naar de zegswijze zijner lands- | |
[pagina 89]
| |
lieden, genomen worden au sérieux (en het is immers geen beleediging dat men hem dit doet?), dan pleegt men ook geen onregt door hem te houden aan zijn woord. | |
XDoch Sainte-Beuve oordeelt niettemin geheel anders over Veuillot dan Scherer, en spreekt over hem op een geheel anderen toon. Vooreerst keurt hij het schertsend af dat sommige publicisten, gelijk wijlen Hippolyte Rigault plag te doen, zulk een grooten afkeer zeiden te koesteren voor een schrijver wiens aanvallen hun stof verschaften tot eene onafzienbare reeks hoofdartikelen. Volgens hem is voor een dagbladschrijver, die somtijds vermoeid is van het aanhoudend voortbrengen, en niet altijd overvloed van nieuwe onderwerpen heeft, zulk een tegenstander goud waard: ‘Règle générale: une bonne petite polémique bien nourrie, qui s'éternise et qu'on a sa vie durant, comme cela repose et dispense de chercher! En bonne et sage tactique, on ne doit jamais tuer l'adversaire ni le haïr à mort, car on en vit. Les condottieri d'Italie, au 15e siècle, passaient leur vie à ferrailler les uns contre les autres sur maint petit champ de bataille et ne s'exterminaient pas; peu de mal et beaucoup de bruit. Quand Fréron mourut, Voltaire s'écria: “Fréron est mort, qu'allons-nous faire? Sur qui vais-je dauber?” Et voilà pourquoi, même en ayant l'air d'être fort animé contre lui, Rigault ne devait pas en vouloir bien fort à M. Veuillot: c'était pour lui une source inépuisable de contradictions, une occasion de succès coup sur coup dans son monde qui ne lisait ni ne goûtait l' Univers; c'était une suite d'ovations qui finissaient par valoir le grand triomphe.’ Ik verzet er mij niet tegen dat men dit kortswijl noeme, | |
[pagina 90]
| |
en het niet hooger aansla dan het verdient. Doch er straalt eene welwillendheid, eene algemeene menscheliefde, eene afwezigheid van haatdragendheid in door, die hare beminlijke, hare beschamende zijde heeft. Ook hetgeen volgt verdient overweging: ‘Je n'ai pas à entrer dans le fond de la question, et je crois que je suis tout rallié à la plupart des conclusions de Rigault; mais, dans ce duel prolongé, M. Veuillot, l'homme au crayon moqueur, a très-bien saisi (n'en déplaise à ceux qui ne voient qu'un côté) la physionomie, la pétulance, le pétillement, le geste et tout la mimique de l'adversaire.’ Indien Sainte-Beuve een hartstogt heeft, het is: ne pas voir qu'un côté. Doch zijn oordeel over Veuillot is vooral opmerkelijk om den ernst en de bezadigdheid waarmede hij hem bestrijdt. Des anderen eerzucht vindt bij hem de hoogste bevrediging. Sainte-Beuve haalt eene reeks opstellen van hem aan, geschreven in '54 en '55, tijdens en naar aanleiding van den Krim-oorlog, en zegt er van: ‘Ce sont des chefs-d'oeuvre. Qui pourrait les lire sans les admirer? L'auteur y apparaît éloquent, enthousiaste, religieux à la fois et bon Français. Je ne sais pas, en verité, de plus noble prose ni dont la presse doive être plus fière. Ce sont là des pages d'histoire.’ Spreekt Veuillot met ingenomenheid over Gil Blas als roman, doch met de bijvoeging: ‘Gil Blas est un mauvais livre, plein de misanthropie, avec du venin contre la Religion’, Sainte-Beuve zegt van dit oordeel: ‘Pauvre Gil Blas! miroir et tableau fidèle de la vie humaine, il est bien innocent d'une intention si scélérate. Ce sont de ces choses qui me causent une vraie douleur quand je les lis chez M. Veuillot, et que je les rencontre à côté de tant de jugements fermes, sagaces, bien frappés: tel est dans ce même chapitre le jugement sur Hugo et sur Musset en six lignes qui disent tout.’ Veuillot heeft Saint-Simon gelezen; en hoewel het zou kunnen schijnen dat hij voor dezen uitnemenden en hartstogtelijken karakterteekenaar sympathie gevoelen moest, veracht hij hem niettemin. Waarom? Omdat de hertog De Saint-Simon volgens hem een gluipert was; een schrijver die zijn haat en verontwaardiging vijftig jaren lang zorgvuldig bewaarde in | |
[pagina 91]
| |
