Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
IIn weerwil van haar langzaam en matig wassen, in vervolg van tijd, dagteekent zij reeds van het jaar 1815, de niet zeer omvangrijke verzameling van Uhland's gedichten wier vierenveertigste uitgaaf nevens mij ligt. Doch, hoewel eene halve eeuw oud, de verzen van dezen dichter zijn steeds jong gebleven; en toen Duitschland in den herfst van 1862 den meer dan vijfenzeventigjarige ten grave droeg, - zoo frisch en levendig was toen en is daarginds nog heden de herinnering van zijn lied, - scheen men aan de boorden van den Neckar, en op het tübinger kerkhof, veeleer het ontijdig lijkfeest van een vroeggestorvene te vieren, dan de laatste en sedert geruimen tijd vooruitgeziene hulde te bewijzen aan een met lengte van dagen gezegend grijsaard. ‘Uhland's Pegasus,’ schreef Heine in 1833, ‘was van nature een middeneeuwsche klepper, een ridderlijk ros. Met liefde | |
[pagina 41]
| |
draafde het dier terug naar het verleden. Moest het vooruit, den weg van het moderne leven op, aanstonds en telkens begon het te steigeren. De wakkere Uhland steeg glimlachend af, beval op rustigen toon den ongezeglijken klepper te ontzadelen, en deed hem naar stal brengen. Tot den huidigen dag is hij daar gebleven, en, naar het voorbeeld van zijn ambtgenoot, den klepper van Bayard, bezit hij alle mogelijke deugden en maar één gebrek: hij is dood.’ Vijf jaren later is Heine op dit oordeel teruggekomen; niet om het te herroepen, maar om het onder een ander beeld nader aan te dringen: ‘Dit ontbrak er nog aan, dat ik op het gebied der kunst het zwaard zou moeten aangorden tot bestrijding van gestorvenen! Ach, de dooden matten ons meer af, dan zij ons kwetsen, en de strijd ontaardt ten laatste in vervelend zwaardgekletter. Kent gij de geschiedenis van den jongen ridder die naar het tooverwoud voer? Goudkleurig waren zijne lokken, tartend wiegden zich op zijn helm de wuivende pluimen, zijne wang bloosde achter de tralien van zijn vizier, en onder het blanke harnas klopte een strijdlustig gemoed. Doch vanwaar, in het woud, dat geheimzinnig fluisteren van den wind? Onheilspellend schudd'en de boomen hunne kruinen. Hunne stammen, vaak afzigtelijk vergroeid, herinnerden aan menschelijke wangestalten. Hier en daar gluurde door het loof een spookachtig witte vogel, giggelend op schier beleedigenden toon. Vreemdsoortig gedierte kroop en sprong door de struiken, als schimmen uit de fabelwereld. Daarnevens floot menige vlasvink zijn onschuldig lied, en tusschen de ranken der breedgebladerde slingerplanten verhief menige stille schoone bloem haar kelk. De jonge edele, dieper en dieper in het woud gedrongen, riep eindelijk vol overmoed uit: “Waar toeft de kampvechter die mij de spits bieden kan?” En zie, daar kwam, met gesloten vizier, een lange schrale ridder aangereden, die het zwaard trok en zich schrap zette. De vederbos op zijn helm was geknakt, zijn harnas meer verweerd dan ondeugdzaam, zijn rapier vol scharen, doch van het beste staal, en zijn arm krachtig. Hoe lang zij te zamen streden weet ik niet, doch zeker geruimen tijd. De bladeren vielen van de boomen, en de boomen stonden langen tijd kaal | |
[pagina 42]
| |
en rillend van koude, en daarna bott'en zij weder uit en koesterden hun groen in den zonneschijn; en zoo wisselden de jaargetijden af - zonder dat zij het gewaar werden, de twee kampvechters, die onafgebroken op elkander inhieuwen, eerst woest en zonder genade, toen minder heftig, daarna schier lusteloos, tot zij ten laatste de spits hunner zwaarden op den grond lieten zinken en, uitgeput, de vizieren hunner helmen opsloegen. Droevige aanblik! De eene ridder, de ten strijde gedagvaarde, was een geraamte, en uit de holte van het opgeslagen vizier grijnsde een ontvleeschde kop. De andere, de als een jongeling in het woud gevarene, vertoonde het ingezonken en vaal gelaat van een grijsaard, en zijne haren waren als sneeuw. Honend bijna klonk uit de hooge kruinen der boomen het giggelend lagchen van het spookachtig wit vogelheir.’ | |
IIIk weet niet of het deze aan de Romantische Schule toegevoegde bladzijde uit den Schwabenspiegel is, wier herinnering den stuttgartschen hoogleeraar Vischer, van geboorte ook zelf een Zwaab en in der tijd voor eene poos Uhland's ambtgenoot aan de tübingsche akademie, den hartstogtelijken parallel in de pen gegeven heeft waarmede hij, in zijne Kritische Gänge, de aan Uhland's heugenis gewijde bladzijden besluit. ‘De muzen,’ verhaalt hij, na vergunning gevraagd te hebben met eene kleine geschiedenis afscheid te mogen nemen, ‘eens kregen de muzen het in het hoofd zich een roes te drinken. De gril vond bijval, en in een gloeijend bacchanaal kwam het voornemen tot uitvoering. Euterpe, de aanvoerster der lyriek (somtijds wordt dit ambt, te gelijk met dat der edele danskunst, ook door Terpsichore waargenomen; nu, Euterpe zou zelf op dat oogenblik te naauwernood in staat geweest zijn zich haar naam te binnen te brengen); Euterpe, terwijl hare zusters voortgingen met dansen en zingen, met snaarspel en gejubel, stoof met vliegende haren en vlammende oogen den Helikon af. De nevelen van den wijn hadden een waanzinnig denkbeeld in haar doen opstijgen: zij wilde den | |
[pagina 43]
| |
eersten den besten dien zij tegenkwam, wien ook, met een kus tot haar gunsteling wijden. Goden en godinnen, genieën en beschonken personen, verstaan de kunst met bliksemsnelheid het luchtruim te klieven. In den blinde, zonder zich te bekommeren om den ingeslagen weg, stuift Euterpe voort. Reeds heeft zij den helderen griekschen hemel achter den rug, zeer ver. Noordwaarts spoedt zij zich, het nevelachtig landschap over, tot in de nabijheid eener groote stad aan den oever der Elbe. Zij laat zich op de aarde glijden, en ontmoet een opgeschoten knaap met weelderig glinsterende oogen, die, maaijend met de beenen, juist de stadpoort kwam uitgeslenterd. Zij drukt hem een vollen vurigen kus op het voorhoofd, en verdwijnt. Den volgenden morgen vinden wij haar op eene rotspunt van den Parnassus zitten, niet ver van Delphi's tempel, in de nabijheid der kastalische bron. Met verwilderden blik staart zij ontnuchterd voor zich uit. Ontzet is zij tot zichzelf gekomen. Noch de profetische beek aan hare voeten, noch de orakeldamp des tempels aan hare zijde, behoefden haar te zeggen wien zij gekust had. De als muze in haar wonende geest uit hooger sfeer zeide het haar genoeg. Doch de kus was geschonken; en, geschonken, geldig. Met één ver reikenden blik overzag zij de gevolgen harer daad. Zij zag hoe de reine blaauwe vlam van het goddelijk licht voortaan flikkeren zou tusschen slijk en aardschen gloed, telkens ontwijd en telkens weder opflikkerend. Wat zij bejammerde was niet dat de gekuste van nu af in zijne wanhoop schertsen, of schertsend vertwijfelen, of als een daemon beurtelings lagchen en als een daemon schreijen zou. Zoo lang die wanhoop gevoeld, die tranen waarachtig, die verdeeldheid des gemoeds eene zelfdoorleefde ervaring bleven, had zij er vrede mede. Hoewel eene Griekin van geboorte, verstond zij het groot verschil der tijden; het zoo veel geschokter gemoedsbestaan eener in zoo veel meer rigtingen ontwikkelde menschheid; de zoo veel dieper kloof tusschen ons ideaal en onze werkelijkheid. Doch, dat dit alles de stof zou leveren tot een ijdel komediespel; de vertroetelde knaap de hand uitstrekken zou naar de gemakkelijke zegepraal wegge- | |
