Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
IHet onderwerp, door den heer Harthoorn behandeld, is eene aanvulling van Dr. A. Pierson's Rigting en Leven. Harthoorn's kritische bijdrage tot waardering van den arbeid van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, vult eene leemte in Pierson's kritiek van onzen kerkelijken toestand. Naast de beeldtenis van den predikant voegt het portret van den zendeling. Daarbij is de heer Pierson blijkbaar de eigenlijke schrijver van het boekje van den heer Harthoorn. Hetgeen door de voorrede dienaangaande nog in het onzekere moge gelaten zijn, wordt door den inhoud van het werk-zelf boven iederen twijfel verheven. Eindelijk en voornamelijk: als daad beschouwd geeft de Evangelische Zending en Oost-Java aan Rigting en Leven in zedelijken moed niets gewonnen. ‘Met eene eerlijkheid, die mijn lof vraagt noch behoeft’, schrijft Dr. Pierson aan den heer Harthoorn, - en meer is niet noodig om ons aanstonds te | |
[pagina 71]
| |
doen gevoelen dat deze oud-zendeling zijn gezelschap waard is, - ‘hebt gij uwe betrekking, hebt gij uwe uitzigten voor de naaste toekomst, aan uwe overtuiging opgeofferd.’ Voor het lezend publiek is het eene weldaad geweest dat Dr. Pierson, gelijk hij het uitdrukt, 's heeren Harthoorn's papieren kind voor en met hem heeft aangekleed. Te oordeelen naar de geschriften, uitgegeven door of van wege het Genootschap, in welks schoot de heer Harthoorn zijne opleiding ontving, wordt daar van onze moedertaal weinig werk gemaakt. Bladerend in de Extrakt-Akten van 1863, grootendeels gewijd aan de zaak van den heer Harthoorn en aan de toelichting daarvan, ontmoette ik het volgend verslag, door eene kommissie van Onderzoek en Toezigt aan het Hoofdbestuur aangeboden: ‘'t Is der kommissie aangenaam u te kunnen mededeelen, dat de kweekeling F. Kyftenbelt, wiens ongehuwde uitzending door het Hoofdbestuur in zijne vergadering van 14 Januarij ll. bepaald was, om later door zijn meisje gevolgd te worden, besloten heeft zich aan dat besluit te onderwerpen.’ Dezelfde heer Voorhoeve, uit wiens pen deze volzin vloeide, heeft tevens deel uitgemaakt van de kommissie, ten overstaan van welke de heer Harthoorn zich heeft moeten verantwoorden wegens zijne gevoelens en zijne met het Hoofdbestuur gevoerde korrespondentie; en het is als lid dier kommissie dat de heer Voorhoeve heeft ingestemd met de verklaring: ‘De toon der brieven gaf aanleiding tot een bespreking, waaruit bleek dat Harthoorn ongevoelig was voor het onbetamelijke dat daarin [niet in die ’bespreking ‘] van zijne zijde heerschte, zoodat de kommissie moest besluiten, dat hij op dit punt gelijk stond met den muzikaal doove. ’ Doch waartoe met schertsen voortgegaan? De taal der bestuurders van het Zendelinggenootschap kan berispelijk zijn, zonder dat de heer Harthoorn daardoor ophoudt leesbaar te wezen. Een door hem aan het Hoofdbestuur gezonden brief, waarin hij reden geeft van zijn overkomen uit Indie, eindigt met de woorden: ‘Ziedaar in enkele trekken en uittreksels den hoofdzakelijken inhoud der korrespondentie, tot welker bespre- | |
[pagina 72]
| |
king ik overgekomen ben; ten volle overtuigd zijnde van deze treurige waarheid, dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap, hoezeer het goede bedoelende, kwaad sticht, liefdegaven des onbewust nutteloos besteedt, dwaling en vergissing voor waarheid en werkelijkheid aanneemt en verspreidt, en dus niet bevorderlijk, maar hinderlijk is aan de verspreiding van het ware Christendom.’ Over het algemeen is dit nederlandsch zeer verstaanbaar; en zonder te willen afdingen op de door Dr. Pierson genomen moeite, zullen de door hem aan de schrijfwijze van den heer Harthoorn besteede zorgen, verbeeld ik mij, te oordeelen naar dit slotwoord, een dankbare arbeid geweest zijn. | |
IIDoch waarom zegt Dr. Pierson tot den heer Harthoorn, in een begeleidenden brief: ‘Ware hier uwerzijds geen overtuiging in het spel, gij zoudt, meen ik, het regt missen om een zaak, velen zoo dierbaar, met mokerslagen te ontmoeten?’ Dit is overschatting en eenzijdige waardering van het godsdienstig of kerkelijk leven. Een jong man, reeds gehuwd of voor het minst verloofd, begeeft zich uit Nederland naarJava. Hij is opgeleid in een vaderlandsch handelshuis, dat hem daarginds een ondergeschikten, doch zelfstandigen werkkring geopend heeft. Hij blijft een tiental jaren in Indie, zet er zich neder, wordt echtgenoot en vader, ziet helder om zich heen, in den kring der europeesch-indische maatschappij, en knoopt tegelijk betrekkingen aan met de inlandsche bevolking. Langzamerhand ontwaakt, en ten slotte vestigt zich bij hem de overtuiging, dat zijne patroons hem een verkeerden lastbrief gegeven hebben. Zij verlangen dat hij veel geld voor hen verdienen zal; doch hunne eigen voorschriften maken hem dit onmogelijk. Kenden zij Indie door persoonlijke ervaring, zij zouden niet slechts, dit gelooft hij vast, andere diensten van hem vergen, maar zijne geheele instruktie inrigten volgens een ander beginsel. Hij schrijft over de zaak aan zijne chefs. Hun ontmoedigend antwoord lokt zijnerzijds een wederantwoord uit. Er ontstaat eene wijdloopige korrespondentie; zoo wijdloopig, en getuigenis dragend van een zoo groot ver- | |
