Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
IOp den Sterfdag.Sterft een koning, reeds zijn de voeten zijns opvolgers voor de deur; en de zon gaat niet onder, of de openstaande plaats is weder aangevuld. Anders in de koningrijken die niet van deze wereld zijn. In het vorstedom der kunst ontbreekt de orde der kroonprinsen. Erfopvolging is hier - reden tot grooter droefheid - eene hersenschim. Met den kunstenaar daalt ook zijn talent, zijn eerstgeborene, ten grave; de vader met den zoon, de stamhouder met den stam. Wij deklameren niet en zeggen: troosteloos weent in deze dagen de vaderlandsche Muze bij het graf van De Génestet. Bij ons spreken over dezen jonggestorvene moet alle onnatuur geweerd. Want hijzelf was de natuurlijkheid in persoon. Hooger wijding - en de zijne was onmiskenbaar - heeft zich nooit bij hem in woordepraal geopenbaard. Het was dichter, geen rhetorijker. Hoewel zijn rapier niemand kwetste, was het niettemin geen ritselende schermdegen. Het was een edel staal, zilverachtig van klank. Van den vroegen morgen zijns levens, nog een knaap en bijna een kind, tot aan den vroegen avond waarin dat jonge en rijke leven ontijdig en raadselachtig on- | |
[pagina 166]
| |
derging, steeds is in hem de troubadour den ridder op zijde gebleven. Doch hoewel bijna vrouwelijke tederheid het gemoed van den jongen man en dichter vervulde, verwijfdheid was hem vreemd en, met haar, lafheid, ongezonde pathos, valsch gevoel. Week was hij, niet weekelijk. Tot liefhebben geschapen, onbekwaam te haten, haatte hij niettemin zoo goed hij kon alle pedanterie, alle zotheid en gemaakte deftigheid. Het is niet mogelijk oorspronkelijker te zijn dan hij was, en in zijne verzen is; toch was originaliteit geenszins zijn afgod. Ook zijne liefste vrienden, wanneer hij hen zag toegeven aan het zonderlinge en gezochte in de litteratuur, moesten van hem hooren hoe dwaas hij met Goethe den verwaanden toeleg vond: ‘ein Narr zu seyn auf eigne Hand.’ In alle genren, en hetzij hij den vrolijken toon of den weemoedigen aansloeg, was natuur en waarheid zijne onveranderlijke leus. Zijne kunstmoraal - hij vatte haar zamen in twee zinvolle rijmpjes. Een van Beets: Geen orgeltoon,
Maar uw persoon!
en een van Tollens: Wie van zoete liedjes houdt,
Ik verkies ze liever zout!
Niet ieder, intusschen, ook ieder dichter niet, is tot natuurlijkheid geregtigd. Er zijn er geweest van wie men wenschen zou dat zij hunne natuur voor zich gehouden, of haar slechts bij uitzondering en onder gunstige omstandigheden hadden medegedeeld. Doch De Génestet mogt natuurlijk zijn en zich geven; omdat hij én dichter, én als mensch lievenswaardig was. Beiden was hij - kan men het anders zijn? - van geboorte. Zelden zal een zoo jonge man zoo vele vrienden, van zoo onderscheiden leeftijd en vorming, aan zich verbinden en hen de zijnen mogen noemen. Voor wie slechts eenigzins met hem in dezelfde levensbeschouwing deelden, en velen deden dit en konden het doen omdat zijne levensbeschouwing de ruimte-zelf was, bezat zijn persoon een zacht vermogen van onwederstaanbare aantrek- | |
[pagina 167]
| |