[pagina 44]
| |
legd voor hem die met goedkoope vermetelheid de karikatuur der poëzie durft invoeren in de poëzie; hij in de zielen een verwonderlijk heimwee, een naamloozen weemoed, een nevelachtig voorgevoel van het hoogere wekken, en daarna deze zelfde gevoelens als zeepbellen zou doen uiteen spatten; hij niet in staat zou zijn eene geestigheid te onderdrukken, ook niet al deugde zij slechts om een grijns van vergenoegen te wekken op het ontuchtig gelaat van twee oude of jonge gezellen aan de drinktafel in het bierhuis; hem boven alles gelegen zou zijn aan zijn eigen vernuftig ik, ervaren in de kunst alles te idealiseren en al het ideale te ontheiligen; hij een boos en vuilaardig lasteraar worden, hij zijn vaderland aan de bespotting des vreemdelings overleveren, de lafhartige weekaard zich voor een ridder en voorvechter der vrijheid uitgeven, hij eindelijk vroom worden, en achter de slip van onzen lieven Heers rooden mantel zou komen uitgluren en ginnegappen, veracht, verafschuwd, en nogtans steeds tot medelagchen nopend, steeds wegslepend, steeds onwederstaanbaar en steeds onverdragelijk, een elendeling en tevens aller lieveling, eene onwelriekende pestbuil en nogtans steeds omzweefd van lauwergeuren, een wellustige aap, en tegelijk een koorknaap der muzen met een nimbus van stralen om het hoofd, een altijd vloeijende honigkelk vol vergif voor zijn volk - ach, zij zag en overzag alles, alles. Goden! riep zij uit, en woelde met de hand in hare hemelsche lokken, en sloeg zich uit wanhoop de borst, o gij Goden, wat heb ik gedaan! Doch eensklaps staakte zij hare klagten; haar blik klaarde op; eene troostrijke gedachte scheen in haar geest te ontkiemen. Zij rees en steeg de wolken in. Weder, en ditmaal met overleg, voerde hare vlugt haar naar het noorden, doch naar des noordens zuidelijkst gedeelte. Het was een heldere lentemorgen. Op den top van een glooijenden wijnberg, aan den ingang van een bekoorlijk en door een vloed doorsneden dal, daalde zij neder. Onafgebroken hield zij den blik gevestigd op het huis aan den voet van den wijnberg. De deur werd geopend, en een man met onbeminlijke gelaatstrekken, doch waarover een geest van vrede, van stille kracht, van bescheiden deugd zweefde, een man wiens | |
[pagina 45]
| |
geheele wezen eenvoudigheid teekende, trad den wingerttuin in: zijn eigendom, naar het scheen. Welgemoed sloeg hij het botten der stokken gade, en rigtte toen, met een niet onder woorden te brengen uitdrukking der oogen, over het in de stralen der morgen zon gekoesterd dal, den blik naar de met doorschijnende nevelen gekroonde bergen tegenover hem. Ja, gij zijt het, sprak de muze; ook u heb ik eenmaal gekust (meen niet dat het mij ontgaan is), juist in zulk een ochtendstond als dezen, toen gij als kind daarginder speeldet aan den oever der rivier. Het was geen hartstogtelijke kus, geen brandende, geen bedwelmende; zacht was hij, en kuisch, en verkwikkend, gelijk (heeft ooit iemand dien gesmaakt?) de kus van Athene zou geweest zijn. Maar gij zijt goed. Zegenen zullen mij de geslachten, omdat ik dien bescheiden kus u op het voorhoofd gedrukt heb. Gij zult leven, onsterfelijk leven, bij uw volk. Op een groenen heuvel in de weide, ginds bij den vloed, zullen zij een gedenkteeken voor u oprigten; een teeken van brons, uw evenbeeld. Wel u, wel mij, mijne eer is gered! - Nog eenmaal liet zij met innig welgevallen den blik op hem rusten; toen repte zij zich weder hemelwaarts, en zweefde weg, en keerde met een glans van blijdschap op het gelaat naar hare zusters op de toppen van den Helikon terug.’ | |
IIIVischer's oordeel over Heine is het oordeel van een letterkundige, niet van een geijkt moralist of een kerkelijk geloovige. Zijne meening moge er in onze schatting grooter of geringer waarde om hebben, Vischer is steeds tot het jonge Duitschland gerekend. In der tijd wegens eene met atheïsme besmet geachte intree-rede te Tübingen in zijn hoogleeraars-ambt geschorst; een vriend en medestander van den schrijver van het Leben Jesu; onder den naam van Dr. Schärtel in Eritis sicut Deus prijsgegeven aan het kerkelijk germanedom; in '48 met Uhland lid van het Frankforter Parlement; demokraat met hart en ziel, hegeliaansch filosoof in de esthetiek, en daarbij in de litteratuur, getuige zijne parodie van het tweede | |
[pagina 46]
| |
gedeelte van Goethe's Faust, allerminst vervaard voor reuk of roep van ketterij, is of was hij er de man niet naar te deklameren tegen dichterlijke vrijheden. De ingeschapen zuidduitsche naijver moge hem in het gemeen niet vriendelijk gestemd hebben ten opzigte van den hamburger landsman; een diep gevoel van vereering voor de nagedachtenis van Uhland, den demokraat niet minder dan den dichter, hem met een weinig wrevel hebben vervuld, wanneer hij nevens hem aan den bij al zijn cynisme in den grond niet weinig aristokratischen Heine dacht; inzonderheid de man van het Zwabenland, de bloedverwant der zwaabsche dichtschool, moge in opstand zijn gekomen tegen het minachtend vonnis, door Heine over die school en dien volksaard vaak en somtijds met triomferenden humor geveld, - ik geloof dat wij Vischer's oordeel niettemin ter harte behooren te nemen. Niet om het onze daaraan op te offeren, maar als uitboezeming eener merkwaardige antipathie. Duitschland heeft na Goethe en Schiller twee voorname lyrische dichters voortgebragt, Heine en Uhland, en daarvan is de laatste, die een geslacht ouder was dan de eerste en hem nogtans overleefde, bij uitnemendheid de duitsche volksdichter geworden. Hecht vleugelen aan de schouders van Tollens, verwijder Lisette en gindsche flesch Chambertin uit het zolderkamertje van Béranger, en gij kunt u eenigzins eene voorstelling maken van hetgeen Uhland eene halve eeuw lang voor Duitschland geweest is. Zijne kleine, door Kreutzer op muziek gebragte liederen, worden er gezongen door het vierde en het vijfde geslacht. Het zijn geen volksliederen gelijk Wien Neerlands bloed, geen zangstukjes als le Roi d'Yvetot, maar korte melodieuse teksten, gegrepen uit het leven der duitsche natuur of van het duitsch gemoed. Neem van zijne negen Wanderlieder het eerste, met het opschrift Lebewohl: Lebe wohl, lebe wohl, mein Lieb!
Musz noch heute scheiden.
Einen Kusz, einen Kusz mir gieb!