[pagina 73]
| |
schil van inzigten, dat hij alleen van een persoonlijk onderhoud uitkomst meent te kunnen verwachten. Op goed geluk en eigen gezag scheept hij met vrouw en kinderen zich in, komt in het vaderland terug, meldt zich aan bij de firma, en verantwoordt zich zoo goed hij kan. De patroons, na hem te hebben aangehoord, en met hem tot de overtuiging gekomen te zijn dat hij hen niet langer dienen kan, geven hem zijn eervol ontslag. Doch omdat de zaak eenige ruchtbaarheid gekregen heeft, en omdat zij ongaarne verkeerd beoordeeld zouden worden door andere handelshuizen in Nederland, zenden zij aan hunne konfraters eene alom verkrijgbare brochure, waarin zij de ware toedragt van het gebeurde, naar hunne opvatting, uiteenzetten. Gelijk van zelf spreekt, komt onze vriend er in dat geschrift niet te best af. De chefs erkennen wel dat hij een braaf man is, en een man van talent; zij komen er wel rond voor uit dat zij omtrent de eischen van den handel op Java van hem geleerd hebben; zij bejammeren het wel dat hun mandataris niet langer hun mandataris kan blijven: doch zij zouden engelen moeten geweest zijn om niet in deze honig althans zoo veel azijn te mengen, dat de mandataris er ongesteld van werd. Méér dan zulk eene ligte ongesteldheid was zijn deel: zich en de zijnen zag hij met maatschappelijken ondergang bedreigd, zedelijk en stoffelijk. Daarbij had men onwillekeurig, meende hij, van zijne beste denkbeelden eene karikatuur gemaakt. Ook hij derhalve greep naar den hefboom der publiciteit, en klopte bij de drukpers aan. In een bezadigd geschrift, door een man van smaak en oordeel nog daarenboven van noodelooze uitweidingen gezuiverd, verhaalde hij aan het publiek wat hij op Java had gezien, gehoord, en beleefd; welken weg zijne chefs hem aangewezen hadden; hoe verkeerd die weg in zijne oogen was; en in welke rigting volgens hem de betere lag. Doch nu komt Dr. Pierson - want het was de geschiedenis van den heer Harthoorn die ik verhaalde, niet die van den heer Stieltjes of eene daarnaar zweemende - en zegt dat de heer Harthoorn, die intusschen niets anders gedaan heeft dan | |
[pagina 74]
| |
zijn karakter handhaven, eene aan velen dierbare zaak met mokerslagen is gaan ontmoeten. | |
IIIVan waar deze ontrouw aan eene juiste definitie der moderne rigting? deze hartstogt zonder werkelijkheid? Het verschijnsel zou onverklaarbaar zijn, indien men niet wist dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap eene kerkelijke, godsdienstige instelling is. Door het doen drukken en het verspreiden zijner Extrakt-Akten heeft dat Genootschap den heer Harthoorn zoo gekompromitteerd, dat zwijgen hem verachtelijk zou gemaakt hebben. Aan de geheele protestantsch-kerkelijke wereld is mededeeling gedaan van het verslag der kommissie, met het onderzoeken van deze zaak belast geweest; en dat verslag strekt den heer Harthoorn niet tot lof. Al de bijzonderheden der hem gegeven demissie zijn ter kennis van het publiek gebragt; gebragt in bewoordingen die geen zuiver man zich mogt laten aanleunen. ‘De kommissie,’ leest men in het berigt aan het Hoofdbestuur, ‘verwacht geen bedenkingen te vernemen tegen het ontslag. Niet zoo zeker is zij, dat de wijze waarop zij dit voorstelt te verleenen [de reiskosten geheel te laten voor rekening van den heer Harthoorn, doch hem over de maanden Oktober 1862-Junij 1863 een wachtgeld uit te keeren vanƒ100 's maands, zijnde twee derden van zijne bezoldiging] algemeen bijval zal vinden. Toch moet zij wenschen dat ook deze, kon het met eenparigheid, werd goedgekeurd. Zij doet een beroep op uwe welwillendheid jegens den man, die jaren lang met trouw en ijver het Genootschap gediend heeft; die slechts zwicht voor eene krachtige overtuiging; die den moed heeft voor die overtuiging zijn tijdelijk bestaan op te offeren; die zonder middelen toch moet leven met een vrouw en zes kinderen. Had hij ons verlaten als zoo menig ander zendeling, ware hij bij ons gebleven als een onnutte dienstknecht, wij zouden reden hebben van misnoegen, en niet geregtvaardigd zijn tegenover onze kommittenten, indien wij toegevendheid jegens hem gebruikten. Nu hij, in meening van ons verschillende, zelf aanleiding geeft om den band, die hem | |
[pagina 75]
| |