king. Boezemvriend en vertrouweling der jongeren, zijne tijdgenooten, was hij de lieveling en het bedorven kind der ouderen van dagen, hun Benjamin. Dit was hij, wanneer hij in onze groote steden, in leeftijd nog een aankomeling, als spreker optrad voor talrijke gehooren en zijne dichterlijke verhalen voordroeg. Dit was en bleef hij, ook toen hij een man geworden was, in den kleinen kring dergenen die hem kenden van meer nabij. Zijne groote innemende oogen, zijn voorhoofd open en hooggewelfd, het glanzig krulhaar om de matte slapen, waren de getrouwe spiegel van zijne goedheid, zijne schranderheid, zijn doorzigt, zijn ondeugend vernuft. Niet hartstogtelijk, doch in hooge mate levenslustig, boezemde hij anderen, waaronder ouderen en ontevredenen, door in zijn persoon hen met de wereld en met zichzelf te verzoenen, liefde voor het leven in, liefde voor den medemensch, trek naar het goede, lust en moed. De sterken en wereldwijzen zagen in dezen weerlooze, jonger en wijzer dan zij, een beschamend en opwekkend voorbeeld. Evenwel is deze aangeboren beminlijkheid tevens bij hem de vrucht van harden strijd geweest; of laat mij liever zeggen: hoe vroeg hij stierf, zij is door velerlei en zware beproevingen gelouterd en verhoogd. Den laatsten avond van zijn leven, zegt men, toen hij als naar gewoonte eenige oogenblikken had doorgebragt in den kring der zijnen, en zich daarna te rusten legde om niet weder te ontwaken, - want hij heeft lijdensbed noch doodsangst gekend, - klaagde hij over groote vermoeidheid. Nog nooit, gedurende zijne ongesteldheid, was hij zoo vermoeid geweest als dien avond; hij kon niet meer, zeide hij. En in deze zijne jongste woorden, schoon onbewust van zijn toen reeds naderend einde, heeft hijzelf uitgedrukt wat menigmaal, in weerwil der groote voorregten die hij genoot en waarvoor zijn hart van dankbaarheid klopte, zijn deel en zijne stemming was. Vermoeid mogt hij zich gevoelen, en over vermoeidheid klagen, die, tenger van ligchaamsbouw en zwak van gezondheid, met een aandoenlijk zenuwgestel en niet minder aandoenlijk gemoed, slagen te verduren en verliezen te lijden heeft gehad waaronder de krachtigsten plegen te bezwijken. Heeft hij bovendien in de laatste weken een voorgevoel met zich om- | |
[pagina 168]
| |
gedragen dat in elk geval de scheiding aanstaande was? een naijverig lot de ontbladerde rozen aan den voet van zijn kruis niet gedogen zou te herbloeijen? - Dit is gewis, dit geeft adem en adel aan zijne poëzie, dat levenslust en blijmoedigheid bij hem, door bittere ervaringen, aan de sfeer van het natuurleven ontgroeid en eene geheiligde werkelijkheid geworden waren. Ook de dichterlijke gaaf was hem aangeboren. Van der jeugd af was zijne technische vaardigheid ongemeen, en tot het einde schreef hij met meer gemak verzen dan proza. Rijm en rhythme waren bij hem de natuurlijke begeleiding van het thema der gedachte. Zijne lier was hem in meer dan één zin een speeltuig; geen foltertuig ooit voor zijn geest. Doch al heeft hij geen enkele maal in zijne dichterlijke loopbaan naar een woord gezocht, of zich het hoofd gebroken met maten en gewigten, dit spelend zingen stond bij toeneming onder de tucht van een geoefenden en veeleischenden smaak. Met ieder jaar nadrukkelijker werd hem de poëzie een arbeid, eene daad van inspanning. Dat het leven kort is - zijn dood heeft er ons van nieuws en met ruwe stem aan herinnerd. Doch tevens zijn wij te dezer gelegenheid de andere helft der spreuk, eene zijner lievelingsspreuken, indachtig: de kunst is lang. Niemand die aan De Génestet's verzen niet gevoelt dat zij de vrucht van