Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Kinderboeken.Al de kinderliederen van J.P. Heije, 1861. - Jean Macé, Contes du Petit-Château, en: Théâtre du Petit-Château, Parijs 1862. - Louis Ratisbonne, la Comédie Enfantine, en: Dernières Scènes de la Comédie Enfantine, Parijs 1862. - J.J.A. Gouverneur, Fabelboek voor kinderen, 1862. - Sprookjes van Perrault, in het hollandsch overgebragt door A. Ising, 1863. | |
IIn welk verband staat de kinderpoëzie tot godsdienst en moraal? Is de kinderpoëzie gehouden beiden tot voertuig te strekken? Of, zoo uit de sprookjes van Perrault en van Grimm schijnt te volgen dat zij daar desnoods buiten kan, is zij er nogtans bestaanbaar mede? Ziehier een gedichtje van Dr. Heije: De Herder, waardoor met de daad het bewijs geleverd wordt dat een zuiver godsdienstige inhoud, mits de dichter den waren toon wete aan te slaan, zeer wel te vereenigen is met het genre: Daarbuiten op de weide
Gaan lam'ren klein en groot,
Zij grazen van den morgen
Tot aan het avondrood.
Opdat geen leed hen deren,
Geen lam verdwalen zou,
Bewaakt een wakkre herder
De kudde vroom en trouw.
| |
[pagina 19]
| |
Maar meer nog dan de herder
De lammerkens bewaakt,
Waakt God voor brave kindren
Dat hun geen onheil naakt;
Hij ziet van uit den Hemel
Behoedend op ons neêr,
En als we onwetend dwalen,
Voert Hij ten goede ons weer!
Men verhaalt dat Louis Ratisbonne jood geweest, en katholiek geworden is. Sommige landgenooten, gevoelig voor de handhaving onzer nationale eer in het buitenland, zullen welligt ruim zoo gaarne omtrent hem vernemen dat onder zijne gedichtjes er zich één bevindt hetwelk uit het hollandsch vertaald werd; het mensch- en kinderkundige van Van Alphen: ‘Alexis heeft zijn zusje lief.’ Ratisbonne's Catéchisme, niet aan Van Alphen ontleend, is eene tweede waarschuwing tegen alle eenzijdigheid bij het bepalen van hetgeen, waar, in de kinderlitteratuur, al dan niet plaats voor is: Qui n'a pas commencé, n'a ni fin ni milieu? - Dieu.
Qui partout invisible est toujours en tout lieu? - Dieu.
Qui fit l'air et la terre, et les eaux et le feu? - Dieu.
Qui créa tout, pour qui tout créer n'est qu'un
jeu? - Dieu.
Qui dans le grand désert guida le peuple hébreu? -
Dieu.
Qui reçoit la prière et le plus humble voeu? -
Dieu.
Qui nous soutient lorsque nous défaillons un peu? -
Dieu.
Qui nous met dans le coeur le remords, comme un pieu? -
Dieu.
Qui, si le ciel est noir, sourit comme un point bleu? -
Dieu.
Qui proclame l'athée à son dernier aveu? -
Dieu.
Et qui nous reste encor, quand tout nous dit adieu? - Dieu.
Doch gelijk er eene wijs is deze goede dingen in kindertaal te zeggen en goed te zeggen, is er ook eene, en daaraan wordt misschien niet genoeg gedacht, er welsprekend van te zwijgen. Wanneer Dr. Heije de jeugd laat aanheffen van: Klein vogelijn, op groenen tak,
Wat zingt ge een lustig lied!
Wij vinden in ons heele boek
Zoo'n vrolijk wijsje niet;
o Zeg ons, zeg ons, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest?...
| |
[pagina 20]
| |
dan hebt gij den dichter en zijne zingende kinderen lief. Doch u stichten zij niet langer, de katechiseermeestertjes in miniatuur, wanneer zij, met aanwending van het fysico-teleologisch bewijs uit de natuurlijke godgeleerdheid van weleer, aldus besluiten: o! Zeker is 't de goede God,
Die 't u heeft toebetrouwd,
Opdat gij aan der blinden oor
Zijn goedheid melden zoudt:
o Ja! wij weten 't, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest.
| |
IIDe kinderdichter mag en kan moraliseren. Hiertegen is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt van zijn kunnen af. De ons omringende natuur, de zich om ons heen bewegende dierewereld, het hondje-drenkeling, de piepende vogeltjes, alles kan hem stof geven tot nuttige leering. Doch juist dewijl hij deze, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen heeft, komt eigenlijk alles op de inkleeding aan. Dankbaarheid is eene groote deugd: geen kinderdichter die niet beproeft, en te regt, dit zijne jonge lezers en lezeressen in te prenten. Van Alphen heeft er met zijn kleinen hond, die om brood en beentjes zoo aardig kwispelstaart (dat geloof ik gaarne! smaalt een uitgevast en hongerig stamgenoot), te onzent het zijne toe gedaan. Le Petit chien van Ratisbonne is eene soortgelijke proef: Un petit chien dans un étang,
Près de mourir, se débattant,
Hurlait: A mon secours, du monde!
Cher enfant, tire-moi de l'onde!
Un de tes frères, un vaurien,
M'a précipité là pour rien.
Ah! sauve-moi, je t'en supplie,
Et je t'aimerai pour la vie.
L'enfant tire le chien de l'eau,
L'enveloppe de son manteau,
| |
[pagina 21]
| |
Il l'essuie avec soin, l'apaise,
Et sur son front mouillé le baise.
Depuis ce jour, reconnaissant,
Le chien suivait partout l'enfant.