eene lade zijner schrijftafel, en er eerst mede voor den dag kwam toen hij zelf niet meer onder de levenden behoorde. Sainte-Beuve prijst in Veuillot die minachting voor Saint-Simon: ‘M. Veuillot qui a eu le courage plébéien d'être un Saint-Simon en plein vent et à pleine poitrine, à la barbe de l'ennemi, a droit de dire son fait au duc et pair. Cette page restera.’ Ongetwijfeld is dit alles zeer vleijend voor de eigenliefde van den beoordeelde. Ook strekt het den beoordeelaar tot eer dat hij de gaaf toont te bezitten zich telkens te verplaatsen in den toestand en de gedachten van den schrijver dien hij behandelt. Doch indien rustige zamenspreking, indien kalm gemeenschappelijk overleg, de grootste hulde is die men bewijzen kan aan iemand met wien men niet eenstemmig denkt, en die van zijn kant u de grievendste beleedigingen naar het hoofd pleegt te werpen, dan zijn de zoo even bijgebragte lofspraken nog de ware maat van Sainte-Beuve's onpartijdigheid niet. Die maat, zij wordt eerst aangegeven door de volgende bladzijde, - welke geen nadere toelichting behoeft dan dat in het voorafgaande spraak geweest is van een hard woord van Veuillot over de gehuwde protestantsche geestelijkheid in den Elzas: ‘C'est ici que ma querelle sérieuse avec lui commence, et qu'avant de louer l'écrivain, l'excellent prosateur, et d'admirer le peintre vigoureux de la réalité, j'ai besoin absolument de m'expliquer sur le fond des choses, de marquer mes réserves; car tout ce qui n'est pas croyant et convaincu à sa manière, gallicans, protestans, à plus forte raison déistes, naturalistes ou panthéistes, comme on dit, tout y passe; il les crible d'épigrammes flétrissantes (car il a la touche flétrissante), il les traite même, en ses heures d'indignation, comme des espèces de malfaiteurs publics. Quand il s'y met, c'est tout un carnage. Je ne fais pas ici de théologie, je ne fais que de la littérature; mais enfin M. Veuillot nous croit-il donc si frivoles, parce que nous ne prêchons pas? Il parle de vérité; mais est-ce qu'il se figure que parce que nous sommes polis et que nous nous exprimons sur certains grand sujets d'un air de | |
[pagina 92]
| |
doute et de défiance pour nos propres opinions, nous ne croyons pas aussi à la vérité? Au reste gardons-nous bien de professions de foi; restons dans notre rôle d'observateur qui veut être exact: je vais seulement faire deux ou trois suppositions qui n'en sont pas mais qui sont des cas en effet existants. - Quoi? parce qu'un homme de bon esprit, méditant sur les faits naturels, sur les lois qui les régissent, sur les origines mystérieuses et les transformations qui s'y opèrent, ne peut arriver à concevoir l'idée de Création proprement dite, et qu'il accepte plus volontiers l'idée d'une succession continue, avant comme après, pendant un temps infini, - cet homme qui, en raison de cette conception qui lui paraît la plus probable, ne peut avoir les mêmes idées que vous sur la genèse et l'origine du monde; - vous qui n'avez nulle idée des sciences proprement dites, ni de leurs méthodes, ni de leurs résultats, ni de leur progrès continuel et croissant, vous l'insulterez pour ce fait seul, - lui qui est d'ailleurs un savant de mérite, un honnête homme, un sage! Ou bien encore: - C'est un autre homme, un philosophe cette fois plutôt qu'un naturaliste, c'est un homme qui a médité plus abstraitement sur les causes et les effets, sur les lois de l'esprit humain. Cet homme admet bien, comme vous, l'idée générale de Création, et même il ne saurait concevoir l'idée contraire, celle d'une succession continue à l'infini; mais après cette idée de Création il s'arrête, il ne peut concevoir ni admettre que l'Intelligence et la Puissance infinie se soit, à un certain jour, incorporée, incarnée dans une forme humaine; il respecte, d'ailleurs, au plus haut degré, à titre de sage et de modèle moral sublime. Celui que vous saluez d'un nom plus divin; - et cet homme, parce qu'il ne peut absolument (à moins de se faire hypocrite) admettre votre idée à vous, avec toutes ses conséquences, vous l'insulterez! Quoi encore? - Cet autre homme, lui, est chrétien; il admet la divinité, une inspiration d'en haut dans la vie, dans les actes et les paroles du Christ: mais il se permet de rechercher quels ont été au vrai ces actes et ces paroles; il étudie les témoignages écrits, les textes; il les compare, il les | |