aan ons verbindt, te slaken, en dit doet met moed en zelfopoffering, nu kunnen wij ons ten volle regtvaardigen, indien wij zulks doen op de zachtste wijze.’ Het is niet bekend of de heer Harthoorn zich onderworpen heeft aan deze voorwaarden; doch hij moest zoo spoedig mogelijk een einde maken aan de in het oog van een deel des nederlandschen publieks hem toegekende kwaliteit van belangwekkend bedelaar. Te meer moest hij dit, omdat de kommissie zooveel goeds van hem zeide. ‘Wat hebben wij uit de gesprekken van Harthoorn geleerd? Onze kennis van de Java-missie is vollediger en klaarder geworden. Harthoorn heeft ons doen inzien, dat de thans gevolgde methode zeer gebrekkig werkt.’ En elders: ‘Uit het u reeds medegedeelde kan u gebleken zijn, dat hoezeer de overkomst van onzen zendeling Harthoorn, zoo met het oog op hem zelven, als op de diensten, die wij nog van hem hadden mogen verwachten, te bejammeren is, zij althans deze voordeelige zijde heeft, dat wij binnen betrekkelijk korten tijd beter inlichtingen omtrent de Java-missie hebben opgedaan, dan wij tot nog toe door korrespondentie hadden verkregen.’ Doch vooral één zinsnede mogt van de zijde van den heer Harthoorn niet onbeantwoord blijven. Het is, waar de kommissie zegt: ‘Waarlijk, men kan niet nalaten diepe smart te gevoelen daarover, dat een man als Harthoorn, die, uwe kommissie is er van overtuigd, het goede wil, ook met opoffering van zichzelven, niet liever dan eene scherpe, hem tegenover zijn bestuur weinig voegende kritiek te voeren, zich niet op nieuw aangegord heeft, om met kracht de schoone taak voort te zetten, waartoe hij geroepen was.’ - Hoe meer wij de zaak van nabij bezien, des te onnaauwkeuriger wordt de door Dr. Pierson gegeven beschrijving van het boekje van den heer Harthoorn. Of zou deze gehandeld hebben als een verstandig man, indien hij werkelijk de hem door het Zendelinggenootschap toegebragte lancetsteken, met mokerslagen beantwoord had? | |
IVEene manlijke daad: dit is ook de uitgaaf van het viertal | |
[pagina 76]
| |
voorlezingen over de Godsdienstige Bewegingen van dezen tijd, in den winter van 1862-1863 te Amsterdam en te Rotterdam gehouden door den heer La Saussaye. Tot arbeidsveld heeft deze den kring dier ‘levende christenen’ gekozen, van wie iemand gezegd heeft dat het aangenamer zal zijn met hen te verkeeren in den hemel, dan omgang met hen te houden op deze aarde. Het is aan de opbeuring en wederbezieling der protestantsche orthodoxie hier te lande, dat de heer La Saussaye al zijne krachten wijdt. Een ondankbaar werk is dit voorzeker niet; doch wel vereischt die arbeid een onuitputtelijk geduld, eene groote mate van zachtmoedigheid, en veel vastheid van karakter. Harde waarheden te moeten zeggen aan eene kitteloorige vriendeschaar, dit is geen gemakkelijke taak. De heer La Saussaye, en dit strekt hem tot eer, ziet er niet tegen op, ter wille van hetgeen hij de goede zaak noemt, de schrik der nederlandsche regtzinnigheid te heeten. Hoewel zelf van een onverdacht orthodox naturel, plaatst hij zich met voorbedachten rade aan de uiterste linkerzijde zijner eigen rigting, en bestookt van daar de vestingwerken der dogmatische onverzettelijkheid. ‘Ons vaderland is van oudsher de bakermat der vrijheid en ook, reeds in de midden-eeuwen, een broeinest van ketterijen geweest:’ door het op den voorgrond plaatsen van zulke stellingen openbaart hij zich aan zijn publiek als een geestverwant en boezemt vertrouwen in. Dat broeinest van ketterijen is misschien zelf eene ketterij. Althans, het verraadt een singulieren blik op de vaderlandsche kerkgeschiedenis. Doch zonder eene wonderspreuk of wat komt men er niet; en, wat het voornaamste is, er steekt geest in het beweren. Dit is eene groote kracht. Onze levende christenen - ‘niet alle orthodoxen zijn levende christenen,’zegt de heer La Saussaye tot zijne hoorders en lezers, ‘maar toch durf ik beweren, en die onder u niet orthodox maar toch levende christenen mogten zijn, zullen het mij gereedelijk toestemmen: de meeste, niet alle levende christenen zijn orthodox’ - onze orthodoxen of levende christenen zouden zeer ondankbaar moeten zijn, en hun eigen voordeel zeer kwalijk moeten kennen, indien zij niet blijde waren met eene aanwinst | |
[pagina 77]
| |
als deze. Aan niets heeft de orthodoxie zoozeer behoefte als aan zekere hoeveelheid vernuft van de goede soort. Doch door den zijnen vertrouwen in te boezemen, verrigt de heer La Saussaye nog slechts de helft zijner taak. Bij magte zijne tegenpartij te staan, moet hij zijne eigen partij ook voorwaarts weten te stuwen. Daartoe dient de andere stelling: ‘De Heilige Geest werkt revolutionair.’ In het te voorschijn brengen van zulke formulen zijn de virtuozen der regtzinnigheid onuitputtelijk. In eene aanteekening aan het slot eener redevoering van Prof. Opzoomer vind ik dit inderdaad tooverachtig schoon gezegde van Stahl: ‘Das Wunder ist nicht ein gesteigerter Naturprozess, sondern die Natur ist ein zum Stillstand gekommenes Wunder.’Zulk een volzin is als het ezelskinnebakken uit de legende van Simson: eene geoefende hand kan er duizend Filistijnen mede verslaan. De spreuk van den heer La Saussaye is minder schitterend dan de spreuk van Stahl. Doch al vonkelt zij niet van dichterlijk vuur, zij is even geducht als de andere. ‘De Heilige Geest werkt revolutionair’: het is alsof men op een smallen straatweg, tusschen twee breede slooten, een eskadron zware kavallerie op zich voelt aankomen. Weder openbaart zich hier de magt van den tegenstander. Doch niet voor ons is ditmaal zijn dreunende volzin bestemd. Ditmaal is het de orthodoxie-zelf die omsingeld moet worden. Levende christenen, past op uw tellen! De heer La Saussaye zal u noodzaken notitie te nemen van een aantal zaken en personen, die gij gewoon zijt buiten uw horizont te sluiten. Over Plato hadt gij wel eens eene enkele maal met lof hooren spreken; doch uw voorganger zal u leeren dat gij ook in Aristoteles, den natuurfilosoof, hebt op te merken ‘het verband van wijsbegeerte en godsdienst,’ of met andere woorden ‘het godsdienstig karakter der menschelijke rede.’ Aan den ouden Fichte, zult gij van hem vernemen, kan men wel in positieven zin den naam van geloovig christen niet geven, maar Fichte was toch ‘een der verhevenste geesten die Duitschland heeft voortgebragt, bezield met de edelste geestdrift en geleid door alles opofferende zelfverloo- | |
[pagina 78]
| |
chening.’ Zijne praktische schriften ademen een ‘profetischen gloed’, en ook in zijne filosofische ‘spreekt zich een diep gevoel van afhankelijkheid en een vast geloof aan eene alles besturende voorzienigheid en aan de toekomst der menschheid op eene wijze uit, die voor zijne innige religiositeit getuigt.’Na Plato en Aristoteles zijn Schelling en Hegel de grootste van alle wijsgeerige genieën geweest: ‘Schelling is als een vruchtbare grond, rijk aan waterwellen, die van verschillende werking en kracht zijn, aan alle zijden opborrelen, en in haar naar boven schieten eene menigte schitterende regenbogen vormen. Hegel is als de bergstroom, die in majestueuse vaart langzaam naar beneden daalt, zich immer dieper en wijder bed graaft, en zijne wateren uitstort in den onmetelijken oceaan.’ Bij deze lofspraken blijft het niet! De aanklager der geloovigen volgt den apologeet der wijsgeeren op de hielen: ‘Het is zeer te betreuren dat de, vergunt mij het woord, platte en huisbakken nuttigheidsfilosofie, waartoe wij in Nederland zoozeer overhellen, ons met waarlijk niet prijzenswaardige nederlandsche zelfgenoegzaamheid en zelftevredenheid, iedere aanraking met die ‘hoogdravende en fantastische’ wijsgeerige stelsels onzer duitsche stamverwanten heeft doen schuwen en als ijdele bespiegeling verwerpen.’ Gewagend van de ontsteltenis die het Leben Jesu van Dr. Strauss weleer hier te lande veroorzaakte, zegt de heer La Saussaye op schertsenden toon: ‘Men durfde er te naauwernood voor uitkomen, dat men het boek gelezen had; men passeerde dan ligt voor een ongodist.’ Wat eindelijk Schleiermacher betreft, hij noemt dezen haeresiarch van gisteren een ‘uitnemenden denker en innig vromen christen,’ en indien heden ten dage in de nederlandsche kerk ‘de orthodoxie zich door eene ontbindende kritiek aan alle zijden in het nauw gebragt, en vertwijfelend uitziet naar het onmagtig redmiddel der onbewezene autoriteit,’ dan moet dit voornamelijk toegeschreven worden ‘aan de verwerping van den zegen Gods, in Schleiermacher aan de kerk gegeven.’ | |
VBlijkbaar beoogt de heer La Saussaye meer, dan enkel | |
[pagina 79]
| |
wijzigingen in het stelsel onzer regtzinnigheid te doen aannemen. Eene omwenteling wil hij tot stand brengen in de gereformeerde kerk van Nederland; anders gewijzigd, maar niet ongelijk aan die welke eenmaal in Duitschland door het piëtisme, in Engeland door het methodisme in werking kwam. Aan stof daartoe ontbreekt het in zijne oogen niet. Volgens hem valt er inderdaad te onzent iets om te wentelen. Wel bespeurt men vele bouwvallen, doch dit puin behoeft niet voor afbraak verkocht te worden. ‘De gereformeerde kerk, dit is mijne innige overtuiging, heeft, meer dan eenige andere, eene groote toekomst.’ En waarom zou hij ook vreezen voor revolutionair te worden aangezien? Zijn devies is ons bekend. Met het doorluchtig model van den Heiligen Geest voor oogen, is oproer maken geen schande meer. ‘Mijn standpunt,’ zegt La Saussaye, ‘is niet dat eens zoekenden, maar van eenen die gevonden heeft, die gelooft en belijdt. Er bestaat eene theologie, die het als haar roem beschouwt, altijd te zoeken en niet te vinden. Deze theologie is de mijne niet. Wel weet ik dat de waarheid onuitputtelijk is, en dat in haar altijd nieuwe ontdekkingen gedaan kunnen worden en gedaan worden; en ik wensch dus niet zoo verstaan te worden, alsof voor mij dat onderzoek gesloten ware en ik aan eigen onfeilbaarheid geloofde. Maar toch, er is een onderscheid tusschen het standpunt van hem die nog onbevredigd is, voor wien de hoogste levenskwestien nog niet zijn opgelost, en het standpunt van hem voor wien zij zijn opgelost en die dus vrede gevonden heeft. Dit laatste standpunt - ik zeg het tot prijs van Gods genade - is het mijne.’ Men moet van zulke bekentenissen aanteekening houden; ze beoordeelen kan men niet. Nimmer zal de beoordeelde de mogelijkheid toegeven dat hetgeen waarin hij roemt als eene goddelijke genade, bevonden wierd eene goddelijke plaag te zijn. ‘In den volkomenen en hoogsten zin van het woord orthodoxie, is er slechts één orthodox geweest: hij die de waarheid zelve is, hij, bij wien de waarheid altijd in dezelfde mate, in volkomen harmonie, zedelijke ervaring en verstandelijk inzigt was. Jezus kende den Vader omdat de Vader in hem was, en de Vader was in hem omdat hij hem kende.’ Wat zal men | |