Deze methode dunkt mij de ware. Daarbuiten gaande wordt de dichter door den zedemeester benadeeld. Van Dr. Heije's Jonge Vogeltjes is de eerste strofe allerliefst: Ze vlogen hoog, ze vlogen laag,
Ze sprongen en ze zongen,
Ze pikten wurmpjes gaauw en graag,
En bragten ze aan hun jongen;
En 't kleine volk in 't nestje riep:
‘Piep, piep... 'k bedankje wel. - Piep, piep!’
Zangeriger behoeft het niet. Ook vindt elk regtgeaard kind in het stamelen dier dankbare vogeltjes stof genoeg tot nadenken. Doch hoor nu hoe vreemd zeker knaapje, van 's dichters vinding, over dat kleine volk in 't nestje staat te filosoferen. Wist men niet beter, men zou de dankbaarheid houden voor eene perzik van geschilderd karton, straffeloos beduimelbaar: En 'k dacht, toen 'k dat zoo aardig vond:
‘Ben 'k ook zoo'n dankbre jongen?’
En 'k ben mijn Moedertje terstond
Eens om den hals gesprongen,
En moeder pakte mij, toen 'k riep:
‘Piep, piep... 'k bedankje wel. - Piep, piep!’
De rijkdom van Dr. Heije's bundel is zoo groot, - honderd vijftig liedjes, met nog honderd spreuken als toegift, - dat het eene te ligte taak is hier en ginds den vinger te leggen op eene mislukte strofe, of eene kwalijk uitgewerkte gedachte. Ik houd Dr. Heije in het gemeen voor een uitnemend kinderdichter, den dichterlijksten onzer nieuwere liedjeszangers voor de jeugd. Het meest trekt hij aan, wanneer hij, zooals in dezen prettigen Mei-Regen, misschien niet om zijne deftigheid de vaders of moeders, maar stellig, om zijne onschuldige brooddronkenheid, de kleine jongens en meisjes op zijne hand heeft: | |
[pagina 22]
| |
Wie graag sterk wil zijn en groot,
Groeijen wil ter degen,
Loop' maar met zijn hoofdje bloot
In den zoelen regen!
Wees niet angstig voor een spat,
Frisch er in gesprongen,
Vrees niet voor een drop of wat,
Dreumes van een jongen!
Zie de blômmetjes maar aan,
Hoe ze 't buitje drinken!
Kijk maar goed, hoe op de blaân
Al die druppels blinken!
In dat lekkre, zoele nat
Ligt des hemels zegen,
Daarom, dreumes! rep je wat,
Loop 'reis in den regen!
| |
IIIAan Jean Macé's tooneelstukjes is eene gewilde zedelijke strekking voor het meerendeel vreemd. Alleen het voorlaatste, l'Utilité de la Douleur, kondigt zich regtstreeks aan als eene ingekleede les; en dan nog wordt deze niet uitdrukkelijk op den voorgrond geplaatst. Het eigenlijk kenmerkende van den bundel ligt in stukjes als la Révolte des Fleurs, waarin de klassifikatie van Jussieu triomfeert over die van Linnaeus; als le Palais du Temps, waarin een aantal hoofdpersonen uit de algemeene geschiedenis ten tooneele verschijnen; als la Composition d'Histoire, dat een levende vertooning is van het tijdvak van Lodewijk XV; als la Leçon de Géographie, een bezield protest tegen het gewone onderwijs in de aardrijkskunde. Geheel de verzameling is er op gemaakt bij de jeugd den lust tot studie te wekken, het geheugen door aanschouwelijkheid te hulp te komen, den smaak te vormen. Voor het wél vertoonen dezer stukjes, met name wat het kostuum betreft, wordt eene vaardigheid en eene kennis vereischt die reeds in zichzelf niet dan voordeelig werken kunnen op de verstandelijke ontwikkeling. En ik weet bij ondervinding, zegt de schrijver in zijne voorrede, dat kostumen van deze soort de ouders | |
[pagina 23]
| |
niet ruïneren zullen: ‘Je m'étonne encore à chaque fois, malgré l'habitude, des magnificences que savent improviser les jeunes filles avec des jupes blanches, des talmas, des fleurs et des feuilles de papier doré. Pour cinq sous, on fait une reine qui conserve un certain prestige toute une soirée.’ Van geheel anderen aard zijn Macé's sprookjes. Hier beslaat de moraal wel niet alle, maar toch eene zeer voorname plaats: - Er was eens een kleine jongen die steeds op school alle eerste prijzen haalde. Spraakkunst, cijferkunst, geschiedenis, aardrijkskunde, in alles was hij de baas. Kwam de dag der prijsuitdeeling, hij keerde huiswaarts met een stapel boeken onder den arm, en met op het hoofd zooveel lauwerkransen dat men naauwlijks het puntje van zijn neus meer zag. De menschen keken hem na op straat; en den volgenden dag vertelde de dienstmeid in alle winkels hoe knap hij was en geleerd. Onder ons gezegd, de arme jongen droeg dientengevolge een tamelijk hoog borstje, en gewende zich gaandeweegs aan een niet al te lagen dunk omtrent zijn persoon. Naast hem woonde een klein meisje dat dikwijls bij hem spelen kwam. Zij was niet zoo vlug als hij, maar een lief kind, minzaam en zachtzinnig jegens iedereen, gehoorzaam aan het ouderlijk bevel, en dat iederen avond, voor zij naar haar bedje ging, ernstig vroeg of God haar goed wilde maken. Onze groote geleerde, zooals de kindermeid hem noemde, begon weldra eenigszins uit de hoogte op haar neder te zien; en zekeren dag werd het hem eensklaps duidelijk dat zulk een klein weetnietje eigenlijk geen voegzaam gezelschap voor hem was. Alvorens haar de kontinuatie zijner vriendschap te schenken, wilde hij zich ten minste vergewissen van den stand harer kundigheden. Toen zij hem dus kwam roepen om hem een prenteboek te laten zien, dat zij van hare peetemoei gekregen had, ontving hij haar met zekere waardigheid en stijfheid die zij vroeger nooit bij hem had opgemerkt. ‘Meisje,’ zeide hij, ‘ik weiger niet met u mede te gaan; doch vooraf wenschte ik te weten of gij in staat zijt eene gewone breuk tot eene tiendeelige te herleiden.’ Zij begon te lagchen, en antwoordde: ‘Zoo ver ben ik nog niet gevorderd; ik kan pas aftrekken en vermenigvuldigen.’ - ‘Lach niet, wat ik u verzoeken mag! ik | |