[pagina 93]
| |
critique, et il arrive par là à une foi chrétienne, mais non catholique comme la vôtre: homme pur d'ailleurs, de moeurs sévères, de paroles exemplaires: et cet homme-là, parce qu'il ne peut en conscience arriver à penser comme vous sur un certain arrangement, une certaine ordonnance, magnifique d'ailleurs et grandiose, qui s'est dessinée surtout depuis le 5e siècle, vous l'insulterez, vous l'appellerez à première vue blafard en redingote marron! Mais je vais plus loin et je ne suis pas au bout: - Cet homme, - un autre homme encore, - est arrivé à admettre, à comprendre, à croire, non-seulement la Création, non-seulement l'idée d'une Puissance et d'une Intelligence pure, distincte du monde, non-seulement l'incarnation de cette Intelligence ici-bas dans un homme divin, dans l'Homme-Dieu; mais il admet encore la tradition telle qu'elle s'est établie depuis le Calvaire jusq'aux derniers des Apôtres, jusqu'aux Pères et aux pontifes qui ont succédé; il tient, sans en rien lâcher, tout le gros de la chaîne; il est catholique enfin, mais il l'est comme l'étaient beaucoup de nos pères, avec certaines réserves de bon sens et de nationalité, en distinguant la politique et le temporel du spirituel, en ne passant pas à tout propos les monts pour aller à Rome prendre un mot d'ordre qui n'en peut venir, selon lui, que sous de certaines conditions régulières, moyennant de certaines garanties; et ce catholique, qui n'est pas du tout un janséniste, qui n'est pas même nécessairement un gallican, qui se contente de ne pas donner dans des nouveautés hasardées, dans des congrégations de formation toute récente, dans des résurrections d'ordres qui lui paraissent compromettantes; - ce catholique-là, parce qu'il ne l'est pas exactement comme vous et à votre mode, vous l'insulterez encore! C'est trop, et votre confesseur (je ne me permettrais jamais de m'immiscer dans ces choses, si vous n'étiez tout le premier à nous en parler), - votre confesseur lui-même vous l'a dit: “Vous êtes trop vif, trop aisément irrité.” Mais ce serait à vous de vous le dire. Autrement vous vous exposez à ce qu'on vous accuse, comme on l'a fait, d'être encore moins un coeur et un esprit qui se soucie de la vérité, qu'un tempérament | |
[pagina 94]
| |
qui se satisfait, un talent puissant et à jeun qui cherche sa pâture. Le Quirinal et le Vatican semblent alors n'être pour vous, en effet, que des positions plus commodes, du haut desquelles vous canonnez et balayez à plaisir le pauvre monde.’ Ga naar voetnoot1 | |
XIMijne lezers hebben sedert geruimen tijd bespeurd dat het vak der letterkundige kritiek, onder Sainte-Beuve's handen, nadat Villemain met eenige schroomvalligheid voorgegaan was, een aanmerkelijken omvang bekomen heeft. De eigenlijk gezegde wetenschappen worden door hem niet aangeroerd, en van sommige daaronder, gelijk de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, valt het geheele technische gedeelte buiten zijn kring. De wetenschap der vaderlandsche geschiedenis maakt eene uitzondering op den regel. Deze omvat hij, inzonderheid wat de drie laatste eeuwen betreft, in hare geheele uitgebreidheid en in al hare takken. Het gemak waarmede hij op dit ruime veld zich beweegt is verwonderlijk, en daarbij wordt de naauwkeurigheid zijner kennis door een ieder geroemd. Met name door de oordeelkundige studie der Mémoires, waaraan de fransche litteratuur zoo rijk is, heeft hij een schat van feiten bijeenverzameld, en het schijnt hem geen moeite te kos- | |
[pagina 95]
| |
