Litterarische fantasien en kritieken. Deel 8
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I‘Ik wist,’ zegt Dr. de Jong in zijne voorrede, na melding te hebben gemaakt van de groote zwarigheden eigen aan de verklaring van het boek des Predikers, ‘ik wist in mijne angstvalligheid niet beter te doen, dan den eenigen, koninklijken weg van alle exegese te betreden en mij te werpen in de armen der grammatiek.’ Tot lof des schrijvers zij verzekerd dat deze omhelzing eene daad van zelfbedrog is geweest. Niet in de lange magere armen der grammatiek heeft Dr. de Jong zich geworpen, maar in de poezele en welgevormde der letterkundige geschiedenis; en aan deze daad zijner stoutmoedigheid dankt onze theologische litteratuur een uitmuntend geschrift. Doch spreken wij eerst over de minder rijpe vrucht van zijn jongeren tijdgenoot. Aan eene akademische dissertatie, gelijk het werk van Dr. Hooykaas, zal niemand dezelfde eischen stellen als aan een boek. De doctorandus schrijft niet voor het publiek, maar | |
[pagina 2]
| |
voor zijne professoren en zijne commilitones. De hoogste akademische graad behoort alleen te worden verleend aan wie met de stukken bewezen hebben, min of meer vertrouwd te zijn met hun bijzonder vak, en zij kunnen dit bewijs niet leveren, tenzij door te treden in een aantal onderzoekingen van schoolschen aard. Juist uit hunne haarkloverijen moet voor een deel hunne belezenheid, voor een ander deel hunne schranderheid blijken. De resultaten van Dr. Hooykaas zijnde resultaten van zijn lexicon. Al het belangrijkste in zijn geschrift behoort te huis in eene lijst van hebreeuwsche naamwoorden. Deze dissertatie bewijst dat haar schrijver, als exegeet van het Oude-Testament, gebroken heeft met het dogme: ongetwijfeld een belangrijk oogenblik in het studieleven des auteurs, doch onvoldoende stof voor een werk van driehonderd bladzijden. Zij bewijst dat hij de grammatikale methode volgt. Uitmuntend, doch een werktuig is geen gewrocht; een speeltuig geen muzikale kompositie; de spade van den gouddelver een voorwerp dat niet behoort te worden verward met het edel metaal waarnaar de man er mede graaft. Drie in getal zijn de bronnen waaruit onze schrijver zijne kennis aan de Chokma of hebreeuwsche levenswijsheid heeft geput. Ga naar voetnoot1 Beurtelings en achtereenvolgens bestudeert hij hetboek der Spreuken, het boek Job, eindelijk denPrediker. Elk dezer drie geschriften, waarbij als aanhangsel nog de spreuken van Jezus Sirachszoon komen, vertegenwoordigt in zijne verhandeling eene afzonderlijke periode in de geschiedenis van de be- | |
[pagina 3]
| |
oefening der wijsheid onder de Hebreën. Wel laat hij op in- en uitwendige gronden den Prediker ontstaan in een tijd toen de Chokma reeds had uitgebloeid, doch teregt wordt niettemin door hem de schrijver van dit merkwaardig bijbelboek nog tot de hebreeuwsche Wijzen gerekend. De taak van Dr. Hooykaas verschilde van die van Dr. de Jong. Hetgeen voor den laatste hoofdzaak moest zijn, was, in verband met het oogmerk van den eerste, voor dezen slechts eene min of meer bijkomstige kwestie. Toch raken beide geschriften, zoodra de jongere schrijver zijn derde en laatste hoofdstuk genaderd is, elkander op menig punt. Op den titel van ‘wijze,’ zegt Dr. Hooykaas, kan de Prediker ongetwijfeld aanspraak maken. Zijne eenige bron is de ervaring, niet ook tevens de profetische bezieling. De praktijk des levens, het welzijn van den enkelen mensch, niet de zegepraal der theokratie, is zijn doel. Zijne grondstelling luidt: maak u het leven zoo dragelijk mogelijk. Hoe ontheokratisch hij is, blijkt uit zijn gemis aan priesterlijken of profetischen zin niet alleen, maar vooral uit zijn gering vertrouwen op de toekomst. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat hij van het begin tot het einde Salomo sprekend laat optreden. ‘De schrijver geleek op Salomo al zeer sterk, wat den karaktertrek van onverschilligheid in het godsdienstige betreft.’ Overigens ademen de vermaningen in het boek der Spreuken, ‘zoo onbezorgd, zoo vol vertrouwen op den mensch en het leven,’ een geheel anderen geest dan die van den somberen Prediker. Deze nadert Job meer. ‘In beide geschriften de slingering van den twijfel, de onderwerping des geloofs, eene aanbeveling der vroomheid zonder voldoende reden.’ Doch de tijd waarin de auteur van den Prediker leefde (omstreeks het einde der perzische overheersching, tusschen 350 en 330), is in nog hooger mate ongelukkig te noemen dan die waarin Job geschreven werd. In die rampzalige tijden verplaatsen ons ‘zijne droevige levenservaring en donkere levensbeschouwing.’ Deze openbare omstandigheden waren ‘de oorzaak van zijne sombere, hopelooze stemming.’ Evenwel is hiermede de oorsprong van het boek nog niet | |
[pagina 4]
| |
in alle opzigten toegelicht. De schrijver van Job verkeerde te midden van Juda's groote profeten, en werd als vanzelf door hen met een godsdienstigen geest bezield. Niet alzoo de auteur van den Prediker. Diens eeuw kende weinig of geen zelfstandige godsvrucht. In het uiterlijke werd alles gezocht; vormdienst heerschte. ‘Het verwondert ons dus niet, dat de vreeze Gods, waartoe de Prediker aanspoort, geen levende vroomheid is, maar enkel ontzag voor den opperheer; geen liefde, maar koel overleg, zelfzucht. Hij zag en kende slechts zulk eene godsdienst.’ Uit diezelfde tijdsomstandigheden laat zich ook het vlakke van des schrijvers moraal verklaren. ‘Zijn begrip van zedelijkheid is lager dan voorheen; niet omdat hij achterstond bij zijn tijd, maar omdat hij hetzelfde standpunt als deze innam; niet uit afkeer van de deugd, maar uit overtuiging des verstands. Zijne zedeleer is, wat zij in den kring der Wijzen wel moest worden, maar nog niet geworden was: bloot utiliteitsleer. Het motief van voor- en nadeel neemt hier meer dan ergens den vorm aan van eigenbelang.’ Waarom mag hij niettemin een echt beoefenaar der Chokma heeten? Omdat, hoewel zijn invloed niet kan vergeleken worden bij den opgang dien vroegere Wijzen maakten, hij nogtans ‘klanken gaf’ aan hetgeen leefde in den geest van enkelen ‘even ontrust en hopeloos als hij.’ En ook omdat hij, van ieder gezag der oudheid onafhankelijk, verder dan zijne voorgangers van de israëlitische vroomheid verwijderd, ‘eenvoudig schrijft wat hij heeft ondervonden, gedacht, en gevoeld.’ Dit laatste is een der sprekendste eigenaardigheden van zijn geschrift. De Prediker is een uitvloeisel van persoonlijke en droefgeestige levenservaring. ‘Vinden wij in Job geen leer maar leven, niet eene louter verstandelijke bestrijding van anderer gevoelen, maar de beschrijving van eigen boezemstrijd, het is hier eveneens. De schrijver geeft zichzelven in dit boek, zichzelven geheel: hoe hij de wijsheid heeft gezocht, in de hoop van door haar het waar geluk te vinden; hoe hij daartoe alles om zich waarnam, in de hoop van het leven en het levensdoel te verstaan; hoe hij op tallooze zwarigheden stuitte, op onoplosbare raadselen. Hij vond eene eeuwige, onverander- | |
[pagina 5]
| |
lijke orde van zaken, die van God haren oorsprong ontleende. Hij vond daarin veel kwaad, veel onregt en ongeluk, dat hij met het godsbestuur niet rijmen kon. Het leven was hem een nachtelijk duister.’ De teleurstelling leerde dat de wijsheid hem het geluk niet zou schenken. ‘Zou hij dit dan zoeken door het najagen van een ander levensdoel, van ingespannen arbeid en zorgelooze vreugde? Dit kon hij niet. En het zeker einde, dat hij vóór zich zag, het was de vernietiging in het graf!’ Met dit denkbeeld van vernietiging was het hem volle ernst. Zijne geheele levensbeschouwing hing zamen met zijne opvatting van den dood. ‘Onzen wijze toch ontbrak het geloof aan onsterfelijkheid’. (Bladz. 267-276). | |