studie zoowel als van ingeving, en ook zijne kleinste stukjes, beiden in uitdrukking en in opvatting, kunstgewrochten zijn. Zijn talent, wanneer men zijne verzen uit onderscheiden perioden met elkander vergelijkt, heeft door gestadigen arbeid eene zeer opmerkelijke en, in de laatste twee of drie jaren, voor zijn karakter hoogst eervolle wijziging ondergaan. Overhellend tot het eenzijdig muziekale genre, dichtte hij aanvankelijk schier enkel voor het gehoor. Doch naarmate hij in leeftijd toenam, werd hij ook meer in waarheid dichter, minder vormdichter uitsluitend. Hij bleef intusschen, en werd meer en meer, populair. De jongelingschap kende zijne levenspsalmen van buiten; jonge meisjes schreven ze uit in hare albums. Doch toen de leekedichter ten laatste voor goed in hem ontwaakte, - de voortreffelijkste vorm waaronder zijn talent zich heeft geopenbaard, - en hij moest kiezen tusschen zijne populariteit, voor een deel, en hetgeen hij zijne roeping achtte, toen had | |
[pagina 169]
| |
hij den moed liever sommigen te mishagen, dan ontrouw te worden aan zijn dichterlijk geweten. En aldus valt, bij zijne laatste gedichten, de volle wedergeboorte van den kunstenaar zamen met de definitieve vorming van den mensch en zijn karakter. Uit het oogpunt van het gehalte heeft hij niets geleverd, wat hem zoozeer op den naam van dichter aanspraak geeft, als deze kleine versjes; niets dat zulk eene mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zoo veel eigenlijk leven. Anders niet onwelwillende wijzen en verstandigen, toen zij de Leekedichtjens lazen, en zij De Génestet, van wien ieder wist dat hij geen theoloog was, op de schouders der moderne theologie zagen staan en hem een oordeel over haar hoorden uitspreken, hebben met meer verwondering dan hoogachting gevraagd: Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? - Liever dan in deze bevreemding te deelen, laat ons dankbaar zijn dat hetgeen voor de menigte der schriftgeleerden vaak verborgen blijft, ook in onze dagen somtijds aan eene bepaalde klasse van onkundigen wordt geopenbaard. Of zullen wij, omdat er eene oude theopneustie geweest is, aan geen nieuwe meer gelooven? Dichters, wanneer zij iets beteekenen, beteekenen veel. Hun fluistert de genius der menschheid het wachtwoord der toekomst in; zij spannen den boog in hunne eenvoudigheid, en treffen den tijdgeest tusschen de voegen van het harnas; zij spreken de gedachte uit van vele harten. De schrijver dezer regelen heeft geen brieven van onsterfelijkheid weg te schenken; ook niet aan den veelgeliefden vriend. Doch hij meent te mogen zeggen dat De Génestet, wien voor altoos en onder de besten eene plaats in de geschiedenis onzer letteren verzekerd is, vele jaren lang de lievelingsdichter van het beschaafde Nederland zal blijven. Na hem, in andere dagen, zullen andere dichters komen. Wie echter, als hij, het leven van een aanzienlijk deel zijner land- en tijdgenooten zoo onnavolgbaar idealiseerde, van het stil en huiselijk binnenleven tot het verborgen en vaak onrustig zieleleven toe; zoo menig stroeven mond zich tot een glimlach deed plooijen; de stormen van zoo menig jagend hart bezwoer; de booze gedachte van zoo velen terugdreef naar haar oorsprong of in | |
[pagina 170]
| |
eene heilige omschiep - dien weldoener kunnen de kinderen zijns volks, de kinderen zijner eeuw, niet vergeten.