[pagina 24]
| |
spreek in ernst. Gij zult mij toch het onderscheid wel weten te zeggen tusschen een volstrekt en een betrekkelijk hoofdvoorstel?’ - ‘Ik heb het geweten; de jufvrouw heeft het ons laatst gezegd. Maar ik ben het waarlijk weer kwijt.’ - ‘Och kom! Dan zal het wel niet noodig zijn u te vragen in welk jaar vóór onze jaartelling de stad Rome gesticht is?’ - ‘Hoe kunt gij zoo wezen! Wij zijn immers eerst kort geleden aan de geschiedenis van Egypte begonnen?’ - ‘Hoe langer hoe fraaijer! Thans vermoed ik dat gij ook de namen niet kent van de elf departementen van het Loire-bassin?’ Het meisje zweeg: hare geografische wetenschap reikte nog niet aan het Loire-bassin. - ‘Wat scheelt u toch vandaag?’ vroeg zij eindelijk haar gestrengen examinator. ‘Laat die dingen rusten; wij zijn niet op school. Kom liever mijn prenteboek zien. Er staan allerhande fraaije vertelseltjes in die gij vast met genoegen lezen zult.’ - ‘Lief kind,’ hernam hij op een toon van bescherming, ‘uw vertelseltjes zijn mij primo volmaakt onverschillig. Voorts zult gij moeten bekennen dat ik van nu af te knap voor u ben. Het betaamt niet dat men ons langer te zamen zie omgaan.’ Het arme kleine ding zette het (beter antwoord wist zij niet) op een schreijen; want in het binnenste van haar hartje mogt zij haar geleerden buurman gaarne lijden, en het kostte haar veel hem te moeten afstaan ter wille van het Loire-bassin en het volstrekte hoofdvoorstel. Zij zag hem aan met een smeekenden blik, en kon er niet toe besluiten zonder hem aan het spelen te gaan. Daar trad eensklaps haar peetemoei de kamer binnen. Deze peetemoei wordt thans de hoofdpersoon van het kinderlijk verhaal. ‘C'était une vieille dame très-respectable, et pleine de mérite, bien qu'elle fût peu connue; mais cela ne vous étonnera pas quand je vous aurai dit son nom: elle s'appelait la fée Modeste.’ Zij is begaan met het verdriet van haar peetekind, en wil den kleinen deugniet, die haar tranen doet storten, van zijn hoogmoed genezen. ‘Zijt gij dan waarlijk zoo dom?’ vraagt zij het schreijend meisje. ‘Laat eens zien! Kunt gij mij ook zeggen wat er noodig is om wel te leven?’ - ‘Maar tante!’ zegt het kind, ‘men moet doen wat onze lieve Heer gebiedt, en, evenals hij, goed zijn voor alle menschen.’ | |
[pagina 25]
| |
Nu voert de toovergodin het knaapje met zich mede en brengt hem bij een beroemd natuurkundige, een beroemd geschiedvorscher, een beroemd schrijver, en eindelijk (met overspringen van tweeduizend jaren) op eene school in Midden-Afrika, waar juist onderwijs gegeven wordt in de aardrijkskunde. ‘Meester,’ vraagt namens onzen knaap de toovergodin den onderwijzer, een deftig en welgekleed man met twee ridderorden in het knoopsgat - car l'emploi de maître d'école était un des plus honorables qu'on connût dans ce pays-là, et les hommes du plus grand mérite accouraient en foule quand il se trouvait une place vacante - ‘meester, leert gij deze kinderen de namen der elf departementen van het Loire-bassin niet?’ De onderwijzer antwoordt dat hij zich flaauw herinnert den naam der Loire ergens te hebben aangetroffen in een overoud en hoogst gebrekkig geografie-boek, waarin van Midden-Afrika met geen enkel woord gewag werd gemaakt. ‘De departementen, door u bedoeld,’ gaat hij voort, zich buigend voor de toovergodin, - car il était un homme de mérite, et c'est l'usage des hommes de mérite de tous les temps de s'incliner devant la fée Modeste, - ‘bestaan sedert geruimen tijd niet meer. Met de groote aardbeving van het jaar 2500 zijn zij door de zee overstroomd, en tegenwoordig spelemeijen de visschen boven de kruinen der voormalige hoofdsteden.’ - Een klein meisje had met zigtbare inspanning van alle geestvermogens naar dit antwoord van den meester zitten luisteren. ‘Zeg mij eens, lief kind,’ vroeg haar de onsterfelijke peetemoei, ‘zoudt gij kunnen vertellen wat er noodig is om wel te leven?’ Het afrikaansche kind, van den jare 3862, antwoordt: ‘Men moet doen wat onze lieve Heer gebiedt, en, evenals hij, goed zijn voor alle menschen.’ Reeds de natuurkundige had gezegd dat dit antwoord uitmuntend en onovertrefbaar was; de geschiedvorscher desgelijks; de beroemde schrijver niet anders. Daarbij had deze schrijver, - die eene schrijfster was, - zich naauwlijks kunnen onthouden overluid te lagchen, toen onze kleine geleerde haar had medegedeeld dat hij het onderscheid kende tusschen een volstrekt en een betrekkelijk hoofdvoorstel. De geschiedkundige had hem doen opmerken dat het jaar van Rome's stichting moeijelijk | |
[pagina 26]
| |
met juistheid bepaald kon worden, en de geleerde wereld de geschiedenis van Romulus en Remus vrij algemeen voor eene legende hield. Wat den mathematicus aangaat: ‘Bonjour, maître’, had de toovergodin hem aangesproken, ‘voici un savant que je vous amène pour faire conversation avec vous.’ Dit was eene goede tijding geweest. Met opgetogenheid had hij den knaap bij de hand genomen. ‘Savant, à votre âge! C'est très-beau. Voulez-vous m'aider à trouver une comète que nous attendons depuis un mois? Je cherche en ce moment ce qui a pu la retarder en route. Nous chercherons ensemble.’ Chercher des comètes, c'était un peu trop fort pour notre écolier, qui n'était pas allé plus loin que la régle d'intérêt. Il déclina en rougissant la proposition. ‘Eh bien! nous traiterons une question d'optique, ou d'acoustique, ou d'hydrostatique, à votre choix.’ Le pauvre enfant tout épouvanté ne savait plus où se cacher. ‘Vous connaissez au moins les logarithmes?’ Il répondit, en retenant une envie de pleurer, qu'il ne connaissait pas ces bêtes-là, mais qu'il pourrait bien convertir une fraction ordinaire en fraction décimale... Le vrai savant regardait la fée Modeste d'un air étonné, et il allait lui demander quelle espèce de savant elle lui avait amené là; mais elle ne lui laissa pas le temps de parler. ‘Maître,’ dit-elle, ‘il y a une petite fille qui dit que pour bien vivre il faut obéir au bon Dieu, et être bon comme lui avec tout le monde. En savez-vous plus long qu'elle là-dessus?’ - ‘A Dieu ne plaise que j'aille m'en vanter! Elle a dit tout ce qu'il y avait à dire, la chère petite.’ - ‘Allons-nous en d'ici,’ fit la fée à son compagnon, ‘il n'y fait pas bon pour vous.’ | |