IIIn deze al het andere beheerschende karakteristiek van den Prediker stemt Dr. Hooykaas geheel overeen met Dr. de Jong, en hij is ons voorgeweest met de opmerking dat de verdienste van laatstgenoemde moet gezocht worden in de door hem ontworpen schets ‘van de levende persoonlijkheid des schrijvers.’ Werkelijk is deze schets, waarvan hier alleen de hoofdlijnen kunnen worden nagetrokken, uitmuntend geslaagd. Nader onderzoek zal welligt leeren dat zij niet meer dan eene gissing is geweest, breed opgezet en met liefde uitgewerkt. Litterarische debatten zijn nimmer gesloten. Een boek als de Prediker, eenig in zijne soort onder de gewrochten der hebreeuwsche litteratuur, zal bovendien, tengevolge niet het minst van zijne eenzelvigheid, altoos voor zeer verschillende beschouwing en verklaring vatbaar blijven. Doch ongetwijfeld zal ook, in de geschiedenis dier verklaring, de kommentaar van Dr. de Jong mettertijd eene goede plaats innemen. De auteur van den Prediker is een eerbiedwekkend, vorstelijk karakter, een naar waarheid hongerende en dorstende geest. Met liefde heeft hij zich tot het zoeken van wijsheid gezet, doch met dit zoeken-zelf is de reeks zijner teleurstellingen begonnen: ‘Gaf ik mijn hart over om wijsheid te kennen en onzinnigheid en dwaasheid te kennen, zoo erkende ik, dat ook | |
[pagina 6]
| |
dit een najagen is van wind; want in veelheid van wijsheid is veelheid van verdriet, en die kennis verzamelt, verzamelt smart.’ De raadselen van het godsbestuur, de kwetsende ongelijkheid der menschelijke lotsbedeeling, het verbroken evenwigt tusschen deugd en geluk, dit was hetgeen hem pijnigde. Hij viel over hetgeen men zou kunnen noemen het oude hebreeuwsche struikelblok. ‘Zie de slechten, zij leven te allen tijde onbekommerd daarheen, en toch vermeerderen zij hunne kracht: zoo heb ik dan te vergeefs mijn hart gezuiverd! 't Is nutteloos, God te dienen: want wat baat het, dat wij zijne wacht waarnemen en dat wij in rouwgewaad gaan voor het aangezigt van den Heer der heirscharen? Wij prijzen veeleer de trotschen gelukkig, die God en zijn gebod versmaden. Ook zij die goddeloosheid doen, worden gebouwd; zij verzoeken zelfs den Heer, en ontkomen. Waarom is der goddeloozen weg voorspoedig, en hebben allen die trouweloos handelen rust? Al wie kwaad doet is goed in de oogen des Heeren, en in hen heeft Hij een welgevallen; zoo niet, waar is dan de God des gerigts?’ Aldus spraken, voor en na, profeten en psalmdichters: Job spande de kroon en vloekte den dag zijner geboorte. De zich noemende Prediker is kalmer, doch niet minder bitter. ‘Het is,’ zegt hij, ‘eene ijdelheid, die op de aarde plaats heeft, dat er regtvaardigen zijn, wien wedervaart naar het werk der slechten, en dat er slechten zijn, wien wedervaart naar het werk der regtvaardigen. Ik zeg: ook dit is ijdelheid!’ Somtijds doet hij als Job, en verwenscht. ‘De dooden, die reeds voorlang gestorven waren, roemde ik gelukkig boven de levenden die tot nog toe in leven zijn; ja, beter dan die beiden, hem die tot nog toe niet bestond, hem die het kwade werk niet aanschouwde dat plaats heeft onder de zon.’ Welke mag de reden zijn dat een heilig en regtvaardig God de maatschappelijke ongeregtigheden niet slechts duldt, maar schijnt te willen? - De schrijver - want hij gelooft aan een godsbestuur - meent het goddelijk oogmerk te hebben doorgrond. Het is: den mensch te brengen tot de bewustheid van zijne volstrekte nietswaardigheid, zijne volkomen gelijkheid met den dierestand. ‘Ik zeide bij mijzelven: het is wegens de | |
[pagina 7]
| |