ten in dit magazijn den weg te vinden. De grondstof van zijn gekeuvel over geschiedkundige onderwerpen is eene benediktijnsche geleerdheid. Voor het overige spreekt hij in het gemeen ruim zooveel over menschen als over boeken. Zelden isoleert hij de werken van een schrijver of eene schrijfster; nooit doet hij dit, wanneer het overledenen geldt. Schrijfsters zijn in zijn oog vrouwen, hoog of laag geplaatst; schrijvers zijn dichters, redenaars, wijsgeeren, staatslieden, officieren; in één woord, konkrete wezens. Wanneer ik de galerij zijner portretten op drie honderd nummers schat, dan blijf ik beneden de werkelijkheid; en onder al deze auteurs is er niet een, of hij heeft er in een of ander opzigt iets definitiefs over gezegd. Hijzelf pleegt te beweren dat hij het gelukkigst is in het treffen en schilderen van talenten van den tweeden rang. Doch dit is laster. Het aantal zijner opstellen van die soort is alleen daarom zoo groot, omdat de talenten van den eersten rang zeldzaam zijn, en ook omdat, bij het licht eener studie als de zijne, de talenten van den eersten somtijds blijken tot den tweeden te behooren. Van zijne vrijmoedigheid in het beoordeelen van tijd- en ambtgenooten kan men, in onze kleiner en ligtgeraakter nederlandsche wereld, zich geen voorstelling maken. Dienaangaande is hij onverbeterlijk; want hij stelt er eene eer in, met toenemende duidelijkheid aan het publiek zijne meening te zeggen over schrijvers en geschriften. ‘Chaque fois,’ spreekt hij in de voorrede voor het eerste deeltje zijner nieuwe reeks, ‘chaque fois que je rentre dans cette veine de critique toute pratique, je tâche d'y introduire une proportion plus grande de vérité et d'apporter dans l'expression plus de franchise. Cela ne se fait pas sans quelque cri et quelque révolte de la part des intéressés; mais le public équitable vous en sait gré, et, si vous faites honnêtement et bien, son estime vous en récompense.’ Eenige voorbeelden van hetgeen hij hiermede bedoelt, zullen de meer bepaald litterarische zijde zijner kritiek afzonderlijk aan het licht doen komen. Hippolyte Rigault, de jonggestorvene, die zoo veel gaf en zoo veel meer nog beloofde, was hoogleeraar, en was dit met | |
[pagina 96]
| |
hart en ziel. Sainte-Beuve ziet in hem den man der professore-wereld bij uitnemendheid, den type van het akademisch personeel. Men kan in Frankrijk geen professor wezen, of men is genoodzaakt zeker aantal komplimenten te maken aan de Universiteit; en daardoor gebeurde het somtijds dat Rigault, die gaarne kritiseerde, doch wiens handen een weinig gebonden waren, voor zijn lust bevrediging zocht en vond in het beoordeelen van een niet-akademisch auteur. Zelfs gaf hij eenmaal, een jaar lang bijna, kollege enkel over de drama's van Victor Hugo, en stelde daarvan al de fouten in het vrolijkst licht. Sainte-Beuve verschoont deze zwakheid door te zeggen: ‘Ne l'oublions pas, il avait tant de gens à admirer et à louer d'office, qu'on ne saurait s'étonner s'il se divertit tout d'un coup et semble à la fête quand il peut s'en donner sur un adversaire. Énumérons un peu: il avait à louer tout ce qui était de la Sorbonne ancienne et nouvelle, tout ce qui était de l'Université, tout ce qui était du Journal des Débats, presque tout ce qui était de l'Académie: et remarquez qu'en général ce ne sont pas gens à prendre du galon à demi quand ils en prennent; il faut les louanger bel et bien, et largement, par toutes les coutures. Rigault, en abordant la critique, avait à respecter tout ce monde, tous ceux que, de près ou de loin, il saluait ses maîtres. Quel soulagement aussi quand il avait affaire à qui ne l'était pas!’ Zou men aan dezen toon niet zeggen dat Sainte-Beuve zelf nooit met het hooger onderwijs in Frankrijk iets te maken gehad heeft? Doch niet slechts zijne mede-professoren, ook en vooral de leden der Fransche Akademie, zijne mede-onsterfelijken, worden door hem ter spraak gebragt en gewogen met eene openhartigheid als men anders slechts bij het spreken over dooden of over gewone stervelingen zich vergunt. Hij zal zich niet ontzien den dichter Laprade, dien hij overigens tegen een eenzijdig en miskennend oordeel van Alfred de Musset op zijne wijze verdedigt, de volgende regels te wijden: ‘Les beaux vers abondent, mais la compostion est absente, ou elle se dessine vaguement et ne se grave pas. Le poëte sent la nature, il aime à la chercher sur les sommets | |