Musz dich ewig meiden.
| |
[pagina 47]
| |
Eine Blüth', eine Blüth' mir brich
Von dem Baum im Garten!
Keine Frucht, keine Frucht für mich!
Darf sie nicht erwarten -
neem het laatste, Heimkehr, niet meer dan vier regels: O brich nicht, Steg, du zitterst sehr!
O stürz nicht, Felz, du dräuest schwer!
Welt, geh' nicht unter, Himmel, fall' nicht ein,
Eh' ich mag bei der Liebsten sein -
voeg daar de Abreise tusschen: So hab' ich nun die Stadt verlassen,
Wo ich gelebet lange Zeit;
Ich ziehe rüstig meiner Straszen,
Es gibt mir Niemand das Geleit.
Man hat mir nicht den Roch zerrissen,
Es wär' auch Schade für das Kleid!
Noch in die Wange mich gebissen
Vor übergroszem Herzeleid.
Auch Keinem hat's den Schlaf vertrieben,
Dass ich am Morgen weiter geh';
Sie konnten's halten nach Belieben,
Von Einer aber thut mir's weh -
en gij zult weten, al moest gij van uw nederlandsch voorstellingsvermogen eenige inspanning eischen om het te begrijpen, aan welke soort van poëzie Ludwig Uhland, zoo niet zijn roem als dichter, ten minste zijne ongeëvenaarde populariteit als liedjeszanger dankt. De vorm waarin deze poëzie bij hem gegoten is, dat korte en geëffleureerde, vertegenwoordigt eene bepaalde zijde van zijn talent. Hij behoudt en beheerscht dien ook dan, wanneer niet de aankomende jongeling en min of meer konventioneel teleurgestelde minnaar, maar de volwassen en ernstig beproefde man bij hem spreekt; ook wanneer in hem de vijfenveertigjarige zoon treurt bij het graf zijner ouders, en het of aan heilig- | |
[pagina 48]
| |
schennis grenzen, of den verheven toon van een oratorium vragen zou, zijne gevoelens op muziek te brengen. Niets overtreft te dezen aanzien het vijftal gedichtjes, onder den algemeenen titel Nachruf door hem bij elkander gesteld: 1
Du, Mutter, sahst mein Auge trinken
Des ird'schen Tages erstes Licht;
Auf dein erblassend Angesicht
Sah ich den Strahl des Himmels blinken.
2
Ein Grab, o Mutter, ist gegraben dir
An einer stillen, dir bekannten Stelle,
Ein heimatlicher Schatten wehet hier,
Auch fehlen Blumen nicht an seiner Schwelle.
Drin liegst du, wie du starbest, unversehrt,
Mit jedem Zug des Friedens und der Schmerzen.
Auch aufzuleben ist dir nicht verwehrt:
Ich grub dir dieses Grab in meinem Herzen.
3
Verwehn, verhallen lieszen sie
Den frommen Grabgesang,
In meiner Brust verstummet nie
Von dir ein sanfter Klang.
4
Du warst mit Erde kaum bedeckt,
Da kam ein Freund heraus,
Mit Rosen hat er ausgesteckt
Dein stilles Schlummerhaus.
Zu Haupt zwei sanfterglühende,
Zwei dunkle niederwärts;
Die weisse, ewig blühende,
Die pflanzt' er auf dein Herz.
| |
[pagina 49]
| |
5
Zu meinen Füszen sinkt ein Blatt,
Der Sonne müd, des Regens satt;
Als dieses Blatt war grün und neu,
Hatt' ich noch Eltern, lieb und treu.
O wie vergänglich ist ein Laub,
Des Frühlings Kind, des Herbstes Raub!
Doch hat dies Laub, das nieder bebt,
Mir so viel Liebes überlebt.
| |
IVReeds uit dit weinige kunnen wij eenigzins opmaken welkes geestes kind deze dichter geweest is. Aan eene groote soberheid en keurigheid van uitdrukking paart zich bij hem een fijn en diep gevoel. Het lief en leed des menschelijken levens is zijn thema; en zijne methode, zoo men dit schoolsche woord hier dulden wil, dat hij de smart idealiseert en in de blijdschap een weinig droefgeestigheid mengt. Bovendien is zijne persoonlijke uitboezemingen eene ongewone mate van objektiviteit eigen. ‘De lyrische dichters van den huidigen dag’, sprak hijzelf eenmaal in later jaren,‘weten ons bijna niets anders te verhalen dan dat hunne stemming heden dus en morgen zoo is.’ Bij hem is dit niet het geval. Zijne droefheid bij het verlies zijner ouders, zijn weemoed bij het scheiden van zijne bruid, zijne jubelende vreugde in het voorgevoel des wederziens, - millioenen zijner medeschepselen hebben die gevoelens gekend, die toestanden doorleefd. Het geheim van 's dichters vermogen op hun gemoed ligt in het hem bijzonder eigene. Met name het duitsche jongelingsbewustzijn is door hem in zijne eerste gedichten voortreffelijk uitgedrukt. De bloeijende lente, de vonkelende beker, het ongerept meisje: aan deze voorwerpen wil hij de manlijke jeugd hare vereering zien wijden. Doch het moet eene ridderlijke vereering zijn. Het leven behoort daarbij te worden opgevat als een kerkportaal, waar men nederknielt om nieuwe krachten te verzamelen: | |
[pagina 50]
| |
Seht das holde Mädchen hier!
Sie entfaltet sich im Spiele,
Eine Welt erblüht in ihr
Zarter, himmlischer Gefühle.
Sie gedeiht im Sonnenschein,
Unsre Kraft in Sturm und Regen.
Heilig soll das Mädchen sein,
Denn wir reifen uns entgegen!
Darum geht in Tempel ein,
Edeln Ernst in euch zu saugen;
Stärkt an Frühling euch und Wein,
Sonnet euch an schönen Augen!
Jugend, Frühling, Festpokal,
Mädchen in der holden Blüthe,
Heilig sei'n sie allzumal
Unsrem ernsteren Gemüthe!
Tot regt verstand van het volgend stukje - die Kapelle, - is welligt geen andere wetenschap noodig dan dat zich in de onmiddellijke nabijheid van Tübingen, op den top van een schilderachtigen heuvel, de spits van een kerkje verheft, de Wurmlinger kapel geheeten, middenpunt eener begraafplaats. Welnu, uit Uhland's nagelaten papieren is gebleken dat dit gedichtje, waardig te prijken in de verzameling van Goethe's lyrische poëzie, reeds vóór 1805 voltooid en in het net geschreven was: Ga naar voetnoot1 Droben stehet die Kapelle,
Schauet still in's Thal hinab,
Drunten singt bei Wies' und Quelle
Froh und hell der Hirtenknab'.
Traurig tönt das Glöcklein nieder,
Schauerlich der Leichenchor.
Stille sind die frohen Lieder,
Und der Knabe lauscht empor.
| |
[pagina 51]
| |
Droben bringt man sie zu Grabe,
Die sich freuten in dem Thal;
Hirtenknabe, Hirtenknabe!
Dir auch singt man dort einmal.