menschenkinderen, opdat God hen beproeve, en opdat zij zien dat zijzelven vee zijn.’ In het verschijnsel van den dood bereikt deze eenheid van het menschelijk en het dierlijk levenslot haar toppunt: ‘Het lot van de menschenkinderen en het lot van de dieren, het is één lot dat zij hebben: gelijk deze sterven, sterven genen, en één levensgeest hebben allen, en voortreffelijkheid van den mensch boven het vee bestaat er niet, want alles is ijdelheid. Alles gaat naar één plaats; alles was uit het stof, en alles keert tot het stof weder. Wie weet of de geest der menschenkinderen opvaart naar boven, en of de geest van het vee nederwaarts daalt ter aarde?’ Onmiddellijk volgt hierop de slotsom: ‘Zoo zag ik dat er geen goed is, dan dat de mensch zich verheugt bij zijne werken, want dit is zijn deel.’ Doch dit zingenot kon een man als den Prediker niet bevredigen. Zijn hart vond geen rust waar zijn verstand die zocht. Het najagen der vreugde zelf was hem eene nieuwe bron van verdriet. Moest hij kiezen tusschen de vrolijkheid en de droefheid, zonder aarzelen reikte hij deze de hand. ‘Beter is het, te gaan naar een klaaghuis, dan te gaan naar een feestmaal, doordien dit het einde is van ieder mensch: en de levende moge dit ter harte nemen. Droefheid is beter dan lagchen, want bij een treurig gelaat is het hart vrolijk. Het hart der wijzen is in een klaaghuis, en het hart der dwazen in een huis van vreugde.’ Hiermede is, in vergelijking van het zingenot, de voortreffelijkheid der wijsheid, hare zedelijke meerderheid, gehandhaafd. Doch er is geen verzoening tot stand gekomen. Onder een driedubbel leed gaat de Prediker bij voortduring gebukt: de wijsheid kan hem geen geluk verschaffen, hij moet om harentwil het genot van den dwaas ontberen, en (grooter ramp dan al het andere) hij gaat bovendien met haar, nog wel in vereeniging met den dwaas, eene droevige en hopelooze toekomst te gemoet. Het is in deze stemming dat hij de pen opneemt, en zijn nood klaagt aan de natuur: ‘De zon gaat op en de zon gaat onder, en hijgt naar hare plaats, waar zij opkomt. Gaande naar het zuiden en omgaande naar het noorden, gaat de wind al om en om, en langs zijne gangen keert de wind weder. | |
[pagina 8]
| |
Alle beken gaan naar de zee, terwijl de zee niet vol wordt; naar de plaats waar de beken heengaan, gaan zij steeds weder.’ Uit deze troostelooze levensbeschouwing verklaart zich des Predikers telkens terugkeerende betuiging: ‘Er is geen goed voor den mensch, dan dat hij eet en drinkt en zijne ziel het goede doe genieten bij zijn arbeid.’ Niets anders en niets beters vermag de mensch te verrigten. Het is het eenige goed hetwelk hem de aarde nog geeft, en dat de droevige gedachten aan de dagen zijns levens uit zijn geest verbannen kan. ‘Indien een man honderd kinderen gewint en vele jaren leeft, maar zijne ziel niet verzadigd wordt van het goede - hij moge dan niet ten grave zijn gedaald, toch zeg ik: de misdragt is beter dan hij.’ Wie dus over het leven denkt, zal het in den grond zijns gemoeds haten: doch tevens zal bij hem in de praktijk die haat gepaard gaan met zekeren levenslust. ‘Van al wat leeft heeft men verwachting; een levende hond toch is beter dan de doode leeuw, want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de dooden, zij weten niet het minst.’ In verband hiermede is de moraal des Predikers eene volstrekte nuttigheidsleer. Eigen voordeel, zegt hij, moet in alle dingen het rigtsnoer van 's menschen handelingen zijn: niet slechts in het dagelijksch leven, niet slechts ten aanzien van gestelde overheden en magten, maar ook in het godsdienstige, ‘Gedwongen voor overmagt te bukken, zwijge de nietige mensch en volbrenge hij met nauwgezetheid Gods geboden, opdat hij de straf ontga, welke hem wegens pligtverzuim zou treffen. Waar echter het nakomen van Gods bevel ongeluk ten gevolge heeft, doe de mensch zijne liefde tot God zwichten voor de liefde tot zichzelven. De mensch, de jongeling inzonderheid, wordt geroepen het tegenwoordige te genieten, verdriet te weren van zijn hart, en geen kwaad zijn vleesch te doen genaken. Tot aandrang wordt hij gewezen op eene toekomst, waar alles ijdelheid zal zijn.’ (Inleiding, bladz. xvi-xxxv). | |
IIIDe maatschappelijke toestand, in welks midden de schrijver | |
[pagina 9]
| |
