| |
| |
| |
Dr. M.P. Lindo.
1819-1877.
In den vreemdeling
Mark Prager Lindo heeft Nederland een
aangenomen zoon verloren met wien de pleegmoeder, bij meer dan
één gelegenheid, eer ingelegd en aan wien zij nooit anders dan
genoegen beleefd heeft. In Duitschland opgevoed, waar hij zijne te Bonn
aangevangen litterarische studien onvoltooid moest laten, werd hij, Engelschman
van geboorte, in 1842 als docent in de nieuwere talen aan het gymnasium te
Arnhem geplaatst; was in 1853 hoogleeraar in de geschiedenis aan de Militaire
Akademie te Breda; en kwam, als inspekteur van het lager-onderwijs, in 1865
naar Den Haag: waar hij 9 Maart 1877, pas achtenvijftig jaren oud, overleden
is. Nog te Arnhem in betrekking, verdedigde hij te Utrecht, onder
Prof. Opzoomer die hem zeer genegen was, eene engelsche
dissertatie over
Shakespeare's Macbeth, en werd door den Senaat
der utrechtsche akademie tot doctor in de letteren gepromoveerd.
Een getrouw vriend voor zijne vrienden, een gelukkig echtgenoot en
zorgvuldig vader, een goed opvoeder en een goed docent, was
Lindo tevens een aangenaam mensch in den omgang
buitenshuis. Van nature satiriek, ging de ironie bij hem met eene groote mate
van goedhartigheid gepaard, en smolt zij weg in humor. Hij was een luimig, maar
tegelijk een gevoelig en een ernstig man.
Toen het groote publiek nog niet wist wie de Oude Heer | |
| |
Smits was, en de beeldtenis van dezen, voor de Brieven en
Uitboezemingen geplaatst, doorging voor een portret, heeft de
kennismaking met het origineel menigeen verbaasd doen staan. De Oude Heer Smits
der werkelijkheid was een heertje, klein van gestalte, tenger van
ligchaamsbouw, met zwarten knevel, zwarte sluike haren, groote donkere oogen,
en een engelsch accent: gekleed naar den laatsten smaak, met in zijn voorkomen
iets van een Spanjaard of een Italiaan, en veel meer den indruk makend van een
jonggebleven student, dan van den konventionelen, op jaren komenden dikzak en
krullebol der Guldens-editie. Jeugdig van uitzigt en jeugdig van geest: dit
bleef eene goede formule tot beschrijving van Lindo's persoon, ook in den tijd
toen de zorgen des levens zijne haren grijs begonnen te verwen.
Afgezien van persoonlijke, aangename herinneringen, bemint men in
Lindo's nagedachtenis het beeld van een die levenslang, gelijk het spreekwoord
luidt, ten einde rond te komen, den duivel bij den staart moest trekken; de
hommes en place moest ontzien en ontzag; zwijgen moest en zweeg, wanneer
hij liever had gesproken; vragen moest en vroeg, wanneer hij, met meer regt dan
anderen, had kunnen eischen; en die niettemin nooit oogedienaar of bedelaar
werd, maar altijd man en gentleman bleef. Van die talrijke klasse der
nederlandsche, en van elke hedendaagsche zamenleving, is Lindo een waardig
vertegenwoordiger geweest. De humane stemming welke in alle omstandigheden de
zijne bleef, was te verdienstelijker omdat zijn aangeboren geest van opmerken,
vroeger dan de meesten, hem de nietigheid van wereldsche onderscheidingen had
leeren inzien, en daarbij de wezenlijke minderheid van vele algemeen erkende
meerderheden.
Bestonden er aan de nederlandsche akademien leerstoelen voor de
nieuwere europesche talen, en ware Lindo in zijne volle kracht aangesteld als
hoogleeraar in de engelsche litteratuur te Utrecht of te Leiden, dan zou er op
wetenschappelijk gebied méér van hem teregtgekomen zijn. Van het
hooger onderwijs uitgesloten, aan het middelbare gebonden, is hij allengs tot
inspekteur van het lagere - afgedaald, zou het moeten heeten, indien niet de
loffelijke zucht, zich in ruimer maatschappelijken kring te bewegen dan te
Breda of te Arnhem mogelijk | |
| |
was, hem naar Den Haag gelokt had.