[pagina 80]
| |
hiertegen inbrengen? Tegenover het beweren dat de grondlegger des christendoms bij uitnemendheid orthodox geweest is, kan men met gelijk regt de stelling plaatsen dat hij bij uitnemendheid liberaal was. ‘De orthodoxie is een oogst,’ zegt de heer La Saussaye, ‘geen zaaitijd. Onder de heerschappij der besluiten van de dordrechter synode, heeft zich, vooral in ons vaderland, een heerlijke bloei der theologie en der kerk ontwikkeld.’ Ons leven is te kort voor het afhandelen van zulke geschillen. Misschien, indien de heerLa Saussaye zijnerzijds een weinig wilde inschikken, zoudt gij u te zamen voor eene poos kunnen nederleggen bij de stelling: ‘de orthodoxie is een zaaisel.’ Doch hij zou tarwe meenen, en gij onkruid. | |
VIToen de heer La Saussaye het voornemen opvatte eene historisch-kritische beschouwing te leveren over de godsdienstige bewegingen van dezen tijd, pleegde hij eene wijze daad. Er is een gebied op hetwelk niets uitgemaakt kan worden; waar men zich bepalen moet tot eene oordeelkundige beschrijving der onderscheiden meeningen. Ik volg slechts zijn voorbeeld, wanneer ik ook van hem zulk eene beschrijving poog te geven. Ziehier weder eene karakteristieke plaats: ‘Antiek is in de oogen der modernen een iegelijk die aan traditie, van welken aard ook, waarde hecht; en daar ik mede daartoe behoor, zoo behoor ik tot de antieken, ofschoon ik het modern-zijn voor iets zeer begeerlijks en loffelijks houde, waarnaar met inspanning van alle krachten te streven is. Ja, het modern-zijn is mij geen zaak van schuldige wereldsgezindheid, geen verloochening van den Heer, ontstaan uit vrees van medegerekend te worden tot de Galileërs, wier spraak hen kenbaar maakt; maar het is mij eene zaak des geloofs. Ik geloof toch, dat Jezus Christus de koning is ook der negentiende eeuw, dat hij thans evenmin in een hoek van het regthuis van Pilatus staat als in de zestiende, maar ook thans zetelt op den troon der majesteit. Ik geloof dat de Heilige Geest ook thans getuigt aan de kinderen dezer eeuw, en hun leert in nieuwe talen te verkondigen de groote dingen Gods.’ | |
[pagina 81]
| |
Niemand houde dit voor beeldspraak; voor een nieuw en levend geloof, verkondigd onder een oud deksel. Het is integendeel ‘de juiste geestelijke uitdrukking der zaak.’Dezelfde gedachte kan ‘in de meer gewone, minder juiste verstandstaal’ aldus overgezet worden: ‘Beschaving en christendom zijn ook thans niet onverzoenlijk; en indien het mogelijk ware den geest uit te dooven en de kerk van Christus over te leveren aan de poorten der helle, het zoude juist zijn door de poging om de kerk hermetisch te sluiten voor de wetenschap dezer eeuw, en alle ontwikkelden onder het anathema des geloofs te plaatsen.’ Men tast hier de worsteling van een geest, aan den eenen kant te fier om zich te vergenoegen met een klappermansgeloof dusgenaamd, en die tevens, gehoorgevend aan eene aangeboren sympathie voor de edelen onder de nachtwakers, dit achtenswaardig en weldadig gild bij voorkeur onder zijne bescherming neemt. Nog karakteristieker dan de laatst aangehaalde woorden dunkt mij het volgende: ‘Indien het denkbeeld van schepping, in den christelijken zin van het woord, als vrije, in Gods wezen gegronde daad der goddelijke almagt, aan Plato vreemd bleef, het is omdat het groote mysterie der betrekking van God en wereld eerst opgelost is geworden door de verschijning van Hem, die het woord is, waardoor alle dingen gemaakt zijn, en zonder hetwelk geen ding gemaakt is dat gemaakt is. Erkennen wij in de onbereikbaarheid door de rede van dat mysterie der schepping, dat het eerste en het grondartikel is onzes christelijken geloofs, erkennen wij daarin het teeken van de onmagt dier rede om den grond der dingen te peilen, tevens mag het als een bewijs van hare vatbaarheid om het mysterie aan te nemen, zoodra het geopenbaard zal zijn, gelden, dat de uitdrukking zelve van ‘woord’ aan de platonische wijsbegeerte ontleend is.’ Sommigen van des schrijvers eigenaardigste denkbeelden vindt men hier in een kort bestek bij elkander. Den grond der dingen kan volgens hem de menschelijke rede niet peilen; doch terwijl anderen dit als eene gemeenplaats aanmerken, en zij daarom naar nuttiger bezigheden uitzien, acht hij die zelfde | |
[pagina 82]
| |