van den Prediker leefde, is ons te weinig in bijzonderheden, te zeer slechts in algemeene omtrekken bekend; de afstand der tijden is te groot, het verschil tusschen morgen- en avondland te breed; dan dat er spraak zou kunnen zijn van eene in alle rigtingen uitgewerkte vergelijking. Mag men stellen dat ook de hebreeuwsche litteratuur weleer hare Werther-periode heeft gehad? Doch zoozeer blijft de menschelijke natuur in alle eeuwen en onder alle hemelstreken zich gelijk, dat zelfs een boek als de Prediker, uit een bepaald gezigtspunt beschouwd, op ons den indruk maken kan als ware het, in plaats van twee-duizend en meer, naauwlijks vijftig jaren oud. In het 7de hoofdstuk van het eerste gedeelte zijner Confession d'un enfant du siècle verhaaltAlfred de Musset hoe het oog van Octave, toen hij ten toppunt van het zielelijden was, bij het bladeren in een ouden bijbel werd aangetrokken door eene bladzijde uit den Prediker. De plaats was deze: ‘Dit alles nam ik mij ter harte, en om te onderzoeken dit alles, dat de regtvaardigen en de wijzen en hunne daden in Gods hand zijn. Noch liefde, noch haat komt de mensch te weten; alles voor hun aangezigt is ijdelheid, vermits aan allen één lot wedervaart, aan den regtvaardige en aan den slechte, aan den goede en den reine en aan den onreine, en aan hem die offert en aan hem die niet offert; gelijk de goede is de zondaar; die zweert, gelijk hij die den eed vreest. Dit is iets kwaads bij alles wat plaats heeft onder de zon, dat één lot aan allen wedervaart, en zoo ook het hart der menschenkinderen vol is van kwaad, en onzinnigheden in hun hart zijn gedurende hun leven en - daarna de dooden.’ Octave, door het lezen dezer woorden tot nog grooter wanhoop vervoerd, riep uit: ‘ô Dieu! ô Dieu! voilà une femme qui parle d'amour, et qui me trompe; voilà un homme qui parle d'amitié, et qui me conseille de me distraire dans la débauche: voilà une autre femme qui pleure, et qui veut me consoler avec les muscles de son jarret: voilà une Bible qui parle de Dieu, et qui répond: Peut-être; tout cela est indifférent.’ - Dan gaat hij voort: ‘Je me précipitai vers ma fenêtre ouverte: Est-ce donc vrai que tu es vide? criai-je en regardant un grand ciel pâle qui se déployait sur ma | |
[pagina 10]
| |
tête. Réponds! réponds! Avant que je meure, me mettras-tu autre chose qu'un rêve entre ces deux bras que voici?’ Door op die wijs toe te geven aan zijne hartstogtelijke stemming, maakte Octave zich het gemoed vast niet ontvankelijker voor den goddelijken vrede. Ook zou hij, met eenig zoeken, gemakkelijk in den bijbel eene troostrijker bladzijde hebben kunnen vinden dan juist die plaats uit den Prediker. De Prediker zelf, indien Octave minder vervuld ware geweest met de gedachte aan zijne eigen smart, had hem kunnen leeren, bij het spreken over de raadselen en duisternissen van het menschelijk leven zich eerbiediger uit te drukken. Niettemin wijst het vermogen, door den Prediker op Octave geoefend, en waaraan deze zich onwillekeurig onder wierp; dit aantrekkingsvermogen van den hebreeuwschen scepticus wijst op eene verborgen geestverwantschap. ‘Wat er geweest is dat zal er zijn, en wat er gedaan is dat zal er gedaan worden,’ zegt de Prediker, ‘en nieuws bestaat er volstrekt niet onder de zon.’ Laat ons, tot regtvaardiging van het beweren dat de eerste helft der 19de eeuw in sommige opzigten bezield is geweest met denzelfden geest die ons uit het oude bijbelboek tegenstroomt, nogmaals Musset raadplegen. Hij heeft over Goethe en Byron gesproken; heeft gewaagd van hetgeenSainte-Beuve noemt la maladie de René, eene ziekte wier oorsprong door Musset gezocht wordt bij de twee genoemde koryfeën. Waarna hij vervolgt: ‘Quand les idées anglaises et allemandes passèrent ainsi sur nos têtes, ce fut comme un dégoût morne et silencieux, suivi d'une convulsion terrible. Ce fut comme une dénégation de toutes choses du ciel et de la terre, qu'on peut nommer désenchantement, ou, si l'on veut, désesperance; comme si l'humanité en léthargie avait été crue morte par ceux qui lui tâtaient le pouls. De même que ce soldat à qui l'on demanda jadis: A quoi crois-tu? et qui le premier répondit: A moi; ainsi la jeunesse de France, entendant cette question, répondit la première: A rien. Pareille à la peste asiatique exhalée des vapeurs du Gange, l'affreuse désespérance marchait à grands pas sur la terre. Déjà Châteaubriand, prince de poésie, enveloppant l'horrible idole | |