Weinige dagen na Uhland's dood werd door sommige noordduitsche dagbladen de fabel in omloop gebragt dat Uhland, die twee en veertig jaren lang zeer gelukkig gehuwd geweest is met eene beminlijke, hem in alle opzigten waardige vrouw, overeenkomstig de slotregels zijner vermaarde ballade der Wirthin Töchterlein: Ga naar voetnoot1 Dich liebt' ich immer, dich lieb' ich heut',
Und werde dich lieben in Ewigkeit,
gedurende zijn geheele leven trouw gebleven is aan eene hetzij door den dood of door andere omstandigheden onmogelijk gemaakte liefde zijner jeugd. De oorsprong dezer overigens vergefelijke dwaling moet gezocht worden in de vele zinspelingen op het vroeg sterven van een lieftalig speelkameraadje, waarvan de verzen zijner eerste periode overvloeijen. Voor de nadere toelichting van deze aangelegenheid, en van den invloed dien zij mag uitgeoefend hebben op de door Goethe bejammerde ‘Trübseligkeit’ des jongen dichters, moet ik den lezer verwijzen naar Notter's monografie: een minder wijsgeerig boek dan Vischer's zooeven vermelde studie, doch uit den aard der zaak rijker aan bijzonderheden en leerzamer. Doch wel mag ik hier, tot nader toelichting van Uhland's eerste dichterlijke periode | |
[pagina 52]
| |
een tweetal gedichtjes bij elkander stellen die op het bedoelde hartsgeheim betrekking schijnen te hebben. Ein Abend luidt het eene; en hier vooral bewondert men het talent van den zanger die, zonder narede of voorafspraak, zonder kommentaar of aanteekening, een ongewonen zielstoestand zoo uitnemend heeft weten te schilderen, zoo aanschouwelijk te doen opdagen voor den geest zijner lezers: Als wäre nichts geschehen, wird es stille,
Die Glocken hallen aus, die Lieder enden.
Und leichter ward mir in der Thränen Fülle,
Seit Sie versenket war von frommen Händen.
Als noch im Hause lag die bleiche Hülle,
Da wusst' ich nicht, wohin nach ihr mich wenden;
Sie schien mir, heimathlos, mit Klaggeberde,
Zu schweben zwischen Himmel hin und Erde.
Die Abendsonne strahlt', ich sass im Kühlen
Und blickte tief in's lichte Grün der Matten;
Mir dünkte bald, zwei Kinder säh' ich spielen,
So blühend, wie einst wir geblühet hatten.
Da sank die Sonne, graue Schleier fielen,
Die Bilder fliehn, die Erde liegt im Schatten:
Ich blick' empor, und hoch im Aethers Auen
Ist Abendroth und all mein Glück zu schauen.
Men behoeft geen bepaalde schoonheidsleer toegedaan te zijn, om het aantrekkingsvermogen van zulke verzen te gevoelen. Hun poëtisch gehalte openbaart zich van zelf aan elk ontvankelijk gemoed, en om ze te waarderen wordt misschien niets anders vereischt dan een aangeboren tegenzin in deklamatie en valsch vernuft. En face gezien is het menschelijk leven bijna zonder uitzondering vulgair: zelfs het lot van een jongeling, die zijne eerste liefde ter aarde helpt bestellen, kan ons niet roeren, tenzij het ons geschilderd worde de profil. Waarom anders laten zij ons koud, of werken zij alleen op onze zenuwen, de regtstreeksche uitboezemingen van beroofde echtgenooten of troostelooze gelieven? Waarom lezen wij zonder aandoening, in doodsberigten en rouwbrieven, dat het den Alwijze behaagd heeft hem of haar van deze of gene zijde weg te | |
[pagina 53]
| |
nemen, en de nagelaten kinderen te jong zijn om den omvang dier verliezen te beseffen?... Doch ik vergeet dat Uhland ons wacht, en zijn Mein Gesang onze aandacht vraagt: Ob ich die Freude nie empfunden?
Ob stets mein Lied so traurig klang?
O nein! ich lebte frohe Stunden,
Da war mein Leben Lustgesang.
Die milde Gegenwart der Süszen
Verklärte mir das Blumenjahr;
Was Morgenträume mir verhieszen,
Das machte stets der Abend wahr.
O könnten meiner Wonne zeugen
Des Himmels und der Bache Blau,
Die Haine mit den Blüthenzweigen,
Der Garten und die lichte Au!
Die haben Alles einst gesehen
Und haben Alles einst gehört.
Doch ach! sie müssen traurig stehen,
Auch ihre Zier ist nun zerstört.
Du aber zeuge, meine Traute,
Du Ferne mir, du Nahe doch!
Du denkst der kindlich frohen Laute,
Du denkst der sel'gen Blicke noch.
Wir hatten uns so ganz empfunden,
Wir suchten nicht das enge Wort,
Und flosz der rasche Strom der Stunden
In freien Melodien fort.
Du schiedest hin, die Welt ward öde,
Ich stieg hinab in meine Brust;
Der Lieder sanfte Klagerede
Ist all mein Trost und meine Lust.
Was bleibt mir, als in Trauertönen
Zu singen din Vergangenheit?
Und als mich schmerzlich hinzusehnen
In neue goldne Liebeszeit?
| |
VUhland's populariteit is hiermede voor een deel verklaard. | |
[pagina 54]
| |
Dichters zijn tolken van het algemeen gevoel; en zoo lang deze aarde zal blijven wentelen om hare as, zal ook de groote meerderheid der menschen, de vele ontgoochelingen van de eerste helft des levens in aanmerking genomen, zich van die smartelijke werkelijkheden zoeken te troosten door de eeredienst van het ideale. Hetzij de jonggestorvene werkelijk de aanvallige speelnoote onzer kindsheid zij geweest, hetzij wij onder dat liefelijk beeld ik weet niet welk ander onherstelbaar verlies betreuren: ons geloof aan de trouw onzer medemenschen, aan de zegepraal van het goede hier beneden, aan de toekomst der onbaatzuchtigheid, - wij kunnen naar den inwendigen mensch niet zoo versteend en uitgedroogd zijn, of wij bewaren in ons gemoed, met de herinnering dier ineen gestorte tooverwereld, de vatbaarheid voor een nieuw geloof en eene nieuwe liefde. De dichter noemt die liefde zijn lied; die hem troost is zijne muze; het verlorene rijst voor hem uit het graf, met den straalkrans der poëzie om het hoofd. Al brengt eene geheele natie in elke eeuw somtijds niet meer dan één zulk een zondagskind voort, de anderen begrijpen hem niettemin. Zij hebben hem lief, omdat hij in aller naam uitspreekt hetgeen zij te zamen gevoelen; zij bewonderen hem, omdat geen hunner in staat is hem na te volgen; zij genieten van hem, omdat hij hunne eigen ervaring, door de aanraking zijner kunst gereinigd en wedergeboren, hen nogmaals in den geest doet beleven. Doch ik zou de herinnering van dezen duitschen zanger en zijn lied te gebrekkig verlevendigd hebben, indien de beschrijving zijner jeugdige droefgeestigheid niet werd aangevuld met sommige trekken van humor. Die zwo Jungfrauen (zie hierachter) vormen den overgang tot een anderen toon in Uhland's jongelingsverzen; een die het geestig en weldadig tegengif zijner zwaarmoedigheid vertegenwoordigt. Hans und Grete zijn een sprekend specimen:
Sie.
Guckst du mir denn immer nach,
Wo du nur mich findest?
Nimm die Aeuglein doch in Acht!
Dass du nicht erblindest.
| |
[pagina 55]
| |
Er.
Gucktest du nicht stets herum,
Würdest mich nicht sehen;
Nimm dein Hälschen doch in Acht!
Wirst es noch verdrehen.
Lauf der Welt is een tweede voorbeeld van het beminlijk vernuft dat somtijds in deze verzen speelt: An jedem Abend geh' ich aus,
Hinauf den Wiesensteg.
Sie schaut aus ihrem Gartenhaus,
Es stehet hart am Weg.
Wir haben uns noch nie bestellt,
Es ist nur so der Lauf der Welt.
Ich weisz nicht, wie es so geschah,
Seit lange küss' ich sie.
Ich bitte nicht, sie sagt nicht: ja!