rede voorbestemd tot het begrip van het onbegrijpelijke te komen. Deze aangeboren menschelijke vatbaarheid is opgewekt door de openbaring, anders gezegd door het christendom. Tot dit laatste is de geheele oude geschiedenis, met de grieksche filosofie aan de spits, eene voorbereiding geweest. Het christendom is de formule der hoogste wijsbegeerte. Schelling heeft niets ontdekt; hij heeft slechts een voorgevoel gehad van ‘de groote waarheden des christendoms.’ Dat de geschiedenis een proces is, is een ‘echt christelijk denkbeeld,’ door Hegel niet gevonden, maar ‘als teruggevonden’. Zoo heeft ook Plato in zijne onwetendheid eene inleiding geschreven op het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes. Schepping is schepping, zou men zeggen; doch neen, er is eene schepping ‘in den christelijken zin van het woord.’ Het groote mysterie der betrekking van God en wereld is geen mysterie meer; in het eerste jaar onzer jaartelling is het opgelost. Ach, dat de menschen geen geopend oog hebben voor de heerlijkheid der gereformeerde kerk! Waartoe ook den zegen Gods verworpen, in een man als Schleiermacher aan die kerk geschonken? Waartoe zich vermeid in eene platte en huisbakken nuttigheidsfilosofie? | |
VIIAls geheel beschouwd is het boek van den heer La Saussaye een eervol tegenhanger van Heinrich Lang's moderne Wandeling door de Christelijke Wereld; niet zoo welsprekend of zoo frisch, maar even zaakrijk en voor een gemengden kring even leerzaam. Het is onwaar dat La Saussaye's Godsdienstige Bewegingen geschreven zijn in gebroken hoogduitsch. In elk geval komen er minder germanismen in voor, dan in vroegere nederlandsche proeven van hem. Het werk is goed in elkander gezet, en van meer dan één zijde heb ik hoor en getuigen dat men zich niet herinneren kon, ooit iets van den heer La Saussaye met zoo veel genoegen gelezen te hebben als dit viertal beschouwingen. Het zijn vlugtige schetsen ja, en iemand die de eischen van een populair geschrift miskent, zal den schrijver | |
[pagina 83]
| |
van oppervlakkigheid beschuldigen. Hetgeen La Saussaye's lezers van hem te weten komen omtrent den oorsprong van orthodoxie en moderne theologie, rationalisme en supranaturalisme, methodisme en piëtisme, is voor hen eene wetenschap uit de tweede hand. Dit is ook de kennis aan Hegel en aan Schleiermacher, die men opdoet in de geschriften der züricher theologen. Hetgeen de heer La Saussaye van de duitsche filosofen der spekulatieve school verhaalt is zoo gebrekkig en zoo onvolledig, dat hijzelf er met loffelijke bescheidenheid verschooning voor vraagt. Doch indien zijne lezers zich met dit weinige moeten vergenoegen, om de eenvoudige reden dat meer voor hen te zwaar zou zijn; indien hijzelf daarenboven zijne historische bagage aan de schriften van een drietal Zwitsers of Duitschers bekent ontleend te hebben, - Hagenbach, Herzog, Julian Schmidt, - waarom is hij onvriendelijk voor de lezers van Heinrich Lang? Oude kost, tweedehandsche wetenschap, afgeleide beeken: tot het uitspreken van zulk een oordeel zal men steeds geregtigd zijn, wanneer de pedanterie zich voor grondige geleerdheid uitgeeft. Wanneer begaafde mannen, gelijk de heer Lang en de heer La Saussaye, voor het groote publiek en in bevattelijken vorm, een leerrijk en met zorg bewerkt geschrift uitgeven, dan komt die maatstaf niet te pas. De züricher theologie is eene Vermittelungs- of, om een harer eigen lievelingswoorden te bezigen, eene Ueberbrückungstheologie. Dit is ook de theologie van den heer La Saussaye. Door beide rigtingen - mogen zij het verantwoorden! - wordt met de woorden van den heer La Saussaye beweerd, dat ‘beschaving en christendom ook thans niet onverzoenlijk zijn’, en dat ‘de kerk hermetisch te sluiten voor de wetenschap dezer eeuw’het onfeilbaar middel is eerstgenoemde te gronde te rigten. Dusgezinde mannen liggen onder de zedelijke verpligting de kloof, tusschen hetgeen zij christendom en hetgeen zij beschaving noemen, te helpen dempen. Daartoe strekt hunne litterarische werkzaamheid. De vraag, wanneer zij optreden met een of ander geschrift, is niet of zij bronnen-studie ontbeerlijk wisten te maken, maar met welk geluk en goed gevolg zij zich van hunne eigenaardige zending gekweten hebben. | |
[pagina 84]
| |
VIIIVervelende boeken zijn een gruwel; en met grond zouden mijne lezers mij het regt betwisten van het boek van den heer La Saussaye zooveel goeds te zeggen als ik gedaan heb, indien ik te kort schoot in het aanwijzen van minstens één onderhoudende bladzijde. Tot mijne regtvaardiging deel ik het volgend fragment van des schrijvers beschouwingen over de wolfiaansche wijsbegeerte mede: ‘De wolfiaansche wijsbegeerte redde de protestantsche orthodoxie van een geheelen terugkeer naar het roomsch-katholieke kerkbeginsel, waarheen zij op weg was, en tevens deed zij aan het piëtisme het ongenoegzame zijner premissen gevoelen. Geen wonder dat weldra de orthodoxie met volle zeilen in de wolfiaansche haven inkeerde, om van alle geleden zeeschade te bekomen, en dat het buitendien mat geworden piëtisme de zeilen slap liet hangen, nu het de ontredderde vloot, op nieuw bemand en gewapend, op zich zag aankomen. Het wolfianisme veroverde binnen weinig jaren Duitschlands kansels en