[pagina 97]
| |
et s'applique à la rendre ou plutôt à l'interpréter. Il célèbre en particulier le chêne avec une sorte de prédilection; ce qui a fait dire qu'il était le poëte du chêne, qu'il avait le sentiment de cet arbre. “Est-ce que cet homme autrefois à été chêne?” dirait Pythagore. Le fait est que M. de Laprade adressait au chêne sous lequel il était assis des déclarations de sympathie, de fraternité; il se faisait chêne par la pensée, comme Maurice de Guérin s'était fait centaure; il se plaisait à se sentir végéter en idée; il disait à son arbre: Pour ta sérénité, je t'aime entre nos frères. Qu'il me soit permis de remarqner qu'il y a un peu de parti pris dans cette manière de sentir. Cette poésie, qui essayait de spiritualiser la nature, avait son excès tout comme celle qui s'acharnait à la copier crûment et à la décalquer a l'emporte-pièce. Augustin Thierry, qui se faisait beaucoup lire, un jour qu'il entendait ces Stances au chêne, arrêta son lecteur au vers que je viens de citer, et fit observer, en souriant de son fin sourire d'aveugle, qu'il n'y avait pas de raison pour qu'on ne dît pas à une citrouille: Pour ta rotondité, je t'aime entre nos soeurs. La parodie indique bien le défaut. Le poëte décompose trop les sentiments et en pousse un à l'excès; comme d'autres qui, dans l'école de la couleur, abusent d'un ton et vont aussitôt à l'extrémité de la gamme. M. de Laprade, avec ses dons de poëte noble et qui ne veut rien proférer que de digne de Phébus, n'est jamais parvenu à passionner sa poésie, à l'humaniser suffisamment; il y a mêlé, je le sais, dans des dédicaces et des épilogues, de purs et touchants sentiments de famille; mais chez lui le coeur ne fait pas foyer, les sens sont froids, le crime d'amour est trop absent. Aussi je m'explique qu'un poète qui n'habitait pas volontiers les sommets humides et blanchâtres, un poète des choses du sang et de la vie, Alfred de Musset, un jour que l'on discutait à l'Académie sur les mérites d'un des recueils de M. de Laprade, | |
[pagina 98]
| |
se soit penché à mon oreille, et m'ait dit avec impatience: “Est-ce que vous trouvez que c'est un poète, ça?” Oui, aurais-je pu lui répondre, c'est un poète, bien qu'il vous ressemble si peu, ô charmant terrible Enfant du siècle! il est poète, quoiqu'il n'ait pas la sainte fureur, ni cet aiguillon de désir et d'ennui, qui a été notre fureur à nous, le besoin inassouvi de sentir; bien qu'il n'ait pas eu la rage de courir tout d'abord à toutes les fleurs et de mordre à tous les fruits, - il l'est, bien qu'il ne fouille pas avec acharnement dans son propre coeur pour y aiguiser la vie, et qu'il ne s'ouvre pas les flancs (comme on l'a dit du pélican), pour y nourrir de son sang ses petits, les enfants de ses rêves; - il l'est, bien qu'il n'ait jamais été emporté à corps perdu sur le cheval de Mazeppa, et qu'il n'ait jamais crié, au moment où le coursier sans frein changeait de route: “J'irai peut-être trop loin dans ce sens-là comme dans l'autre, mais n'importe, j'irai toujours.” - Il l'est, poète, bien qu'il n'ait jamais su passer comme vous, en un instant, ô Chantre aimable de Rolla et de Namouna, de la passion délirante à l'ironie moqueuse et légère; il est, dis-je, poète à sa manière, parce qu'il est élevé, recueilli, ami de la solitude et de la nature, parce qu'il écoute l'écho des bois, la voix des monts agitateurs de feuilles, et qu'il l'interprète avec dignité, avec largeur et harmonie, bien qu'à la façon des oracles. Cela ne fait pas sans doute un poète très-varié, très-émouvant, très-divertissant, mais c'est encore, et sous une de ses plus nobles formes, un poète.’ Thans over een medelid der Académie Française, die het nog niet was toen het volgende over hem geschreven werd: de heer Albert de Broglie. In Januarij 1862 moest onder meer anderen ook een nieuw lid gekozen worden in de plaats van Lacordaire; en Sainte-Beuve zou niet ongaarne gezien hebben dat deze openstaande zetel ingenomen ware door den monnik Gratry. Doch hij begreep dat, indien de prins De Broglie, die dan ook benoemd is, zich op den voorgrond stelde, alle andere kandidaturen zouden moeten wijken voor de zijne. Vandaar schreef hij, weinige dagen vóór de verkiezing: ‘Puisqu'il s'agit non-seulement | |