IVEene voorname reden waarom Macé, behalve dat hij in het vak der kinder-litteratuur blijkbaar een gezalfde is, en hij de muziek van het fransche proza grondig bestudeerd heeft; eene voorname reden waarom zijne schijnbaar onnoozele verhalen zoo onderhoudend zijn en zich zoo aangenaam laten lezen, is dat hij ze hier en ginds weet te kruiden met zaken - die in den kruidenierswinkel niet te bekomen zijn. Somtijds zijn | |
[pagina 27]
| |
het niet meer dan eenvoudige en ongezochte woordspelingen. ‘Tiens! c'est mademoiselle En Retard qui a perdu l'heure, et qui court après’: zegt een kleine guit, sprekend van een meisje dat de slechte gewoonte had kwalijk op haar tijd te passen, en aan wie men om die reden, zonder te willen zinspelen op een nederlandschen roman die weleer opgang maakte en nog geenszins vergeten is, den bijnaam gegeven had van Jongejufvrouw Te Laat. Met het oog op ditzelfde achterblijfstertje wordt gezegd: ‘Il n'y avait pas de chemins de fer dans ce temps-là, et heureusement pour elle, car elle serait toujours partie par les convois du lendemain.’ Elders zijn het opmerkingen die, zonder aanspraak te kunnen maken op diepzinnigheid, den lezer nogtans tot nadenken dwingen. Zoo heet het van een middelmatig en woordrijk dichter: ‘Il était de ceux qui ne savent pas se taire devant la nature.’ Van een nieuwen roman dien een aankomend juffertje op hare kamer vond liggen, en waar zij onmiddellijk op aanviel: ‘Il était d'un auteur des plus à la mode, et le sujet en était saisissant au possible. C'était une femme, belle comme un ange, qui se trouvait justifiée de tous les crimes, parce que son mari n'était pas parfait.’ Van een op de jagt verdwaalden koning: ‘Il avait abandonné sa suite qui courait sur une autre piste, et comme les princes ne sont pas tenus de savoir les chemins puisqu'on les conduit toujours, il n'avait pas tardé à se perdre de façon à ne plus savoir où il allait.’ Het tweede van deze vijftien sprookjes heet Blondinet, en Blondinet is een beminlijk knaapje wiens goede daden, vier in getal, de wonderbaarlijke werking doen dat door ieder van haar een der vier aardsche hoofdjammeren, de Onkunde, het Gebrek, de Hoogmoed, en de Oorlog, plotseling ophouden hier beneden te heerschen. De volken waren als verzot op de gruwelen van den krijg, en onuitputtelijk in het bedenken van nieuwe oorlogswerktuigen. ‘A chaque invention nouvelle, c'étaient des trépignements d'enthousiasme parmi les combattants, et il ne serait bientôt plus resté en vie que les inventeurs de machines à tuer.’ Doch zie, daar wist Blondinet zich te onthouden van met zijne liniaal (iets waar hij op dat oogenblik een geweldigen lust in | |
[pagina 28]
| |
had) zijn zusje driftig op de vingers te tikken: aanstonds was het alom vrede onder de menschen. Op een anderen keer wilde hij volstrekt zijn zondagsch kieltje aantrekken, om mede in den tuin te spelen. Men verbood het hem. Hij hield vol, en beweerde dat hij met zijn daagsche er uitzag als een kleine bedelaar. Doch zijn beter ik kwam boven bij de gedachte aan zijne moeder; met het fluweelen kieltje, dat hij reeds half had aangeschoten, trok hij ook zijn hoogmoed uit, en geen uur later waren alle trotsche menschen over de geheele aarde nederig en vriendelijk geworden. ‘Les grandes dames en robes de damas commencèrent, sans savoir pourquoi, à rendre poliment leur salut aux plus petites bourgeoises. Les gens cherchaient dans leur tête les raisons qu'ils avaient eues jusqu'alors pour se mépriser les uns les autres, et ils ne pouvaient plus les trouver.’ Eindelijk, want ik behoef alles niet te vertellen, gevoelde Blondinet in het minst geen roeping zijne les te leeren; en bitter verdroot dit zeker klein Feetje dat den jongen liefhad, en gaarne een man van hem wilde maken. Doch Blondinet bekeerde zich van zijn onwil, gaf gehoor aan de smeekingen zijner goede Genius, en leerde vlijtig zijne les. Het behoefde hem niet te rouwen. Zijn voorbeeld werkte zoo krachtig en weldadig, dat eensklaps alom een einde kwam aan onkunde en halve wetenschap. ‘Ceux qui ne savaient rien se sentaient saisis du besoin d'apprendre, ceux qui savaient quelque chose du besoin d'en savoir davantage, et l'on voyait des astronomes se précipiter dans les boutiques des libraires, en demandant à grands cris des petits Manuels de géographie.’ Aldus deed Blondinet met de astronomen, gelijk Sokrates vóór hem met de wijsbegeerte gedaan had. | |
VMacé is geestig, Macé is bevallig, Macé is fijngevoelig, Macé is naief: wat kan men meer verlangen in een kinder-auteur? en indien het waar is dat Louis Ratisbonne hem in diepzinnigheid en verhevenheid overtreft, dan moet dit welligt alleen hieraan worden toegeschreven dat Ratisbonne, meer dan Macé, een kinderdichter is voor groote menschen: | |
[pagina 29]
| |
la comédie enfantine au ciel.