katheders. Hetzelfde berlijnsche hof, dat in 1723 Wolf op straffe des doods uit Halle gebannen had, liet zestien jaren later, onder den tweeden koning, den grooten Frederik, een kabinetsorder uitvaardigen, om, ten einde aan de jonge kandidaten de ware preekmethode te leeren (daarmede bemoeiden zich toen de hoven), hun in te prenten zich bij tijds de regelen eener verstandige logica, zoo als die van professor Wolf, eigen te maken. Trouwens, welke waarde aan die hofoordeelen over de theologische strijd vragen gehecht moet worden, kan blijken uit de volgende anekdote. Bovengenoemd verbanningsdekreet van den eersten koning was uitgevaardigd onder anderen op grond van de beschuldiging tegen Wolf ingebragt, dat hij een fatum leerde. De koning wenschte te weten, wat dat voor een ding was. Een lid van het tabakskollegie, waarin hij vaak de genoegens der gezelligheid ging zoeken, gaf dit antwoord: ‘Als eenige groote grenadieren door Potsdam marcheren, dan eischt het fatum dat zij doormarcheren, en zij kunnen niet wederstaan; weshalve de koning onregt zou doen hen te straffen.’ | |
[pagina 85]
| |
Onmiddellijk volgde het afzettingsedikt in deze woorden: ‘Daar ons kond gedaan is dat professor Wolf in openlijke schrifturen en voorlezingen leeren voordraagt, welke in strijd zijn met de in het goddelijke woord geopenbaarde godsdienst, en wij geenszins van meening zijn dit verder te dulden, zoo hebben wij met onze eigene hooge hand (eigenhöchsthändig) besloten, dat hij van zijn ambt geheel zal worden ontzet, en het hem verder niet meer geoorloofd zal zijn te onderwijzen.’’ - Weinig komplimenten te maken met vermaarde filosofen is tot aan het einde der vorige eeuw eene erfelijke eigenschap geweest in het geslacht der Hohenzollern. Toen Fichte, aangeklaagd wegens atheïsme, in 1799 de universiteit van Jena moest verlaten, werd hij van de weimarsche intolerantie getroost met de vergunning naar Berlijn te komen, waar Frederik Willem hem toeliet met de ruwe en oneerbiedige, doch in den grond der zaak niet illiberale opmerking: ‘Ist es wahr, dasz der Professor Fichte mit dem lieben Gott in Feindseligkeit begriffen ist, so mag dies der liebe Gott mit ihm abmachen; mir thut das nichts.’ Het vrolijk verhaal van den heer La Saussaye heeft intusschen ook zijn leerzamen kant. Dat Wolf, de vader van het rationalisme, een leerstoel bekwam in het piëtistisch Halle, wordt door den schrijver aangemerkt als eene merkwaardige gebeurtenis. ‘Wie,’ vraagt hij, ‘wie ziet hier niet Gods leiding?’ Zeker waren de christenen toen ter tijd evenzeer vervuld met hunne kerkelijke meeningen als men dit tegenwoordig is; zij hechtten er even groote waarde aan; zij waren niet minder geneigd dan nu, daarin eene afspiegeling of kort begrip van het godsbestuur te zien. Het dwaze van hun waan wordt door den heer La Saussaye duidelijk in het licht gesteld. Wolf, die door zijne tijdgenooten werd aangemerkt als een nieuw licht, is niet meer geweest dan ‘een noodzakelijk doorgangspunt in de ontwikkeling der kerk.’De geschiedenis wijst hem ‘slechts een zeer ondergeschikte plaats in het ontwikkelingsproces der wijsbegeerte’ aan, en wij in onzen tijd kunnen ‘op de naïve overtuigingen en welmeenende pogingen van het goedaardig rationalisme eenigzins uit de hoogte neerzien.’ Van de twee andere rigtingen, die nevens het rationalisme de | |
[pagina 86]
| |
protestantsche wereld destijds in beweging bragten, zien wij het piëtisme bij den heer La Saussaye labberlottig op ons komen aan sukkelen, terwijl de orthodoxie zich in de haven van Wolf een nieuw kompas gaat koopen. Dit alles te zamen vormt een onverkwikkelijk schouwspel. Die saaije wolfiaansche haven, die ontredderde vloot der orthodoxie, die slappe zeilen van het piëtisme, zij boezemen u geen van allen een hoogen dunk van de wegen der Voorzienigheid in. Gij hadt van de leiding des Almagtigen iets aangrijpenders verwacht. Doch zoo is het lot der godsdienstige begrippen! Het hoofd van den tijdgenoot maken zij warm; hij acht ze de belangrijkste aangelegenheid ter wereld; de groote spil waar alles zich om beweegt. Honderd jaren later houdt men er lezingen over, ten behoeve van een gemengd publiek; en hetgeen waarmede zelfs koningen zich moeiden, wordt dan voorgesteld als eene zaak waarmede ook ernstige burgerlieden op onschuldige wijze zich vermaken mogen. | |
IXTen besluite keer ik terug tot den heer Harthoorn en zijne kritiek van het zendingwerk op Java.De heer Harthoorn zal wel voor de meesten mijner lezers een onbekende zijn. Ziehier zijn signalement, opgemaakt door de kommissie die hem ondervroeg : ‘Harthoorn is een man uit één stuk; hij wordt niet gedreven door allerlei wind; hij heeft zijne ideën zelf verkregen door aanhoudend nadenken, en verdedigt die dan ook met de kracht der overtuiging. Wat bij hem thans leeft is geleidelijk geworden, heeft zich natuurlijk ontwikkeld, maar hij is nog altijd in staat van wording; daaraan moet grootendeels toegeschreven worden het onbekookte van zijne plannen.’ Ernstige beproevingen brengen somtijds in korten tijd verandering in iemands doen; van daar ongetwijfeld dat de in het voorjaar van 1863 door het hoofdbestuur geportretteerde zendeling, zoo weinig gelijkt op den schrijver van de in het najaar van 1863 uitgegeven kritische bijdrage. ‘Breedsprakig en apodiktisch heeft Harthoorn vonnis geveld over hetgeen hij de nieuwere zending noemt’, zegt de kommissie. In zijn geschrift worden die gebreken niet aangetroffen. Het boekje is | |