[pagina 99]
| |
d'un prêtre, mais d'un religieux à remplacer au sein de l'Académie (le Père Lacordaire), il était tout simple que quelques personnes pensassent au Père Gratry, oratorien. M. Gratry a déjà été distingué par l'Académie dans le concours Montyon, pour un livre de théologie morale où il se trouve bien du talent, bien des observations ingénieuses, et aussi bien des théories hasardées. Sa prétention est de refaire la Somme de Saint Thomas en la remettant au niveau de la science du 19e siècle. C'est, à quelques égards, le Michelet de l'Église. Mais, en définitive, il est éloquent, quoique d'une autre manière que ne l'était M. Lacordaire, et là où son imagination et son trop de science l'égarent, il n'est pas beaucoup plus déraisonnable que lui. - Après le premier nom vaguement jeté, on en était à se demander, qui encore?... Plus d'une ambition légitime ou spécieuse se réveillait; M. Poujoulat pouvait se croire appelé, M. de Carné pouvait espérer d'être élu, lorsqu'un nouveau nom, positivement déclaré, est venu les décourager tous et mettre comme à néant toutes les autres conjectures et candidatures: Le Soleil est levé; retirez-vous, Étoiles! Du moment que M. le prince Albert de Broglie se présente, il semble qu'il ne puisse échouer: M. le duc de Broglie, son père, fait déja partie de l'Académie. Ce sera la seconde fois que de nos jours on y verra le père et le fils à côte l'un de l'autre. Le vieux comte de Ségur eut la satisfaction de voir nommer son fils, le général Philippe de Ségur, hautement désigné au choix de tous par l'éclatant et national succès de son beau livre de l'Histoire de la grande Armée. M. Albert de Broglie a-t-il pour lui une pareille clameur publique? Je ne crois pas qu'il y prétende. Ses titres sont sérieux, rangés, estimables; il y aurait lieu de les examiner de près. A-t-il daigné se demander pourtant ce que ces mêmes titres seraient comptés à un homme tout à fait nouveau et uniquement fils de ses oeuvres? Il a pour lui trois générations qui le portent. On faisait des académiciens dans le salon de Mme Necker, il y a plus de quatre-vingts ans. Ce jeune homme est né dans la pourpre; lui aussi, il s'est donné la peine de naître. Il a | |
[pagina 100]
| |
reçu un esprit distingué, délicat, tout fait, un esprit héréditaire. Qu'y a-t-il ajouté pour son propre compte? Où est sa marque à lui, son cachet? A-t-il l'originalité? a-t-il la hardiesse? A-t-il gagné ou perdu, comparé à ce qu'étaient ses ancêtres littéraires? Nous les rend-il, mais vivants, mais rajeunis, et non pas seulement assagis, attiédis, intimidés et comme mortifiés en ses écrits et en sa personne? Je pose à la hâte ces questions que demain il paraîtrait inconvenant à nous de soulever. Sans doute, dans sa conscience scrupuleuse, M. Albert de Broglie aura jugé qu'il se devait à un Éloge public du Père Lacordaire, et il se dévoue.’ Het zegt weinig dat deze bladzijde in het vak der gemoedelijke satire hare wedergade niet heeft. Het papier is geduldig, en velen zullen in staat zijn, op de veilige studeerkamer, in gevijlde woorden, hunne tegenstanders iets onaangenaams te zeggen. Meer wordt er vereischt om, terwijl men aldus anderen de maat neemt, te ontkomen aan het gevaar, zelf te ligt bevonden te worden. Één onbetamelijke uitdrukking kan alles bederven. Het geringste blijk van onkunde kan den aanvaller vogelvrij doen verklaren. Doch de man die ons bezig houdt is zeker van zijne zaak; en wanneer hij van uwe geschriften zegt: il y aurait lieu de les examiner de près, dan kunt gij verzekerd zijn dat er, bij eene eventuële beoordeeling zijnerzijds, niet veel van te regt komen zou. Opmerkelijk is het, als bijdrage tot de kennis van den persoon zoowel, als van zijn land