Doch sagt sie: nein! auch nie.
Wenn Lippe gern auf Lippe ruht,
Wir hindern's nicht, uns dünkt es gut.
Das Lüftchen mit der Rose spielt,
Es fragt nicht: hast mich lieb?
Das Röschen sich am Thaue kühlt,
Es sagt nicht lange: gieb!
Ich liebe sie, sie liebet mich,
Doch Keines sagt: ich liebe dich!
Evenwel is van al hetgeen Uhland in dit overigens slechts spaarzaam bij hem vertegenwoordigd genre geleverd heeft, het volgende zijn meesterstukje:
Entschluss.
Sie kommt in diese stillen Gründe,
Ich wag' es heut mit kühnem Muth.
Was soll ich beben vor dem Kinde,
Das Niemand was zu Leide thut?
| |
[pagina 56]
| |
Es grüssen Alle sie so gerne,
Ich geh' vorbei und wag' es nicht,
Und zu dem allerschönsten Sterne
Erheb' ich nie mein Angesicht.
Die Blumen, die nach ihr sich beugen,
Die Vögel mit dem Lustgesang,
Sie dürfen Liebe ihr bezeugen:
Warum ist mir allein so bang?
Dem Himmel hab' ich oft geklaget
In langen Nächten bitterlich,
Und habe nie vor ihr gewaget
Das Eine Wort: ich liebe dich!
Ich will mich lagern unterm Baume,
Da wandelt täglich sie vorbei;
Dann will ich reden als im Traume,
Wie sie mein süsses Leben sei.
Ich will - o wehe! welches Schrecken!
Sie kommt heran, sie wird mich sehn;
Ich will mich in den Busch verstecken,
Da seh' ich sie vorübergehn.
| |
VIMet den in dit gedichtje, en even zoo in Hans und Grete doorstralenden zin voor het duitsche volksleven, staan wij aan den ingang van een voornaam geheim van Uhland's eigenlijke kracht. In een opstel van Wilhelm Jordan over: ‘Uhland als Sagenforscher’, wordt van hem gezegd: ‘Die Männer, welche das deutsche Volk wieder zu sich selbst gebracht haben, heissen: Luther, Lessing, Schiller, Goethe, Wilhelm und Jakob Grimm, und Ludwig Uhland.’ De schrijver denkt daarbij aan Uhland's germanistische studien, aan zijne geleerde onderzoekingen omtrent meer dan één belangrijk punt der oudgermaansche mythologie; welligt ook aan zijne monografie over Walther von der Vogelweide, den middeneeuwschen minnezanger. Doch dezelfde liefde voor het duitsche volksleven van den ouden tijd, die Uhland in 1810 naar Parijs en naar de kei- | |
[pagina 57]
| |
zerlijke bibliotheek met hare vele handschriften lokte; Ga naar voetnoot1 in 1829 hem tot het aanvaarden van een professoraat in de vaderlandsche letteren dreef (hij studeerde oorspronkelijk in de regten, doch toonde nooit bijzondere ingenomenheid met dat vak); hem zijn leven lang met voorbeeldige vlijt en stillen hartstogt zich deed wijden aan de studie der middeneeuwsche oorkonden; dezelfde, eindelijk, die hem belang deed stellen in de politiek, in de staatkundige ontwikkeling van het groote duitsche vaderland, heeft hem reeds in zijne jeugd tot een aandachtig waarnemer van de gevoelens en zeden zijns volks gemaakt. Het kan vreemd schijnen dat hij, bij zijne besliste sympathie voor het oudste germaansche tijdvak, zoo menige romance en ballade heeft ontleend aan den riddertijd; en even zoo, dat zijn christelijk-kerkelijke zin hem niet heeft verhinderd, gedurende meer dan eene halve eeuw, al zijne aandacht te wijden aan de heidensche of voor-christelijke periode der geschiedenis van zijn volksstam. Men doet opmerken dat deze tegenstrijdigheid bij hem enkel op de buitenzijde van zijn geest en van zijne werken ligt. Zijne ingenomenheid met het ridderwezen, zegt men ons, had middeneeuwsche veerkracht en middeneeuwsche heldedaden tot voorwerp. Zijn demokratische aanleg was met die vereering minder onvereenigbaar dan Heine meende. Van zijne christelijke gezindheid heeft hij in het sonnet An den Unsichtbaren een welsprekend en in het minst niet dubbelzinnig getuigenis afgelegd: Du, den wir suchen auf so finstern Wegen,
Mit forschenden Gedanken nicht erfassen,
Du hast dein heilig Dunkel einst verlassen
Und tratest sichtbar deinem Volk entgegen.
| |
[pagina 58]
| |
Welch süszes Heil, dein Bild sich
einzuprägen,
Die Worte deines Mundes aufzufassen!
O selig, die an deinem Mahle saszen,
O selig, der an deiner Brust gelegen!
Drum war es auch kein seltsames Gelüste,
Wenn Pilger ohne Zahl vom Lande stieszen,
Wenn Heere kämpften an der fernsten Küste:
Nur um an deinem Grabe noch zu beten
Und um in frommer Inbrunst noch zu küssen
Die heil'ge Erde, die dein Fusz betreten.
Doch, hoewel een naauwgezet sabbatvierder en avondmaalganger, Uhland was in den kerkelijken zin des woords geen christen. ‘Rede den Menschen in's Gewissen und predige die Unsterblichkeit’, luidde eenmaal het kort begrip zijner raadgevingen aan een student in de theologie; en toen men bij eene andere gelegenheid hem van een predikant verhaalde die zich afkeurend uitgelaten had over een zangfeest in de open lucht, zeide hij: ‘Nun, so mag er auch die Blätter von den Bäumen reissen und Bibelsprüche daran hängen.’ Blijkens zijn Auf eine Tänzerin, was hij van kerkelijke vooroordeelen geheel vrij: Wenn du den leichten Reigen führest,
Wenn du den Boden kaum berührest,
Hinschwebend in der Jugend Glanz;
In jedem Aug' ist dann zu lesen,
Du seiest nicht ein irdisch Wesen,
Du seiest Aether, Seele ganz.
Mir aber grauet: wenn nach oben
Du würdest plötzlich nun enthoben,
Wie wärest, Seele, du bereit? -
Wohlan! der sich auf Blumen schaukelt,
Der Schmetterling, der ewig gaukelt,
Ist Sinnbild der Unsterblichkeit.
Om kort te gaan, en gelijk hij het zoo duidelijk te verstaan heeft gegeven in zijne Bitte: Ich bitt' euch, theure Sänger,
Die ihr so geistlich singt,
| |
[pagina 59]
| |
Führt diesen Ton nicht langer,
So fromm er euch gelingt!
Will Einer merken lassen,
Das er mit Gott es hält,
So muss er keck erfassen
Die arge, böse Welt -
hem verdroot het historisch gewordene, het eigenlijk gezegde christendom. In de dagen zijner jeugd was de poëzie zijne godsdienst, en toen hij een man geworden was bestond zijne wedergeboorte in eene verwisseling van zangster. Ja, Schicksal! ich verstehe dich!
Mein Glück ist nicht von dieser Welt.
Es blüht im Traum der Dichtung nur.
Du sendest mir der Schmerzen viel
Und giebst für jedes Leid ein Lied:
daarmede troostte zich de jongeling. Toen naderhand de ernst der tijden hem tot een hooger leven ontwaken deed, wendde hij zich van Eros tot Themis, en noemde deze laatste zijne Neue Muse: Als ich mich des Rechts beflissen
Gegen meines Herzens Drang,
Und mich halb nur losgerissen
Von dem lockenden Gesang:
Wohl dem Gotte mit der Binde
Ward noch manches Lied geweiht,
Keines jemals dir, o blinde
Göttin der Gerechtigkeit!