Dáár gevoelde hij zich op zijne plaats; meer welligt dan het
geval zou zijn geweest, zoo men, in het belang der wetenschap, den voormaligen
bredaschen professor, die zeer goed gevoelde dat een bredaasch professoraat hem
niet voor vol kon doen aanzien, in eene universiteits-toga gestoken had. Lindo
was een man van de wereld, meer dan van de studeerkamer; zijn geest had
behoefte aan de soort van wrijving die overvloediger wordt aangetroffen in het
Haagsche Bosch en op de Witte Societeit, dan in akademische senaatskamers.
Met zijne toen nog onvervulde haagsche wenschen stond het
overbrengen en uitbreiden van den
Nederlandschen Spectator in verband, dien hij
te Arnhem opgerigt, te Breda in een ander formaat en geïllustreerd
voortgezet had. Zijn blad werd nu zaamgesmolten met den zieltogenden
Kunst- en Letterbode; en voor den anoniemen opvolger van
Justus van Effen, bijgestaan door enkele anonieme medearbeiders, kwam een
geheele staf erkende redakteuren in de plaats, met
Bakhuizen van den Brink als chef. Oude
bredasche vrienden en ambtgenooten van Lindo, - de majoor Mulder, de generaal
Delprat, - sloten onder Bakhuizen's leiding bij de haagsche geleerden Campbell,
De Witte van Citters, Vosmaer, bij de haagsche novellisten
Keller,
Cremeren
Ising zich aan, en vormden, vergaderend ten
huize van den nieuwen uitgever, Lindo's zwager, een intellektueel clubje, dat
over heel wat kennis en heel wat kunst te beschikken had. Eene nieuwe Dordtsche
tegenover eene nieuwe Muiderschool , zou men gezegd hebben; met dit
onderscheid dat de haagsche Spectator, ofschoon Lindo-Van
Effen met een motto uit
Cats opgetreden was, wat antipathie tegen
Vader Jacob betreft, den amsterdamschen Gids, die het
Muider-element vertegenwoordigde, weinig toegaf.
Eigenlijk waren het niet zoozeer twee scholen, ieder met eene eigen
rigting, als wel twee mededingende litterarische ondernemingen van dezelfde
soort, een wekelijks en een maandelijks verschijnend orgaan van ongeveer
gelijke denkwijs: twee goede violen elk met één snaar; en waarvan
het, tot beschaming der heerschende verbrokkeling van litterarische krachten in
Nederland, te wenschen zou geweest zijn dat zij een zusterlijk verbond hadden
aangegaan.
| |
| |
Het bewijst niet voor Lindo's vruchtbaarheid of
Lindo's geestkracht, dat van den door hem bedoelden en door hem in de
vennootschap gebragten Nederlandschen Spectator, binnen weinige jaren
niets anders is overgebleven dan hetgeen nu nog bestaat.
‘De Gids en de Spectator,’ schreef
Potgieter kort vóór zijn
dood,
‘sukkelen beide aan bloed-armoede.’
Doch men moet niet vergeten dat, onafhankelijk van Lindo's wil, en
zonder nog het zich terugtrekken van oude bredasche vrienden mede te rekenen,
de Spectator sedert de zamensmelting zware verliezen geleden heeft.
Gerard Keller, die nooit geestiger
novellen schreef dan in de dagen dat hij Lindo's mede-redakteur en door
Bakhuizen gewaardeerd werd, vertrok naar Arnhem. Van den Brink zelf werd in de
kracht zijner jaren weggenomen. Daarna
De Witte van Citters. Het zedekundig of
spektatoriaal vertoog, in den trant der 18de eeuw, - trant waarin Lindo
uitmuntte, - zou eerlang met minder talent, maar ruimer hulpmiddelen van
publiciteit, worden overgenomen en nagevolgd door het Nieuws van den
Dag. Op die wijze deels ont-, deels overvleugeld, en daarbij door
praktische werkzaamheden bij toeneming in beslag genomen, moest Lindo het
aanzien dat de Spectator, buiten hem om, van karakter veranderde.