en van zijn tijd, dat Sainte-Beuve het als eene soort van zending beschouwt, aangaande sommigen onder zijne medemenschen zijn hart aldus uit te storten voor het publiek. ‘Cela ne se fait pas sans quelque cri et quelque révolte de la part des intéressés’, zegt hij; doch het hooge woord moet er nogtans uit. Natuurlijk schaadt het in dit bijzonder geval aan zijne rondborstigheid niet, dat prins De Broglie almede een kweekeling is uit de deftige school van Royer Collard; een doktrinair. Hij siddert bij de gedachte dat deze rigting in den boezem der Fransche Akademie zal voortgaan, schier alleen vertegenwoordigd te worden: ‘Être menacé de ne plus sortir d'une même nuance et bientôt d'une même famille; être destiné, | |
[pagina 101]
| |
si l'on vit encore vingt ans, à voir se vérifier ce mot de M. Dupin: Dans vingt ans vous aurez encore à l'Académie un discours doctrinaire, et cela quand tout change et marche autour de nous, - je n'y tiens plus, et je ne suis pas le seul; plus d'un de mes confrères est comme moi; c'est étouffant à la longue, c'est suffocant.’ | |
XIISainte-Beuve is van oordeel dat, gelijk het niet betamen zou een prediker te verbieden onbewimpeld aan zijne gemeenteleden de waarheid te zeggen, men hém evenzoo de vrijheid behoort te laten, in gematigde en gekuischte bewoordingen zijne denkwijs bloot te leggen. Cet homme d'une candeur effrayante: deze beschrijving van Lamennais, ergens door hem opgeteekend uit den mond van den abt Frayssinous, is ook op hemzelf van toepassing. Men doet hem onregt, meent hij, indien men hem beschuldigt van vrijpostigheid, van onbescheidenheid, van hatelijkheid. Hij doet wel en ziet niet om: dit is, in zijne oogen, de ware sleutel tot het geheim zijner kritische werkzaamheid. Zich van zijne ingetogenheid bewust, laat hij zich de onbelemmerde uitoefening van zijn ambt niet betwisten. Verwijt gij hem dat hij te ver gegaan is, hij wreekt zich door de eene of andere mededeeling, waaruit blijkt dat hij het regt zou gehad hebben nóg verder te gaan. Zijne opstellen over mevrouw Swetchine, berigt hij in eene noot aan het slot, hebben een stortvloed booze woorden over hem doen uitgieten; naamlooze en onderteekende, in handschrift en in druk. ‘Doch wat zou men gezegd hebben,’vraagt hij, ‘indien ik een onbeperkt gebruik had gemaakt van de vrijheid die een biograaf en beoordeelaar zich veroorloven mag? indien ik deze en gene bijzonderheid had ingevlochten, mij bekend uit eene andere, doch even geloofwaardige bron, als het getuigenis van den uitgever van mevrouw Swetchine's nagelaten brieven en geschriften?’ En daarop verhaalt hij de volgende anekdote, die vast niet voor de ruimte van mevrouw Swetchine's godsdienstigheid pleit: ‘Le vieux mari de Mme Swetchine était, du moins dans ses dernières années, nul et comme | |
[pagina 102]
| |
stupide. Il avait une montre de Breguet à laquelle il tenait beaucoup et qu'il s'amusait à faire sonner. MmeSwetchine n'eut pas de cesse qu'elle ne l'eût amené à se priver de cette montre, par esprit de mortification. Le pauvre bonhomme ne savait plus que faire et la cherchait toujours machinalement.’ Herhaaldelijk stelde ik in deze bladzijden, naast dien van Sainte-Beuve, den naam van Goethe; en voor een deel geschiedde dit met het oog op de inleiding, door hem geplaatst voor de fransche vertaling van Eckermann's Gespräche mit Goethe, door Emile Délerot. Tot hiertoe had men zich in Frankrijk vergenoegd, zegt hij, ook deze gesprekken bij uittreksels te vertalen en, dusgenaamd, het publiek alleen Goethe's gedachten te geven, ‘als ware het publiek een kranke of pas herstelde, te zwak van maag voor het volle genot van den feestelijken maaltijd, en die zich daarom met een paar pasteitjes vergenoegt of bij het heengaan eenige chocolaadjes in den zak steekt.’ De heer Délerot heeft gezorgd voor eene volledige en oordeelkundige overzetting, op menige plaats toegelicht met aanhalingen uit Goethe's brieven, aangevuld met van elders bijgebragte oordeelvellingen van Goethe over fransche schrijvers en fransche litteratuur, en besloten met een welingerigt register. Frankrijk, dat in het bezit is van eene door Ad. Régnier bezorgde en ook in Duitschland geroemde vertaling van al de werken van Schiller; dat uit de zwitsersche hand van den heer Porchat eene vertaling van al de werken van Goethe ontving, kan nu, met Eckermann's gesprekken voor zich, aan het studeren gaan in de zoo lang verwaarloosde duitsche letterkunde. Doch, ook afgezien van de nog toegenomen bewondering waarmede Sainte-Beuve laatstelijk over Goethe sprak - toegenomen in vergelijking van hetgeen hij vroeger schreef, in zijn stukje Goethe et Bettina, - is er reden hem in één adem met Goethe te noemen. Er bestaat tusschen beider geestesrigting eene onmiskenbare verwantschap. Met Goethe behoort Sainte-Beuve tot de klasse der onaandoenlijken wier voorname levensfunktie gelegen is in het opsporen en zich toeëigenen van het schoone. Sprekend van Diderot, dien ook Goethe hoog stelde, heeft Sainte-Beuve reeds voor jaren ergens gezegd | |
[pagina 103]
| |
dat Diderot in Frankrijk het aanzijn gegeven heeft aan de kritiek der bewondering; en te dezen aanzien is Sainte-Beuve zelf een volgeling van Diderot. Met zijne vrijmoedigheid in het afkeuren gaat een fijn instinkt gepaard, waardoor hij het schoone overal opmerkt. Door niemand wordt over echte dichters en kunstenaars, in soberder taal, met warmer geestdrift gesproken dan door hem. Wil men een godsdienstig mensch mogen heeten, dan is men gehouden in de dingen des geloofs nadrukkelijker partij te kiezen dan Sainte-Beuve. Streeft men naar de kroon der onverbiddelijk strenge zedelijkheid, dan behoort men minder verdraagzaam te zijn dan hij voor le crime d'amour en daarmede verwante feilen. Maar bij hem is het, gelijk bij Goethe, dat men ter school behoort te gaan voor het vormen van den smaak; voor de ontwikkeling van het zielsvermogen dat de bron is van sommige onzer reinste genietingen, en waarvan men met meer regt zeggen kan dat het ons gegeven is tot een vertrooster, dan de oude Hebreeën dit zeiden van den door Noach geplanten wijnstok. Ook in zijne levensbeschouwing, in zijne opvatting van vreugde en smart, in zijne wijs daarover te spreken, doet Sainte-Beuve telkens aan Goethe denken. Ik weet dit niet beter te doen gevoelen dan door het uitschrijven eener laatste bladzijde. Het is de bloem, door Sainte-Beuve gestrooid op het graf van Hippolyte Rigault: ‘Sa mort si brusque, précédée et accompagnée de circonstances particulièrement touchantes, excita un sentiment de regret universel. Ceux même qui, tout en lui accordant beaucoup, mesuraient leur suffrage, ne furent pas des derniers à sentir quelle perte c'était pour la littérature que celle de ce talent jeune, déja maître en bien des parties, et qui, sur le reste, était en travail, en effort constant et en progrès. Ma première pensée, à cette nouvelle si peu prévue, fut de me rappeler le vers du poëte: Vive pius, moriere tamen!... Soyez un homme pur, moral, régulier, adonné dès vos jeunes ans à tous les justes devoirs, à toutes les bonnes et louables habitudes, à tous les nobles exercices qui entretiennent et qui préservent la santé de l'esprit, et vous êtes frappé | |
[pagina 104]
| |
dans la force de votre jeunesse; vous l'êtes comme ne l'est pas toujours celui qui s'est livré à tous les excès, qui a usé et abusé de tout! Ironie du sort! Néant de la vie! Vanité de la modération elle-même et de la sagesse!’ Als beoefenaar der wetenschappen, inzonderheid als beeldend kunstenaar met de pen, de opmerking is schier overbodig, bezat Goethe krachten, en beschikte hij over gaven, welke in den tegenwoordigen tijd bij niemand vereenigd aangetroffen worden. Al ziet men hem het een of ander af, opzien blijft het gevoel waarmede zijn aanblik ons vervult. Sainte-Beuve zelf zegt in den aanhef zijner inleiding tot Goethe's gesprekken: ‘Je rougis de penser qu'en tête d'un livre où parle un si grand homme, ou croie utile de placer une autre parole que la sienne.’ Doch wie aldus over Goethe spreekt, is waardig naar hem genoemd te worden. |
|