Saint Pierre conduisait une âme dans le ciel.
De petits innocents moissonnés avant l'âge,
Comme il entrait, jouaient au seuil sur un nuage.
Saint Pierre dit: ‘J'apporte une âme à
l'Eternel,
Une Vertu qu'il va couronner de lumière,
Dans le monde des pleurs elle a bien combattu.’
Et levant leurs beaux yeux émerveillés sur
Pierre,
Des innocents disaient: ‘Qu'est-ce que la
Vertu?’
n'ergotez pas!
Prends garde en raisonnant de manquer de raison,
Et d'étouffer ta conscience!
Quand le méchant serpent, distillant son poison,
Exhortait Ève à mordre à l'arbre de
science,
Ève répondit: ‘Dieu m'a dit, si j'y
touchais,
Que je mourrais.’
Alors le tentateur, plein de mauvaise foi,
Dit (c'est dans le Talmud, si ce n'est dans la Bible):
‘Je m'en vais te donner une preuve sensible
Que ton Dieu s'est moqué de toi.’
Là-dessus le serpent avec sa tête forte
Pousse Ève contre l'arbre et ricane: ‘Es-tu
morte?
Tu l'as touché, tu vois, sans nul mal ni danger.
Ergo Dieu t'a trompée et tu peux en
manger!’
Ce beau raisonnement décida notre mère,
Qui mordit à la pomme amère.
Et l' ergo triomphant de l'animal pervers
Causa la mort de l'homme et perdit l'univers.
la fourmi philosophe.
- ‘On affirme que rien dans toute la nature
N'est créé sans raison et sans utilité.
Or, je comprends très-bien (c'est notre nourriture)
L'air, les arbres, les eaux, fleurs de mai, fruits
d'été,
| |
[pagina 30]
| |
La pluie et le soleil qui leur viennent en
aide.
Je m'explique les grands et petits animaux,
J'y trouve un peu de bien, quoique mêlé de
maux.
Le ver même a son but. L'araignée est fort
laide
Et sa méchanceté ne lui fait point d'amis;
Encore est-elle bonne aux larves des fourmis.
Mais, disait la fourmi, de quoi nous sert en somme,
Je voudrais le savoir, sans faire l'esprit fort,
Ce nuisible animal que l'on appelle l'homme,
Féroce, ravageur, semant partout la mort,
Redoutable fléau de toute fourmilière,
Et se multipliant de façon singulière?
La Providence ici me paraît en défaut.’
- ‘Non, dit un puceron, l'homme a du bon... qu'on
suce,
Il a sa raison d'être: il est fait pour la
puce.’
Ver de terre, parlez moins haut!
Toute chose en ce monde a son but et sa cause;
Mais pour découvrir le pourquoi,
Il ne faut pas d'abord tout rapporter à soi.
Puis Dieu cache plus d'une chose
Que vous ne pourrez pas savoir, même à demi,
Avec tout votre esprit, enfant, homme ou fourmi!
le piége.
Une souris sortant de son trou vit un piége.
‘Ho! ho! dit-elle en reculant,
Je me garderai bien de hasarder le siège.
Je connais ce pendu, bien gras, bien succulent,
Accroché sous la porte! On y veut mordre: attrape!
Sur le cou nous tombe une trappe,
Il est trop tard pour le remord,
Et le morceau de lard mène droit à la mort!
Méchants humains! le tour est de leur
gibecière.
Ce trébuchet s'appelle en français
souricière,
Et si l'on y tombait, le nom, en verité,
Serait assez bien inventé.
Mais ce n'est pas moi qu'on abuse.
Je suis souris, et non pas buse!...
| |
[pagina 31]
| |
Du moins on peut sentir: l'odeur n'en coûte
rien.
Ah! ces senteurs de lard que la brise m'apporte
Me ressusciteraient, je crois, si j'étais morte.
Décrocher un morceau, je m'en garderais bien!
Je puis à moins de frais contenter mon envie:
Il ne faut qu'un parfum pour enchanter la vie!
Or, avançons un peu pour flairer seulement
Un moment!’
Elle dit, elle approche, et, de son museau rose,
Ainsi qu'un papillon qui respire une rose,
Effleure le fil de métal
Où pendait l'hameçon fatal.