De nieuwe rigting van het blad kan hem echter niet tegen de borst
geweest zijn, - al moet de lust tot
‘smitsen’, gelijk hij het noemde, bij de veldwinnende
eenzijdigheid der redaktie, meer dan eens bij hem boven zijn gekomen. Zijne
neigingen waren geavanceerd-liberaal, zoo in het kerkelijke als het politieke.
Op litterarisch gebied kon hij minst van al met de vertegenwoordigers van den
pruiketijd overweg. Dichters uit de school vanTollens, - hij leerde in zijne arnhemsche omgeving een
hunner persoonlijk kennen, - beschouwde hij als letterkundige oudgasten. Wekte
hunne meesterschap over de taal zijne bewondering, hij vond de
levensbeschouwing, uitgedrukt in zulke poëzie, alleen geschikt voor een
proveniershuis. Verder ging hij niet in zijne beoordeeling; en dit negatieve,
gepaard aan den eenen kant met weerzin tegen hetgeen in de rigting der
linkerzijde hem voorbijsnelde, aan den anderen met vlagen van overdreven
bewondering voor hetgeen hem | |
| |
toescheen een eigen en nieuwen weg te
volgen, was óók een punt van overeenkomst.
A.S.C. Wallis' Sturz des Hauses Alba is in het voorlaatst
opstel van
Lindo's hand, dat ik mij herinner gelezen te hebben, het
voorwerp geweest eener pijnlijke verheerlijking.
Het laatste wat ik van hem las, - want van de lofrede in de
strafrede te vallen ging hem gemakkelijker af, dan bezadigd en scherpzinnig te
oordeelen, - was een hevig vonnis geslingerd naar het hoofd van den zich
noemenden Floris van Westervoort, schrijver van den roman Dientje.
Lindo heeft in den loop der jaren eene reeks
vertalingen uit het engelsch geleverd, - vertalingen van
Fielding, van
Sterne, van
Goldsmith, van
Scott, - die, evenmin als zijne boekbeoordeelingen,
blijvende waarde bezitten. Wat hij voor Frasers Magazine uit het
hollandsch in het engelsch, staat hooger dan hetgeen hij voor ons uit het
engelsch in het hollandsch overbragt. Zijne kennis onzer taal, hoewel voor een
bijwoner buitengewoon, was niet voldoende om klassieke vreemdelingen klassiek
te kunnen vertolken. Ook klemde voor zulk soort van werk zijn litterarisch
geweten niet genoeg. In ik weet niet welk deel van een volledigen hollandschen
Thackeray, die zich bekend maakt als verschenen onder
Lindo's toezigt, kan men tegenover den titel eene prent vinden, voorstellend
het inwendige van een anglikaansch kerkgebouw, met een preekstoel en
‘pews’: van welke beschoten banken eene het eigendom is van een
in den roman genoemd gezin. Thackeray, die deze prent teekende, schreef er
onder:
‘The family-pew’. De hollandsche uitgever, die de prent
liet kopiëren, maakte hier van: De familie Pew. En voor zulk werk
leende Lindo somtijds zijn naam! Wat niet wegneemt dat, wanneer hij in zijn
goeden tijd, goed gestemd, naar de pen greep en zich aan het schrijven van
spektatoriale vertoogen zette, hij keer op keer kleine meesterstukken
voortbragt.
Het antwoord op de vraag hoe hoog men
Lindo als navolger van
Van Effen te stellen heeft, zal er altijd
van af hangen hoe hoog men het Van Effen zelf doet; doch de slotsom van iederen
parallel, tusschen den Hollandschen en Lindo's Nederlandschen
Spectator, zal altijd zijn dat de Brieven en Uitboeze-
| |
| |
mingen van
den Ouden Heer Smits onder de vrolijkste,
onschuldigste, menschkundigste vaderlandsche boeken uit de tweede helft der
19de eeuw behooren. Met Clementine, en de Schetsen in en om
Parijs, vormen die Brieven en Uitboezemingen het kleine in een doek
gebonden pakje, op vertoon waarvan een volgend geslacht Lindo in den tempel van
den roem zal toelaten. Deze bundels zijn het beste deel van zijn geest. Hij
heeft ze geschreven buiten den invloed van iedere club: de eene helft toen hij
te Arnhem aan den Velper straatweg, de andere toen hij bij Breda in het
liefgelegen Ginneken woonde. Het zijn echte veldbloemen, door een stadskind
medegebragt van de wandeling.