[pagina 11]
| |
de son manteau de pèlerin, l'avait placée sur un autel de marbre, au milieu des parfums des encensoirs sacrés. Déjà, pleins d'une force désormais inutile, les enfants du siècle roidisseaint leurs mains oisives et buvaient dans leur coupe stérile le breuvage empoisonné. Déjà tout s'abîmait, quand les chacals sortirent de terre. Une littérature cadavéreuse et infecte, qui n'avait que la forme, mais une forme hideuse, commença d'arroser d'un sang fétide tous les monstres de la nature. Qui osera jamais raconter ce qui se passait alors dans les colléges? Les hommes doutaient de tout: les jeunes gens nièrent tout. Les poètes chantaient le désespoir: les jeunes gens sortirent des écoles avec le front serein, le visage frais et vermeil, et le blasphème à la bouche. D'ailleurs, le caractère français, qui de sa nature est gai et ouvert, prédominant toujours, les cerveaux se remplirent aisément des idées anglaises et allemandes; mais les coeurs, trop légers pour lutter et pour souffrir, se flétrirent comme des fleurs brisées. Ainsi le principe de mort descendit froidement et sans secousse de la tête aux entrailles. Au lieu d'avoir l'enthousiasme du mal, nous n'eûmes que la négation du bien; au lieu du désespoir, l'insensibilité. Des enfants de quinze ans, assis nonchalamment sous des arbrisseaux en fleur, tenaient par passe-temps des propos qui auraient fait frémir d'horreur les bosquets immobiles de Versailles. La communion du Christ, l'hostie, ce symbole éternel de l'amour céleste, servait à cacheter des lettres; les enfants crachaient le pain de Dieu. Heureux ceux qui échappèrent à ces temps! Heureux ceux qui passèrent sur les abîmes en regardant le ciel! Il y en eut sans doute, et ceux-là nous plaindront.’ (Confession, 1re Partie, Chap. II.) Onmiskenbaar is de gemoedstoestand, door Musset geschilderd, in hare soort godsdienstiger dan de levensbeschouwing van den Prediker. ‘Moi que te parle,’ spreekt Octave in gedachte Byron toe, ‘moi qui te parle, et qui ne suis qu'un faible enfant, j'ai connu peut-être des maux que tu n'a pas soufferts, et cependant je crois encore à l'espérance, et cependant je bénis Dieu.’ Die innigheid van godsdienstig gevoel is den Prediker vreemd. In zijn stelsel van praktische levens- | |
[pagina 12]
| |
wijsheid is de godsdienst eene logische fout. Noemt hij Gods naam, het heeft den schijn alsof dit bij hem enkel krachtens eene overgeërfde hebbelijkheid geschiedt. ‘Vrees God en houd zijne geboden, want dit moet ieder mensch’: zulk eene dorheid van godsdienstig gevoel is ons in een schrijver van hebreeuwschen bloede bijna een raadsel. ‘Wees niet al te regtvaardig en gedraag u niet te zeer als wijze: waarom zoudt gij verderf over u brengen? Wees niet al te slecht en wees geen dwaas: waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd?’ Voor deze koele berekening was in het gemoed van Octave geen plaats. Doch het is er ver af, dat het scepticisme van den Israëliet in alle opzigten voor het moderne zou moeten onderdoen. De godsdienstigheid van Musset gaat gepaard met eene losbandigheid waarvan bij den Prediker geen sporen worden aangetroffen. Deze Hebreër is als zedelijk wezen gezond van harte. Nergens houden bij hem de zinnen hoogtijd. Hij is de ingetogenheid in persoon. Niet slechts de dartelheid, ook de hartstogt is hem vreemd. Vandaar dat menigeen, die de bekentenissen van Octave met weerzin digtslaat, zonder stoornis van zijn zedelijk gevoel den Prediker leest. | |