Aussitôt, crac! La trappe tombe,
Et la souris est dans sa tombe.
O petit animal!
Comment t'es-tu perdu? Tu connaissais le mal!
On voit le précipice, et, sur lui, l'on raisonne.
Helas! c'est dans le fond de nos coeurs vicieux
Que gît le piége insidieux.
On dit: ‘Je te connais, beau piége!’ et l'on
y donne.
l'enfant qui ouvre les fleurs.
Laure avait un rosier un peu lent à fleurir.
Le bouton verdissait, mais quand viendrait la rose?
‘Rose, disait l'enfant, ne veux-tu pas t'ouvrir?
Voilà tout près d'un mois déjà que
je t'arrose.’
Enfin, la fleur gonflant, le bouton entr'ouvert
Faisait craquer dejà son petit corset vert:
La floraison était certaine.
Mais Laure n'attend pas. D'une imprudente main
Elle sort la fleur de sa gaîne;
La fleur mourait le lendemain.
Rien ne vient en un jour, laissez mûrir les choses!
Si vous voulez garder leur vie et leurs couleurs,
Laissez croître l'enfant! Ne hâtez pas les
roses!
Il ne faut pas ouvrir les fleurs.
| |
[pagina 32]
| |
la crapaud et le ver luisant.
Paisiblement sur l'herbe sombre
Un petit ver blanc reposait.
Modeste, se cachant dans l'ombre,
Sans le savoir il reluisait.
Le vil crapaud sort de sa cave,
Tout verdâtre, tout limoneux,
Et l'envieux crache sa bave
Contre le beau ver lumineux.
‘Mon Dieu! que t'ai-je fait, s'écrie
Le pauvre ver tout éperdu.
D'où te vient donc tant de furie?’
- ‘Eh! dit-il, pourquoi brilles-tu?’
une dent perdue.
La beauté passe, enfants! Il n'y faut pas tenir
Plus que ne fit Louise.
Louise avait six ans, à force de grandir!
Elle avait des yeux bleus et des lèvres cerise
Et vingt perles dessous. Mais la mue arrivant,
Louise en perdit une, une dent de devant.
Pauvre petite dent! si fine, si polie,
Juste la plus jolie!
Son père la garda pour s'en faire un bijou,
La monter en épingle et la porter au cou.
Et Louise riait, quand la mère à sa vue:
‘Ah! mon Dieu! tu viens donc de perdre une dent
là!’
L'enfant dit simplement: ‘Je ne l'ai pas perdue:
Papa l'a.’
Certes, ce n'était pas le mot d'une coquette,
Le voici tel qu'il est tombé dans mon bonnet.
Et si je connaissais quelque gentil poète,
Je le ferais monter en or... dans un sonnet.
| |
[pagina 33]
| |
monseigneur.
Quel que soit en naissant le nom qui vos décore,
Qu'on vous appelle comte ou marquis, mieux encore,
N'en ayez point d'orgueil. Il faut gagner son nom:
Alors le nom est bon.
C'était dans un grand bal d'enfants aux Tuileries.
Ce jour-là l'innocence et la joie y régnaient,
Et des lambris royaux les échos s'étonnaient
D'ouïr naïves causeries.
Une petite fille, au milieu de ses pas,
Arrête son danseur, fils du roi: ‘L'on t'appelle
Monseigneur! Es-tu donc archevêque?’ dit-elle.
- ‘Moi!’ fit l'enfant, ‘je ne sais
pas.’
On chercherait longtemps un homme
Semblable, en sa candeur, à cet enfant royal,
N'écoutant pas comme on le nomme,
Ne sachant s'il est prince, évêque ou cardinal.
Mais qu'une voix naïve, à ces illustrissimes,
Dise un jour: ‘On vous nomme Éminence,
Grandeur,
Altesse! Vous prenez un nom aux hautes cimes:
Vous devez avoir un grand coeur!’
Pour ces fiers adjectifs se sentant le coeur mince,
Peut-être quelques-uns, avec plus d'embarras,
Diraient comme mon petit prince:
Je ne sais pas.
le souhait de la violette.
Quand Flore, la reine des fleurs,
Eut fait naître la violette
Avec de charmantes couleurs,
Les plus tendres de sa palette,
Avec le corps d'un papillon
Et ce délicieux arôme
Qui la trahit dans le sillon:
‘Enfant de mon chaste royaume,
Quel don puis-je encor attacher,
Dit Flore, à ta grâce céleste?’
- ‘Donnez-moi, dit la fleur modeste,
Un peu d'herbe pour me cacher.’
| |
[pagina 34]
| |
a mes enfants.
J'avais, - l'oeuvre était hardie,
Traduit, tercets sur tercets,
En un poème français
La Divine Comédie.
Que faire? une tragédie?
Déjà je la commençais,
Mais en vain je m'efforçais;
J'avais la tête engourdie.
Vous étiez là, mes enfants!
Vous, ô poèmes vivants!
Chanson, et la plus divine!
Et tout doucement séduit,
Sur vos lèvres j'ai traduit
La Comédie Enfantine.
| |
VIDoor middel van dit laatste versje, dat eene voorafspraak is en eigenlijk niet medebehoort tot den inhoud van Ratisbonne's bundel, wordt ons een blik gegund in 's dichters laboratorium. Hij had Dante vertaald, den geheelen Dante, in fransche verzen. Het overbrengen dier tercetten was hem eene geduchte inspanning geweest. Na den arbeid is het zoet rusten; en zoo ontstond, - want de muzen zijn meer dan de sabbat, en voor den kunstenaar is de verpoozing slechts eene aanleiding tot nieuwe scheppingen, - zoo ontstond de Comédie Enfantine uit de weeën der Divina Commedia. Hoe wil Ratisbonne beoordeeld, en voor wat wil hij aangezien worden? Zelf deelt hij het ons mede in zijn motto: Maman, qu'est-ce donc que des fables?