Andre Zeiten, andre Musen!
Und in dieser ernsten Zeit
Schüttert nichts mir so den Busen,
Weckt mich so zum Liederstreit,
Als wenn du, mit Schwert und Wage,
Themis! thronst in deiner Kraft,
Und die Völker rufst zur Klage,
Könige zur Rechenschaft.
Uit deze slotregels (de aanhef behelst eene zinspeling op 's dichters tegenzin in de studie van het regt) spreekt eene | |
[pagina 60]
| |
forschheid van toon die bij Uhland tot de uitzonderingen, en nogtans niet tot de zeldzaamheden behoort. Zijne dusgenaamde vaderlandsche zangen behelzen menige gespierde strofe: Noch ist kein Fürst so hochgefürstet,
So auserwählt kein ird'scher Mann,
Dass, wenn die Welt nach Freiheit dürstet,
Er sie mit Freiheit tränken kann;
Dass er allein in seinen Händen
Den Reichthum alles Rechtes hält,
Um an die Völker auszuspenden
So viel, so wenig ihm gefällt.
Het in deze verzen uitgedrukt denkbeeld is misschien een weinig ouderwetsch. In ónze dagen zou een dichter-patriot nuttiger kunnen toornen, dan juist tegen de autokratie en hare inbeelding. Doch de taal, waarin de verontwaardiging hier zich uitstort, is krachtig en, naar Uhland's gewoon diapason te oordeelen, merkwaardig. Veel krachtiger nog evenwel, ook om het ongemeene der gedachte, zijn deze twee strofen uit Tell's Tod, de ballade van den held die ongedeerd huiswaarts keerde uit den woedenden vrijheidsoorlog en, bij het redden van een zinkend knaapje, den dood vond in den stroom: Wärst du noch jung gewesen,
Als du den Knaben fiengst,
Und wärst du dann genesen,
Wie du nun untergiengst,
Wir hätten draus geschlossen
Auf künft'ger Thaten Ruhm:
Doch schön ist nach dem groszen
Das schlichte Heldenthum.
Dir hat dein Ohr geklungen
Vom Lob, das man dir bot,
Doch ist zu ihm gedrungen
Ein schwacher Ruf der Noth.
Der, ist ein Held der Freien,
Der wann der Sieg ihn kränzt,
Noch glüht, sich dem zu weihen,
Was frommet und nicht glänzt.
| |
[pagina 61]
| |
VIIMisschien ware het, ter wille van het groot aantal fraaigebouwde verzen die er in voorkomen, hier de plaats over Uhland's drama's te spreken. Doch ik zou het genoegen mijner lezers bederven, indien ik poogde na te volgen hetgeen door Gustav Liebert met smaak en oordeel verrigt is. Prof. Vischer's studie over Uhland is eene voortreffelijke kompositie; Notter's biografie een volledig en scherpzinnig boek; doch niets heeft mij zoozeer geboeid of bekoord, als de kleine herdrukte schets van dien jeugdigen en nog vóór Uhland-zelf ten grave gedaalden criticus. Men krijgt den onbekenden jongen doode, die aan eene zoo groote mate van scherpzinnigheid zoo veel genegenheid en bewondering paarde, al voortlezend bij toeneming lief. Liebert's kritiek van Uhland's tooneelarbeid is een meesterstuk van doorzigt. Wij volgden in onze beschouwing het voorbeeld van den vlinder. Van de eene dichterlijke bloem snelden wij naar de andere, van den hof regts naar de gaarde links. Ten einde er echter in 's lezers geest ook eene voorstelling van de eenheid in Uhland's talent ontsta, deel ik ten slotte uit de afdeeling ‘Balladen und Romanzen’ een drietal stukjes mede die mij toeschijnen een juisten maatstaf aan de hand te doen, niet van hetgeen deze dichter altijd en overal, maar van hetgeen hij geleverd heeft in de dagen zijner kracht en in uren van onvervalschte bezieling. Der gute Kamerad is eene volksromance, een greep uit het soldateleven, een tafereel van het slagveld. Goedsmoeds gaat de vriend ten strijde met den vriend; de trommel dreunt, de kogel snort, het noodlot viert zijne nukken. De een wordt genomen, de ander gelaten. In het gedrang van den vernielenden slag schiet er zelfs geen tijd over voor een handdruk, ten afscheid aan den zieltogende: Ich hatt' einen Kameraden,
Einen bessern findst du nit.
Die Trommel schlug zum Streite,
Er ging an meiner Seite
In gleichem Schritt und Tritt.
| |
[pagina 62]
| |
Eine Kugel kam geflogen,
Gilt's mir oder gilt es dir?
Ihn hat er weggerissen,
Er liegt mir vor den Füszen,
Als wär's ein Stück von mir.
Will mir die Hand noch reichen,
Derweil ich eben lad'.
Kann dir die Hand nicht geben,
Bleib du im ew'gem Leben,
Mein guter Kamerad!
Bertran de Born, de in ketenen geklonken ridder van Autafort, is de type der poëzie; van haar die, ten spijt des vaders, het hart der zoonen doet ontvlammen en het gemoed der dochters vertedert. Boeten zal hij, zegt de beroofde koning die Bertran's slot verwoestte, boeten voor zijne zelfgenoegzaamheid; voor zijn overmoedig beweren omtrent de helft van zijn geest; voor de onheilen, door zijn hoogmoed gesticht. Doch weldra zwicht ook de koning zelf voor de taal van den fieren zanger, en in den persoon van den eerlang ontboeiden Bertran viert de poëzie hare hoogste zegepraal: Droben auf dem schroffen Steine
Raucht in Trümmern Autafort,
Und der Burgherr steht gefesselt
Vor des Königs Zelte dort:
‘Kamst du, der mit Schwert und Liedern
Aufruhr trug von Ort zu Ort,
Der die Kinder aufgewiegelt
Gegen ihres Vaters Wort?
Steht vor mir, der sich gerühmet
In vermessner Prahlerei:
Dass ihm nie mehr als die Hälfte
Seines Geistes nöthig sei?
Nun der halbe dich nicht rettet,
Ruf' den ganzen doch herbei,
Dass er neu dein Schloss dir baue,
Deine Ketten brech' entzwei!’ -
| |
[pagina 63]
| |
‘Wie du sagst, mein Herr und König!
Steht vor dir Bertran de Born,
Der mit einem Lied entflammte
Perigord und Ventadorn;
Der dem mächtigen Gebieter
Stets im Auge war ein Dorn;
Dem zu Liebe Königskinder
Trugen ihres Vaters Zorn.
Deine Tochter sasz im Saale,
Festlich, eines Herzogs Braut,
Und da sang vor ihr mein Bote,
Dem ein Lied ich anvertraut,
Sang, was einst ihr Stolz gewesen,
Ihres Dichters Sehnsuchtlaut,
Bis ihr leuchtend Brautgeschmeide
Ganz von Thränen war bethaut.
Aus des Oelbaums Schlummerschatten
Fuhr dein bester Sohn empor,
Als mit zorn'ger Schlachtgesängen
Ich bestürmen liess sein Ohr.
Schnell war ihm das Rosz gegürtet
Und ich trug das Banner vor,
Jenem Todespfeil entgegen,
Der ihn traf vor Montforts Thor.
Blutend lag er mir im Arme;
Nicht der scharfe, kalte Stahl -
Dass er sterb' in deinen Fluche,
Das war seines Sterbens Qual.
Strecken wollt' er dir die Rechte
Ueber Meer, Gebirg und Thal, -
Als er deine nicht erreichet,
Drückt' er meine noch einmal.