IVZedelijke reinheid is de eenige eigenschap niet, waardoor zich des Predikers wereldsmart, Ga naar voetnoot1 hoe ongodsdienstig deze overigens bij hem wezen moge, voordeelig onderscheidt. Hij haat het leven; hij gelooft aan niets, of zoo goed als aan niets. Zijne idealen zijn jammerlijk ondergegaan: het eene voor, het andere na. Doch zijne twijfelzucht is van eene eerbiedige soort. Nergens ontmoet men bij hem, om ook aan de duitsche moderne letterkunde een punt van vergelijking te ontleenen, de frivoliteit waardoor, in overeenstemming met hetgeen men bij Musset aantreft, de geest van Heine zich kenmerkt. | |
[pagina 13]
| |
De eerbied is eene dier eigenschappen van de menschelijke ziel, waardoor zich vele dingen laten verklaren. Men kan, de Prediker leert het ons, eerbiedig en tevens ongeloovig zijn. Doch al mogen godsdienst en eerbied niet met elkander verwisseld of vereenzelvigd worden, beider verwantschap is niettemin onmiskenbaar. Het voltairianisme is oneerbiedig. Vandaar dat Voltaire, in weerwil dat hij in theorie een geloovig deïst was, door de vromen onder zijne tijdgenooten als een atheïst gemeden en verfoeid werd. Toch zijn de ontkenningen van den Prediker geduchter, zieldoodender, voor gemoederen van zekeren stempel verderfelijker, dan die van Voltaire. De patriarch van Ferney geloofde aan een regtvaardig God, aan de zegepraal der deugd, aan 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid. De verborgen oorzaak van den wrevel, dien een aanmerkelijk deel zijner geschriften bij den godsdienstigen lezer opwekken, moet gezocht worden in de ligtzinnigheid die zij ademen, niet in het ongeloof dat er aan ten grondslag ligt. Om tot Heine terug te keeren: zijn voorbeeld leert kennis maken met een vorm van het voltairiaansche die in de 18de eeuw zelf niet aangetroffen wordt. Hij weet het eerbiedige op zulke wijs door het profane heen te vlechten, dat de ligtzinnigheid zelf tol betaalt aan het verhevene, en er, voor de dorre en graauwe twijfelzucht, eene bloeijende gaarde in de plaats komt. Er is, bij alle gelijkvormigheid van levensbeschouwing, in den eerbiedigen ernst des Predikers iets afgemetens en averegts plegtigs, iets tooneelmatig akeligs, dat ons, zoo niet hindert, dan toch onverschillig laat. Daarentegen vertoont zich bij Heine, in weerwil van den gemeenzamen voet waarop hij voortdurend met het heilige verkeert, eene diepte en tederheid van godsdienstig niet-alleen, maar ook van zedelijk gevoel, dien men bij den Prediker en diens utiliteitsleer vruchteloos zoeken zal. Inderdaad, de nakomelingschap zal zich op de studie der litteratuur ijverig moeten toeleggen, om te begrijpen hoe een gedichtje als het volgende in onzen tijd kan zijn voortgekomen uit het gemoed van een man, kind der eeuw gelijk weinigen: | |
[pagina 14]
| |
Katharina.
Jüngstens träumte mir: spazieren
In dem Himmelreiche ging ich,
Ich mit dir - denn ohne dich
Wär' der Himmel eine Hölle.
Dort sah ich die Auserwählten,
Die Gerechten und die Frommen,
Die auf Erden ihren Leib
Für der Seele Heil gepeinigt!
Kirchenväter und Apostel,
Eremiten, Kapuziner,
Alte Käuze, ein'ge junge -
Letzre sahn noch schlechter aus!
Lange, heilige Gesichter,
Breite Glatzen, graue Bärte,
(Drunter auch verschiedne Juden),
Gingen streng an uns vorüber;
Warfen kleinen Blick nach dir,
Ob du gleich, mein schönes Liebchen,
Tändelnd mir am Arme hingest,
Tändelnd, lächelnd, kokettierend!
Nur ein Einz'ger sah dich an,
Und es war der einz'ge schöne,
Schöne Mann in dieser Schar;
Wunderherrlich war sein Antlitz.
Menschengüte um die Lippen,
Götterruhe in den Augen,
Wie auf Magdalenen einst
Schaute Jener auf dich nieder.
Ach! ich weiss, er meint es gut -
Keiner ist so rein und edel -
Aber ich, ich wurde dennoch
Wie von Eifersucht berühret -
| |
[pagina 15]
| |
Und ich muss gestehn, es wurde
Mir im Himmel unbehaglich -
Gott verzeih' mir's! mich genierte
Unser Heiland, Jesus Christus.