Lindo is een schrijver wiens litteratuur noch geheel en al op de
hoogte van zijn karakter is willen komen, noch op die van zijne eerzucht, of
zoo men liever wil, van zijn heimwee. Een onbetwistbaar, maar halverwege in den
steek gebleven talent. Niet Van Effen was het model dat hem voor den geest
zweefde, maar Thackeray; de Thackeray der Miscellanies. Aan Van Effen
ontleende hij alleen den titel van zijn blad; Thackeray vormde hem. Van
zichzelf dacht hij te gering en te bescheiden, om te meenen dat hij Vanity
Fair of Pendennis of Henry Esmond schrijven kon; maar wie de
kleinere verhalen naslaat, bij elkander gesteld in de acht deeltjes
Mengelingen der Tauchnitz-uitgaaf, zal er Lindo overal terugvinden.
Andere nederlandsche schrijvers, die engelsche tijdgenooten tot voorbeeld
namen, hebben Scott, andere Dickens gevolgd. Lindo volgde Thackeray niet
alleen, maar hij bezat van nature een sprank van Thackeray's geest. De
bitterheid en de weemoed, die op den bodem van Thackeray's humor liggen, en die
in Van Effen's dagen de europesche zamenleving te eenemaal vreemd waren,
schemeren ook in Lindo's scherts telkens door. Aan beide schrijvers is voorts
de neiging tot berispen en vermanen eigen, die den dichterlijken zedemeester
kenmerkt. Lindo staat tot Thackeray, gelijk Van Effen tot Addison stond.
Tien of vijftien jaren geleden is er spraak van geweest dat hij naar
Indie gaan, en redakteur van een indisch dagblad worden zou: wat een verstandig
man te Batavia, wiens advies hij inriep, hem toen heeft afgeraden.
| |
| |
Ik prijs dat advies, omdat bij Lindo's bekende
denkwijs er daarginds niets anders uit hem kon groeijen dan een achteraankomend
koloniaal hervormings-publicist. Ook van Lindo was het verstandig, toen hij
eenmaal raad gevraagd en ontvangen had, er naar te handelen; en niet, gelijk
zoo vele dwazen, nogtans zijn eigen hoofd te volgen. Maar in andere opzigten is
het jammer dat hij niet eenige jaren te Batavia heeft gewoond, te
midden onzer nederlandsch-indische zamenleving. Zij zou hem als mensch, zoo
niet als dagbladschrijver, ongetwijfeld gewaardeerd hebben.
Hoewel Thackeray's eigen indische herinneringen niet levendig konden
zijn, en hij reeds als kind naar Europa werd overgebragt, kan men toch aan meer
dan één karakter in zijne romans duidelijk zien dat de gedachte
aan Indie hem nooit heeft verlaten. Welk een oog voor officieren en
officiersvrouwen, die in Indie hebben gediend; voor den invloed van rijst- en
kerrytafel op het karakter van uit Indie teruggekeerde burgerlijke ambtenaren;
voor het azen van vervallen grootheden in het moederland op indische fortuinen;
voor het wonderlijke in den levensloop van sommige koloniale knevels; voor de
bevallige nonna die in gezelschap zich met kruimpjes voedt, en in de
eenzaamheid groote borden vaste spijzen verslindt!
Na een korter of langer verblijf op Java naar Nederland
teruggekeerd, zou Lindo er, ook afgezien van hetgeen het zijn in Indie tot
zijne algemeene ontwikkeling had kunnen bijdragen, evenals Thackeray in
Engeland, met een nieuw waarnemingstalent gewoekerd, en, mede in dát
opzigt, onze litteratuur met heugenissen van den grooten engelschen moralist en
humorist verrijkt hebben.
1877.
|
|