school te laten bezoeken,
voor hen de weg openstond - tot landverhuizing. Ware het echter op stuk van
zaken gekomen, dan geloof ik dat De Bosch Kemper, met zijne onuitputtelijke
bonhommie, zelfde eerste zou zijn geweest de kandidaat-uitgewekenen tot blijven
te bewegen.
In 1860 had ik, bij gelegenheid van een bezoek te Amsterdam, het
voorregt in zijne studeerkamer te worden toegelaten. Wij spraken over een
onderwerp dat hij niet kon aanroeren zonder weldadig warm te worden: zijn
vader, den beroemden Joan Melchior.
Karakteristiek vond ik eene anekdote die hij omtrent zijn vaders
denk- en handelwijs in het diplomatieke mededeelde.
‘Zoo dikwijls mijn vader gedurende zijne politieke loopbaan met
diplomaten in aanraking kwam, of zelf aan diplomatieke onderhandelingen deel
moest nemen’, - verhaalde de zoon met ingenomenheid, -
‘volgde hij den onveranderlijken regel: alles te zeggen wat hij
wist, en juist zóó te spreken als hij dacht. Hij verklapte niets
op die wijze; want de personen, met wie hij te doen had, waren zoo gewoon de
waarheid te verbergen en met formules te spelen, dat zijne opregtheid bij
hen voor geslepenheid doorging! ’
Onder het uitspreken der laatste woorden plooide zich De Bosch
Kemper's gelaat tot den gullen en breeden glimlach, welken al degenen, die hem
ontmoet hebben, zich herinneren zullen. Mij bragt de wijs waarop Joan Melchior,
volgens het zeggen van zijn zoon, zich weleer van de onopregtheid der
diplomatie afmaakte, destijds in den waan dat de Kempers doopsgezind waren.
Doch daarin dwaalde ik. De zoon althans was luthersch en, bij eene groote mate
modern-theologische vrijzinnigheid, een warm vriend van zijn
kerkgenootschap.
Men zou van
De Bosch Kemper eene karikatuur maken, zoo men beweerde
dat hij ooit stelselmatig iemand gehaat heeft. Veeleer was algemeene menschemin
eene zijner sprekendste natuurlijke neigingen. Niettemin had hij twee groote
persoonlijke antipathien; en voorwerp daarvan waren de twee zelfde staatslieden
wier namen ik reeds in één adem met den zijnen genoemd heb.
Beiden,
Groen van Prinsterer en
Thorbecke, bezaten sommige