- Ce sont des contes raisonnables
Qu'on apprend aux petits enfants,
Et qui sont compris par les grands.
Mais je m'en vais, moi, t'en apprendre
Que tu pourras dire et comprendre.
| |
[pagina 35]
| |
Zeker, mijne bloemlezing was gebrekkig; want zij was eenzijdig. Verweg de meeste stukjes van Ratisbonne, te zamen meer dan tien dozijnen in getal, verschillen aanmerkelijk in toon en inhoud van de aangehaalde. Doch meest is niet best. Ongetwijfeld staat Ratisbonne als dichter hoog; zijne blikken in het kinderhart en het kinderleven zijn verrassend; zijn spiegel der jeugd is beschamend leerzaam voor ieder volwassene die het waagt in dat glas zichzelf te beschouwen. Doch, gelijk kinderen ze niet waarderen kunnen, de overschoone houtsneden waarmede Gobert, en vooral Froment, de Comédie Enfantine versierden, zoo kunnen ook kinderen de vlugt van Ratisbonne's gedachte niet volgen; allerminst wanneer hij, onbewust van zijn talent, geheel en al zichzelf is en alles geeft wat hij heeft. Men schelde het onnoozele der opmerking kwijt: hoewel een dichter van den echten stempel, een kinderdichter is Ratisbonne in zijne voortreffelijkste stukjes niet. Eene halve eeuw geleden bezat ons vaderland twee zulke dichters: Van Alphen en Pieter 't Hoen, een legitimist en een jakobijn. Op dit oogenblik verblijden wij ons in het bezit van een ander tweetal: Heije enGouverneur. Ga naar voetnoot1 Des laatstgenoemden Fabelboek voor Kinderen, in vier afdeelingen, heeft en 't Hoen en Van Alphen overschaduwd en verdrongen. De gloed der dichterlijke taal is aan Gouverneur's versjes wel is waar vreemd; doch kinderversjes zijn het in merg en been. De Hond en het Bokje, Mop en Spits, De Musch en het Paard, Het Kind en de Os, De leden Pop en het kleine Popje, Het Muisje, De Poedel, De Konijntjes, De Vleermuis en de Vogels, De Haan, Het Kuiken, Het Varken, en zijn evenbeeld De Kalkoen - onze kinderen zullen in vervolg van tijd, en wee ons indien wij hen vertoornen! de schouders ophalen over elke geschiedenis onzer letterkunde waarin niet, ook voor deze ruwgeslepen diamanten, een behoorlijk aantal kassen opengehouden wordt. En waarom zouden zij niet partij trekken voor den weldoener hunner vroegste jeugd? De Kalkoen, en zoo vele anderen, | |
[pagina 36]
| |
zijn ontegenzeggelijk meesterstukjes in hunne soort; alle kleine harten gaan er van open en toe, als een doosje: ‘Komt, kleintjes, luistert eens aandachtig:
Weest steeds bedaard en kibbelt niet,
Dat twisten staat zoo kinderachtig
En baart maar droefheid en verdriet.
Wordt ook niet knorrig zonder reden,
En zoo u somtijds iets mishaagt,
't Is best, dat gij dat maar verdraagt,
Dan hebt gij altijd rust en vrede.’
Toen vrouw Kalkoen had uitgesproken,
Zag zij een knaap, wiens roode pet
Haar zóó in gramschap heeft ontstoken
Dat zij het op een razen zet
En schreeuwt: ‘Weg met die muts, gij bengel!’ -
‘Wel,’ zei de knaap en keek haar aan,
‘Wees maar zoo driftig niet, mijn engel,
Heeft dan mijn muts u kwaad gedaan?’
Met Gouverneur's ‘gedichtjes’ - mevrouw Van Meerten, naar ik bespeur, was indertijd van oordeel dat men ‘versjes’ behoorde te zeggen, en zelf beaamt de heer Gouverneur deze kritiek - met die versjes zien wij ons van het begin tot het einde verplaatst in de fabelwereld: de wereld van sprekende dieren, van moraliserende kalkoenen, en kijvende ledepoppen. Dit is een ander voornaam punt waaromtrent, in zake van kinderlitteratuur, de meeningen uiteenloopen. | |
VIISommigen ontkennen wel niet dat het bovennatuurlijke regtens in deze litteratuur zitting heeft en eene rol speelt, doch zij wenschen dat dit aandeel bepaald zal blijven, gelijk het geval is in de meeste fabelen en sprookjes, tot zekere middenmaat. Snappende dieren en boomen en beekjes, weldoende toovergodinnen en straffende boemannen, men verlangt ze uit de kinderboeken niet verbannen of geweerd, maar daarin binnen betamelijke grenzen gehouden. | |
[pagina 37]
| |
Volgens hen die dus oordeelen is het bovennatuurlijke eene zaak die mede moet gaan met den tijd, en heeft men in onze beschaafde 19de eeuw behoefte aan een kinderlijk supranaturalisme van minder ruwe soort dan voorheen. Aldus de heer A. Ising, in zijne voorrede voor de hollandsche bewerking der sprookjes van Perrault met de platen van Doré. Ga naar voetnoot1 Hij zegt: ‘Wat anderhalve eeuw geleden geschikt voor kinderen werd geacht, kan het noode thans meer zijn, vooral sinds er in den laatsten tijd zoo scherp is gelet op vorming en onderwijs, zooveel is gedaan om gezonde, heldere denkbeelden en begrippen reeds vroeg bij de jeugd te ontwikkelen.’ Waarom aldus gehalveerd? Geeft men kinderen den vinger, zij nemen weldra de geheele hand. Hoe zorgvuldig men de deuren en vensters van het tooverpaleis sluite, de jeugd, al moest zij den schoorsteen door, wil en zal er in. Tezelfder tijd én hunne verbeelding te willen voeden, én hun mede te deelen hetgeen men verstaat onder heldere begrippen en gezonde denkbeelden, is een onbegonnen werk. Doch de heer Ising wil ook niet dat de fantasie gebannen worden zal: ‘Ofschoon we de feeën en tooverpaleizen, de dappere ridders en schoone slaapsters, de idealen ook van onze kinderjaren, gaarne behouden willen tot voeding en opwekking der kinderlijke fantazie, - zoo gelooven wij toch, dat het bangmaken met kannibaalsche Wildemannen en schoonmoeders, met bloeddorstige wolven en Blaauwbaarden, niet meer ligt in de tegenwoordige rigting. Overprikkeling der verbeelding dient te worden vermeden. De lust naar het verschrikkelijke, bij kinderen zoo snel opgewekt, moet niet aangewakkerd, maar geleid en opgevoerd worden tot bewondering voor daden van moed en volharding. In die overtuiging wil ik pogen de raauwste fragmenten uit de oude sprookjes [die van Perrault] te ligten of te wijzigen.’ Dit pogen komt mij gewaagd, deze denkbeelden onaannemelijk voor; en Stahl, met zijne stelling dat het bovennatuurlijke, ook wanneer het verschrikkelijk is, een onontbeerlijk en | |
[pagina 38]
| |
daarbij volmaakt onschuldig voedsel vormt voor den kinderlijken geest, Stahl, dunkt mij, doet minder onregt aan Perrault en bewijst grooter dienst aan de jeugd. Snijdt men met den heer Ising uit het sprookje der Schoone Slaapster den voorlaatsten episode weg; laat men de op menschevleesch beluste schoonmoeder niet ten tooneele verschijnen; wil men niet, om redenen van raauwheid, dat de oude vorstin hare schoondochter en dier beide kinderen zal opeten (zij eischte ze niet raauw, maar gezoden, en toebereid ‘à la sauce Robert’), dan onthoudt men niet slechts de koningin-weduwe den door haar bestelden maaltijd, maar neemt ook Perrault het brood uit den mond en ontfutselt aan de nederlandsche jeugd een niet te versmaden lekkerbeetje. Ga naar voetnoot1 In zijne reeds genoemde inleiding deelt Stahl een voorval mede waarvan de overweging wel geschikt is hen tot inkeer te brengen, die sprookjes eene verderfelijke lektuur voor kinderen achten. ‘Een mijner vrienden’, verhaalt hij, ‘moest vele maanden achtereen voor zaken op reis, en vertrouwde mij zijn knaapje toe; een beeldig jongentje van een jaar drie vier, mijn peetekind. De kleine George hield veel van een snoepje; doch ik behoefde niet te vreezen dat zijn gastronomen-aanleg mij verarmen zou: gebakken aardappelen waren zijn lievelingsschotel. Wij woonden buiten, en op eene onzer wandelingen in het veld zag hij hoe men aardappelen poot. Ik onderstel dat van dit oogenblik in zijn geest zich een plan vormde. De eerste reis dat het geregt zijner voorkeur weder op tafel verscheen, vroeg hij eene groote portie. “Waarom zoo veel?” “Om op te eten, en om te planten.” “Te planten?” “Ja, in George's tuintje.” Hij verdeelde daarop zijne gebakken aardappelen in twee ongelijke helften. De grootste helft werd met den meesten smaak verorberd; en toen de maaltijd afgeloopen was, klom hij van zijn hoogen stoel, wandelde als een kleine prins met zijn bord en zijne gebakken aardappelen naar den tuin, maakte | |
[pagina 39]
| |
een putje in den grond, ledigde het bord daarin, deed er op mijn plaagzieken raad wat zout bij, dekte ze met tuinaarde, en ging zijn glas met wijn-en-water halen om ze te begieten. Ik liet hem begaan, en er verliepen op deze wijs acht dagen. Tot loon voor zijne goede zorgen en trouwhartige bevochtiging vond George op zekeren ochtend, ter plaatse waar hij gepoot had, een bord met gebakken aardappelen staan. Wij hadden zijnerzijds op zekere mate van bevreemding gerekend. Geenszins! Hij achtte het gevulde bord een volmaakt natuurlijk verschijnsel. Hij had gezaaid: het was dus billijk dat hij ook oogstte. Hij nam het bord, liet ons proeven, en wilde den ganschen dag niets anders eten dan de gebakken aardappelen die hij zelf geplant had. En gij woudt kinderen verbazen?’ | |
VIIIIn Guepo Upas, het javaansch giftdal, doet zich het verschijnsel voor dat, terwijl weinige duimen boven den grond zich een moorddadige luchtstroom van vulkanische afkomst beweegt, niets den mensch verhindert, mits hij niet onvoorzigtig zich op den bodem te rusten legge, de kleine vallei op en neder te wandelen. Statige boomen, indien zij op kunstmatige wijs en volwassen herwaarts overgeplant werden, zouden er kunnen tieren. Weelderig zou hun blad zich ontwikkelen. Aan den voet dier reuzestammen evenwel zou men vruchteloos naar een bloempje zoeken. Hoe lager bij den grond, des te doodelijker de atmosfeer. In vele opzigten is met de fransche romantiek en poëzie van den nieuweren tijd juist het tegenovergestelde het geval. Zij ruischen vergif, indien men wil, de breedgetakte Mémoires du Diable en Mystères de Paris, de weelderig uitgegroeide Monte-Christo's en Juif-Errants. Doch in hunne doodelijke schaduw bloeit en geurt eene flora, klein maar rein, onschuldig en van hooger geest bezield. Een deel daarvan kwam in deze bladzijden ter spraak: de erica's der fransche letteren van den dag.
1863. |
|