Da, wie Autafort dort oben,
Ward gebrochen meine Kraft;
Nicht die ganze, nicht die halbe
Blieb mir, Saite nicht, noch Schaft.
Leicht hast du den Arm gebunden,
Seit der Geist mir liegt in Haft;
Nur zu einem Trauerliede
Hatt' er sich noch aufgerafft.’ -
| |
[pagina 64]
| |
Und der König senkt die Stirne:
‘Meinen Sohn hast du verführt,
Hast der Tochter Herz verzaubert,
Hast auch meines nun gerührt.
Nimm die Hand, du Freund des Todten!
Die, verzeihend, ihm gebührt.
Weg die Fesseln! Deines Geistes
Hab' ich einen Hauch verspürrt.’
Die verlorene Kirche, het eerst verschenen in een jaarboekje voor 1813, toen de jonge dichter nog een afzonderlijk uitgever vinden moest en reeds driemalen het hoofd gestooten had, is symboliek. Het zijn de onder een aanschouwelijk beeld gebragte gewaarwordingen van een eenzaam wandelaar. Hij baant zich een weg door het woud; door het gebladerte schemert de top van een zonnigen heuvel; het geluid der vesperklok dringt tot hem door. Die toonen verkeeren hem in hemelsch harpgezang; het geboomte bekomt den vorm eener galerij van zuilen; boven zijn hoofd welft zich het dak eener kathedraal. Daarmede is de transfiguratie voltooid, en de sage van het in het niet verzonken kerkgebouw geboren: Man höret oft im fernen Wald
Von oben her ein dümpfes Läuten,
Doch Niemand weisz, von wann es hallt,
Und kaum die Sage kann es deuten.
Von der verlornen Kirche soll
Der Klang ertönen mit den Winden;
Einst war der Pfad von Wallern voll,
Nun weisz ihn keiner mehr zu finden.
Jüngst ging ich in dem Walde weit,
Wo kein betretner Steig sich dehnet,
Aus der Verderbnisz dieser Zeit
Hatt' ich zu Gott mich hingesehnet.
Wo in der Wildniss Alles schwieg,
Vernam ich das Geläute wieder,
Je höher meine Sehnsucht stieg,
Je näher, voller klang es nieder.
Mein Geist war so in sich gekehrt,
Mein Sinn vom Klange hingenommen,
| |
[pagina 65]
| |
Dass mir es immer unerklärt,
Wie ich so hoch hinauf gekommen.
Mir schien es mehr denn hundert Jahr',
Dass ich so hingeträumet hätte;
Als über Nebeln, sonnenklar,
Sich öffnet' eine freie Stätte.
Der Himmel war so dunkelblau,
Die Sonne war so voll und glühend,
Und eines Münsters stolzer Bau
Stand in dem goldnen Lichte blühend.
Mir dünkten helle Wolken ihn,
Gleich Fittigen, emporzuheben,
Und seines Thurmes Spitze schien
Im sel'gen Himmel zu verschweben.
Der Glocke wonnevoller Klang
Ertönte schütternd in dem Thurme,
Doch zog nicht Menschenhand den Strang,
Sie ward bewegt von heil'gem Sturme.
Mir war's, derselbe Sturm und Strom
Hätt' an mein klopfend Herz geschlagen;
So trat ich in den hohen Dom
Mit schwankem Schritt und freud'gem Zagen.
Wie mir in jenen Hallen war,
Das kann ich nicht mit Worten schildern.
Die Fenster glühten dunkelklar
Mit aller Märt'rer frommen Bildern;
Dann sah ich, wundersam erhellt,
Das Bild zum Leben sich erweitern,
Ich sah hinaus in eine Welt
Von heil'gen Frauen, Gottesstreitern.
Ich kniete nieder am Altar,
Von Lieb' und Andacht ganz durchstrahlet.
Hoch oben an der Decke war
Des Himmels Glorie gemalet:
Doch als ich wieder sah empor,
Da war gesprengt der Kuppel Bogen,
Geöffnet war des Himmels Thor
Und jede Hülle weggezogen.
| |
[pagina 66]
| |
Was ich für Herrlichkeit geschaut
Mit still anbetendem Erstaunen,
Was ich gehört für sel'gen Laut,
Als Orgel mehr und als Posaunen:
Das steht nicht in der Worte Macht;
Doch wer darnach sich treulich sehnet,
Der nehme des Geläutes Acht,
Das in dem Walde Dumpf ertönet!
| |
VIIIBeproeven wij, na dit alles, ons een oordeel te vormen over Uhland als dichter; over den omvang en het gehalte van zijn talent; dan komt ons uitnemend te stade hetgeen hij zelf eenmaal, naar aanleiding der door hem uitgegeven gedichten van Hölderlin, omtrent dezen gezegd heeft: ‘Groote dichters stellen zich niet tevreden met de eigenlijk gezegde stof der poëzie; ook andere stoffen, die niet regtstreeks tot het gebied der dichtkunst behooren, ook de wijsbegeerte, de geschiedenis, de natuurwetenschappen, nemen zij in hun gezigtskring op. Daardoor boeijen en heerschen zij, gelijk het geval is met Schiller en Goethe. Doch er zijn ook dichters, middelsoort-dichters zou ik ze wenschen te noemen, die elke aan de poëzie niet regtstreeks verwante stof onaangeroerd laten liggen, die daardoor minder rijk en veelzijdig zijn, doch bij wie daarentegen het waar en innigst wezen der poëzie meer onverdeeld voorhanden is dan bij de bedoelden van den eersten rang. Hölderlin maakt op mij den indruk van zulk een tusschendichter.’ Wij voegen er bij: een soortgelijken indruk maakt Uhland zijnerzijds op ons, en wat hij van de groote dichters zegt is onjuist. ‘Niet daardoor boeijen en heerschen dezen, dat zij, gelijk Uhland zich uitdrukt, stoffen die aan de poëzie vreemd zijn, wijsbegeerte, geschiedenis, natuurwetenschappen, binnen hun gezigteinder toelaten; maar dat zij het vermogen bezitten de door hen uit wijsbegeerte, geschiedenis en natuurwetenschappen geputte stof, in hunne poëzie op te nemen; dat hun dichterlijk orgaan tevens is een wereld-orgaan. Uhland's dichtkunst was dit niet, doch zijne ziel was er voor geschapen; en instinktmatig streefde hij er naar, de dichterlijke | |
[pagina 67]
| |
pennen derwaarts uit te slaan. Gelijk Goethe meer dan één van Byron's gedichten eene bedekte parlementaire redevoering noemde, evenzoo zou menige redevoering van Uhland, uitgesproken in het Duitsch Parlement, omgekeerd kunnen bestempeld worden met den naam van dichterlijke kiem, in den redenaar zoekend naar eene aan haar evenredige dichtkracht. Het manhaftige, zonder hetwelk geen grootsche scheppingen tot stand komen, lag meer in zijn gemoed dan in zijn dichterlijk vermogen.’ Ga naar voetnoot1 Wel is waar heeft Uhland, door zijn gebrek aan zeggingskracht en door zijn betrekkelijk onvermogen tot improviseren, als parlementair redenaar nooit of bijna nooit een regtstreekschen invloed uitgeoefend; doch gelijk zijne houding in het Frankforter en daarna Stuttgarter Parlement, van het begin tot het einde den man van karakter geopenbaard, en in de oogen van geheel het vrijzinnig Duitschland hem als met een aureool gekroond heeft, zoo ontmoet men ook telkens in zijne politieke redevoeringen de onmiskenbare sporen van zijn dichterlijken geest. ‘Wir wollen’, riep hij eenmaal in naam der linkerzijde uit, toen er spraak was van het opdragen der keizerskroon aan Pruissen met voorbijgaan van Oostenrijk, ‘wir wollen, meine Herrn, einen Dombau. Wenn unsere alten Meister ihre riesenhaften Münster aufführten, der Vollendung des kühnen Werkes ungewiss, so bauten sie den einen Thurm, und für den anderen legten sie den Sockel. Der Thurm Preussen ragt hoch auf, wahren wir die Stelle für den Thurm Oesterreich!’ Van hem is ook het vermaarde woord, in 1849 te Frankfort gesproken: ‘Glauben Sie, es wird kein Haupt über | |