1861. | |
IIBij de Onthulling van het Gedenkteeken.Van het eerste oogenblik dat aan hetgeen wij heden tot stand mogen brengen een begin van uitvoering is gegeven, hebben wij eene weldadige ondervinding opgedaan. Met zeldzame heuschheid is door den eigenaar dezer gronden, - wien wij daarvoor openlijk dank betuigen, - het plekje, waar wij thans vereenigd zijn, te onzer beschikking gesteld. Een kunstenaar met talent en gevoel is aanstonds de tolk onzer gedachte willen zijn; en hij heeft zijn werk volbragt met eene liefde, eene onbaatzuchtigheid, die het onbetamelijk zou zijn te prijzen, doch waarvoor niets ons weerhouden mag onze warme erkentelijkheid uit te spreken. Van het begin tot het einde is alles ons medegeloopen; wij hebben niet één hinderpaal te overwinnen gehad; ons is niets onvriendelijks bejegend; en de gunst zelf der omstandigheden schijnt ons te hebben willen bevestigen in de overtuiging, dat wij met het oprigten van dit gedenkteeken eene goede daad beoogden. Ik ducht niet, indien eenmaal het dankbaar vaderland voor de uitstekendsten onder zijne zoonen een Nederlandsch Pantheon opende, ik ducht niet dat het nageslacht dan, binnen de muren van dien tempel, het beeld van onzen vriend eene plaats zou weigeren. Veeleer stel ik mij voor dat de geest van den ‘geliefden | |
[pagina 171]
| |
dichter,’ gelijk wij hem bij voorkeur noemen, in vervolg van tijd telkens hooger zal worden gewaardeerd. De kring zijner vereerders zal zich allengs uitbreiden. Eerlang zal zijn persoon worden aangemerkt als een van de beste typen des nederlandschen volks. Hem een standbeeld op te rigten zal eenmaal de niet meer dan natuurlijke uitdrukking eener door duizenden gevoelde behoefte zijn. Doch indien wij dit hadden gedaan of willen doen, dan zouden wij, geloof ik, ons vergrepen hebben aan zijne nagedachtenis. En indien hij geweten had dat wij ooit na zijn dood zulk een voornemen zouden koesteren, hij zou bij zijn leven, op ons en tegen ons, het onsterfelijkst zijner epigrammen geschreven hebben. Geen standbeeld rigten wij voor hem op, maar een eenvoudig, eerbiedig gedenkteeken. En hijzelf, die het andere onzinnig zou hebben gekeurd, zou hier vrede mede gehad hebben. ‘Een jaar na uw dood zullen wij ons ten tweede male komen scharen om uw graf; zullen wij bij dat graf een opgaanden steen doen plaatsen, met voor het oog der wereld geen ander versiersel dan uw naam aan den eenen, het getuigenis onzer dankbare hulde aan den anderen kant:’ hadden wij hem bij onze laatste ontmoeting deze verzekering gegeven, hij zou ons de hand hebben gedrukt met een glimlach om de lippen en een van hartelijke liefde stralend oog. Indien het in onze magt stond hem aan de zijnen terug te geven, wij zouden het doen; zouden hem toeroepen: ‘Sta op! omhels uwe bruid, zegen uwe kinderen, vergader uwe vrienden om u heen, zing nog eenmaal voor uw volk een vrolijk en een heilig lied!’ Toch verbittert, nu wij dit niet kunnen, het gevoel onzer magteloosheid ons niet. Het fiat voluntas, dat zijne zerk ons predikt, gelijk het in zijne laatste levensdagen hem om de lippen zweefde, vindt weerklank in onze borst. Onze vriend slaapt, hij is niet gestorven. Het voorjaarslied der nachtegalen zal hem niet wekken. | |
[pagina 172]
| |
Evenmin de ruischende avondkoelte, hier in het hooge hout. Doch ruischt niet zijn geest als een verkwikkende adem om onze vermoeide hoofden? En toen hij zich te rusten legde, is immers zijne Muze wakker gebleven? Wijzelf zullen welligt niet vele malen in ons leven herwaarts komen, op dezelfde wijs als nu. Al duurt het een weinig langer dan het zijne mogt duren, ook ons leven is kort. Reeds thans, nog vóór den eersten verjaardag van zijn dood, zijn wij, die hem begraven hebben, niet voltallig. De pleegvader van onzen vriend, die hem nog geen jaar geleden te zamen met ons de laatste eer hielp bewijzen, rust mede in het graf. Doch in den geest zal ons voorbeeld van heden door eene telkens grooter schaar van landgenooten worden gevolgd. De bedevaartgangers zullen velen zijn. En geen hunner zal ooit met hem in gemeenschap treden, of uit zijne zangen zullen hem toestroomen die ‘levenslust’ en die ‘stervensmoed’ waaruit zijne ziel was geboetseerd en waarvan zijne snaren trilden. Ik zeg u, dit gedenkteeken zal beroemd worden in den lande; en benijdenswaardig is de glorie die het omstralen zal. Een reine gloed, een minzaam licht. Ouden van dagen zullen glimlagchen, hoogmoedigen zullen nederig worden, ondankbaren zullen zich verzoend gevoelen met het leven, gebrokenen van hart en verslagenen van geest zullen worden getroost en opgebeurd.
1862. |
|