De schrijver van den Prediker was in zijne majesteit te weinig humorist, zijn weemoed van eene te zwaarmoedige soort, dan dat hij, zelfs indien zijn litterarisch of zijn eerbaarheidsgevoel er zich niet tegen verzet had, voor zijne gedachte ooit zulk een kleed zou hebben gekozen. Doch wij die in Heine, nog meer welligt dan in Musset, het dichterlijk scepticisme van onzen tijd persoonlijk meenen te zien optreden, kunnen niet nalaten de hooge en zeldzame mate van zedelijke reinheid en fijngevoeligheid te bewonderen, die in deze fantastische voorstelling doorstraalt. Door overmaat van grilligheid moge het gedichtje niet in allen deele den toets van den goeden smaak kunnen doorstaan, des te beter is het bestand tegen eene proef van hooger orde. | |
VNaast veel dat in den Prediker ons aantrekt; onze eigen gemoedservaringen ons doet terugvinden in de zijne; ons met eerbied vervult voor zijne droefheid, - is zijne ongeneeselijke wanhoop aan de toekomst generzijds het graf ons eene telkens terugkeerende ergernis. ‘De mensch gaat naar zijn eeuwig huis’: dit wil bij hem met andere woorden zeggen dat het menschelijk leven een vernietigingsgeding, en de wederoplossing van het menschelijk bestaan in de dubbele algemeenheid van geest en stof, het einde is van al ons streven. Vandaar dat de Prediker zoo weinig levenslust heeft overgehouden. Vandaar het cyniek en tevens hartverscheurend woord: ‘Een levende hond is beter dan een doode leeuw.’ Ik zal niet beweren dat Heine's onsterfelijkheidsgeloof ooit buitengemeen levendig is geweest. Veeleer bestaat er reden te vermoeden dat hij, in menig oogenblik van zijn leven, des Predikers theorie omtrent de lotsbedeeling en de toekomst van mensch en dier niet slechts beaamd, maar haar ook in praktijk heeft gebragt. | |
[pagina 16]
| |
Doch laat ons de betuiging niet vergeten waarmede hij zijn Nachwort zum Romanzero sluit, en die eenigzins kan worden aangemerkt als zijn godsdienstig testament. De Scandinavische ziener, van wien daarin gewaagd wordt, is Swedenborg, en de voor een deel ‘potsierlijke berigten’, van welke Heine spreekt, zijn Swedenborg's openbaringen omtrent het toekomend leven: ‘So närrisch sie auch klingen, so sind doch diese Nachrichten ebenso bedeutsam wie scharfsinnig. Der grosse scandinavische Seher begriff die Einheit und Untheilbarkeit unserer Existenz, so wie er auch die unveräusserlichen Individualitätsrechte des Menschen ganz richtig erkannte und anerkannte. Die Fortdauer nach dem Tode ist bei ihm kein idealer Mummenschanz, wo wir neue Jacken und einen neuen Menschen anziehen; Mensch und Kostüm bleiben bei ihm unverändert. In der anderen Welt des Swedenborg werden sich auch die armen Grönländer behaglich fühlen, die einst, als die dänischen Missionäre sie bekehren wollten, an diese die Frage richteten: ob es im christlichen Himmel auch Seehunde gäbe? Auf die verneinende Antwort erwiederten sie betrübt: der christliche Himmel passe alsdann nicht für Grönländer, die nicht ohne Seehunde existiren könnten. Wie sträubt sich unsere Seele gegen den Gedanken des Aufhörens unserer Persönlichkeit, der ewigen Vernichtung! Der horror vacui, den man der Natur zuschreibt, ist vielmehr dem menschlichen Gemüthe angeboren. Sei getrost, theurer Leser, es gibt eine Fortdauer nach dem Tode, und in der anderen Welt werden wir auch unsere Seehunde wiederfinden’... Gelijk Heine en Musset, zoo is ook in zekeren zin de Prediker eene gevaarlijke lektuur. Hebben de voorstanders van de onechtheid des epiloogs, - waaronder Dr. de Jong, in onderscheiding van Dr. Hooykaas, - hebben zij de zaak bij het regte eind, dan heeft men reeds van oudsher, nog vóór het vaststellen van den canon des Ouden-Testaments, dit ingezien, en den welligt schadelijken invloed van het boek door een verzoenend en vaderlijk slotwoord trachten te neutraliseren. Doch alles door elkander genomen zullen zielelijders, die | |
[pagina 17]
| |
in hunne geschriften het hart op de tong hebben en den lezer tot op den bodem van hun gemoed laten blikken, ook wanneer hunne bekentenissen terugstootend zijn, of hunne vormen tegen de regelen van het klassieke zondigen, meer nut doen dan schade aanrigten.
1862. |
|