[pagina 68]
| |
Deutschland leuchten, das nicht mit einem vollen Tropfen demokratischen Oeles gesalbet ist!’ Uhland's maatschappelijke rang, zijne levenswijs, zijne bezigheden, ook zijn uitwendig voorkomen, voegden beter bij zijn karakter als puriteinsch patriot, en pleitbezorger der volksregten, dan bij zijn dichterlijk pontifikaat. Argelooze vreemdelingen, die hem in zijne laatste levensjaren op eene wandeling in de omstreken van Tübingen ontmoetten, liepen gevaar hem in hunne onwetendheid voor een kostganger van het stedelijk oude-manhuis aan te zien; en het is hem meer dan eens in zijn leven overkomen dat zelfs tijdgenooten, die tegelijk met hem te Tübingen gestudeerd, doch hem toen niet opgemerkt hadden, in later jaren, op het vernemen van zijn naam aan badplaatsen of in logementen, eerst toeschoten, doch weldra pligtplegend achterwaarts traden en tot hem zeiden: ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, ik dacht dat u de dichter Uhland waart.’ Dit zijn onbezield uitzigt was ook oorzaak dat een fransch officier, in wiens gezelschap hij in 1810 van Straatsburg naar Parijs reed, hem hield voor een eerzaam duitsch handwerksgezel, reizend voor zijn ambacht. Bij eene andere gelegenheid werd hij door een medereiziger en frenoloog, die zijn schedel onderzocht had, tot het geslacht der horlogemakers gerekend. Toen hij eenmaal als grijsaard, niet ver van zijne woonplaats, met aandacht stond te kijken naar het bouwen van een papiermolen, vroeg hem een oud wurtemburgsch vrouwtje, die zijne belangstelling niet anders wist te verklaren, of hij ook zelf papiermaker was? ‘Neen’, zeide hij, want al zulke misvattingen waren voor hem eene bron van stil genoegen, ‘papier maken doe ik niet; ik maak het alleen zoek.’ Doch gelijk ik reeds te kennen gaf, en voor zoover het mogelijk is te oordeelen naar portretten: uit zijn breed en hooggewelfd voorhoofd met de bloote slapen, zijn diepliggend lichtblaauw oog, den stroeven trek om zijn mond, de smalle beenige onderkaak, de hooge en knokkige gestalte, sprake veeleer dan de geestdrift van een harpenaar, de stalen vlijt van een geleerde en het koperen hart van een republikein. Naast die van zijn ouden vriend en landsman, den mededichter Justinus Kerner gelegd, vormt de beeldtenis van Uhland | |
[pagina 69]
| |
daarmede een sprekend kontrast. Aan Kerner is alles fantastisch, alles (wat men noemt) geniaal; aan Uhland alles dor en gestreng. Van hem, verklaren zijne levensbeschrijvers, gold juist het tegenovergestelde van hetgeen eene talentvolle vrouw eenmaal van Schiller zeide: ‘Hij gelijkt iemand uit eene andere wereld.’ Toch is deze zelfde Uhland, die er zoo in alle opzigten uitzag als een gewoon mensch, en wiens zwijgen bovendien onder zijne vrienden tot een spreekwoord geworden was (Varnhagen, die hem van zijne jeugd af gekend heeft, noemt hem in zijne gedenkschriften ‘den hartnäckigen Schweiger’), niet slechts geweest de duitsche minstreel der 19deeeuw, de volksdichter naar het hart van jong en oud, in alle oorden van het groote duitsche vaderland, maar ook, als staatkundig persoon, een der populairste typen van het nieuwere germanen-geslacht. Doch eindigen wij met den dichter, niet met den man der politiek. Uit zijne kinderjaren wordt ons verhaald, - hij was toen een knaap van tien of twaalf, - dat eenmaal zijn hart getroffen werd door een groot verdriet, en het zich tevens vatbaar toonde voor eene daaraan evenredige deernis met het lijden van anderen. Zijn vijf- of zesjarig nichtje, wier ouders in hetzelfde huis woonden als de zijne, was ondeugend geweest; en men had haar aan het einde van een gang, tot hare straf, opgesloten in zeker hok dat 's winters tot stookplaats diende. Het arme kind was radeloos en schreeuwde moord. Ons neefje, wien dit door de ziel sneed, liep naar boven, twee verdiepingen hoog, waar, in den schoorsteen eener zolderkamer, - denzelfden waarmede het stookhok beneden gemeenschap had, - zich een luik bevond. Elke andere gelegenheid missend om zich met zijne jeugdige vriendin in betrekking te stellen en haar te troosten van hare smart, bediende hij zich van dezen spreekhoren, en vertelde haar fraaije geschiedenisjes; met het verblijdend gevolg dat de tranen allengs ophielden te stroomen, de snikken wegstierven, en de zwarte gevangenis aan den voet van den schoorsteen ten laatste ophield eene ijzingwekkende verblijfplaats te zijn. Leest gij uit dit kinderlijk verhaal de schoone roeping van den dichter niet? Dichters zijn goede geniussen die aan het | |
[pagina 70]
| |
gekweld menschdom, uit de hooge vertrekken der poëzie, van eene blijde en bloeijende wonderwereld verhalen. Zulk een vriendelijk trooster is voor Duitschland ook Uhland geweest, en door nog menig duitsch geslacht na dezen zal hij deswege herdacht en gezegend worden.
1863.
Met hetgeen op bladz. 52 over het ondichterlijke van sommige regtstreeksche uitboezemingen gezegd wordt, vergelijke men de woorden van Uhland zelf, aangehaald door Dr. Wolff in den Gids van Januarij 1878, bladz. 160: ‘Het komt mij menigmaal voor, dat veel van hetgeen ik vroeger voor poëzie hield, in het geheel geen poëzie is. Een onderwerp te beschouwen en te beredeneren, eigen gevoel in woorden te brengen, is mijns inziens de regte poëzie niet. Een dichter moet iets maken, iets scheppen, iets nieuws te voorschijn brengen, niet enkel over de zaken zijne gedachten laten gaan.’ Zwo Jungfraun sah ich auf dem Hügel droben,
Gleich lieblich von Gesicht, von Zartem Baue;
Sie blickten in die abendlichen Gaue,
Sie saszen traut und schwesterlich verwoben.
Die Eine hielt den rechten Arm erhoben,
Hindeutend auf Gebirg und Strom and Aue;
Die Andre hielt, damit sie besser schaue,
Die linke Hand der Sonne vorgeschoben.
Kein Wunder, dasz Verlangen mich bestrichte,
Und dasz in mir der süsze Wunsch erglühte:
O säsz' ich doch an Einer Platz von Beiden!
Doch wie ich länger nach den Trauten blickte,
Gedacht' ich im besänftigten Gemüthe:
Nein! wahrlich, Sünde wär' es, sie zu scheiden!
Ik wenschte dat onze jonge nederlandsche sonnetdichters, bij hunne kunst, aan deze natuur en deze waarheid een voorbeeld wilden nemen.
1882. |
|