[pagina 87]
| |
klein van omvang, laat zich aangenaam lezen, en is van het begin tot het einde opgesteld in den historischen trant die het beste voorbehoedmiddel tegen magtspreuken is. Zoo zijn Harthoorn's plannen ook in het minst niet fantastisch. Zijn ideaal zou zijn: het ontstaan hier te lande van ‘eene maatschappij ter bevordering van nationaal school-onderwijs bij de volken van Neêrlandsch Oost-Indie.’ Zijne denkbeelden hebben eenige overeenkomst met die van zekeren heer Bartholo, schrijver van een viertal brochures over indische zaken, waaronder eene wier titel luidt: ‘Het inlandsche schoolwezen en de evangelisatie in Nederlandsch-Indie.’ De gebrekkige inkleeding van dit vlugschrift moet zijne verspreiding in den weg staan; doch niemand zal het na volbragte lezing onvoldaan uit de hand leggen. Het is een met liefde geschreven pleidooi. Bartholo, een voormalig indisch staatsbeambte, naar het schijnt, moet in kennis aan den arbeid van het Zendelinggenootschap op Java, niet onnatuurlijk, voor den heer Harthoorn onderdoen; doch zijne onvolledigheid met betrekking tot het werk der evangelisatie, wordt opgewogen door het belangwekkende zijner mededeelingen en wenken omtrent het inlandsch schoolwezen. Onbekookt kunnen de plannen van den heer Harthoorn dan alleen schijnen, wanneer men ze beoordeelt van een specifiek kerkelijk standpunt. Die plannen staan overigens in het geschrift, waarover wij spreken, niet op den voorgrond.De Evangelische Zending en Oost-Java biedt zich aan als eene ‘kritische bijdrage’. In overeenstemming daarmede is zij geen profetie, maar een terugblik; geen ontwerp van iets mogelijks of uitvoerbaars, maar eene beoordeeling van reeds genomen proeven. Het boek is er op aangelegd in 's lezers geest de meening te doen geboren worden, dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap de verspreiding van hetgeen de heer Harthoorn het ware christendom noemt, op Java in den weg staat; dit genootschap met goede bedoelingen kwaad sticht; het de in Nederland bijeenverzamelde gelden in het water werpt, en aldaar een bureau van trouwelooze maandberigten en jaarverslagen vormt. Historische anekdoten maken het hoofdbestanddeel uit. Het | |
[pagina 88]
| |
tweede en uitgebreidste deel, handelend over de hulpmiddelen der evangelische zending, is er geheel mede gestoffeerd.Het volgende is ontleend aan het hoofdstuk over de door het genootschap in 1859 opgeheven kweekschool voor inlandsche zendelingen, en dient tot antwoord op de vraag wat de javaansche boerezoonen indertijd naar de zendelingkweekschool dreef: ‘Wij zijn ook hier weder op het gebied der zelfmisleiding. De zendeling, vernamen wij, zocht zelf de kweekelingen niet op; hij was het niet, die hen uitlokte. Zonderlinge mededeeling! De zendeling wist immers, toen hij dit schreef, beter dan iemand, dat hij niet kon opzoeken, niet kon uitlokken? De achterdochtige Javaan laat zich alleen opzoeken en uitlokken door iemand, liefst een landgenoot en van zijn maagschap, dien hij goed kent en in wien hij een blind vertrouwen stelt. De zendeling had gelukkig zijne handlangers, die aan deze voorwaarden voldeden. En al is het nu waar, dat de zendeling niemand opzocht, het is niet minder waar, dat deze handlangers van den zendeling het wel degelijk deden. Zij bragten javaansche boerezoonen tot hem, die dan met zekere deftigheid door den zendeling ontvangen en ondervraagd werden, alsof hij gelooven kon, dat zij geheel uit eigen aandrang waren gekomen... De zendeling deed niets, de handlanger alles. Zulk een handlanger had ligt den een of ander op het oog, bij wien hij een gunstig oor mogt verwachten. Met zoo iemand stelde hij zich in aanraking. Hij vertelde hem, dat de zendeling een school had geopend, dat er leerlingen in werden opgenomen, dat die leerlingen goede kost, mooije kleêren en zakduiten kregen, en eindelijk, na voleindigden voorbereidingstijd, leeraars werden: leeraars zoo als Timotheus en Zacheus, Marcus en Mattheus, Jacobus en Paulus (namen van algemeen bekende evangelisten en voorgangers bij de verschillende gemeenten). Daar moest de Javaan wel naar luisteren. Een leeraar, een voorganger te worden! Geen handenarbeid te verrigten,ƒ10 's maands traktement te hebben, geëerd in de gemeente en gezien bij de Hollanders te zijn - het kon moeijelijk uitlokkender. - En zal u mij derwaarts geleiden? - Ja, daar zal ik u heenbrengen, was het antwoord. - Zoo; maar als de | |
[pagina 89]
| |
heer leeraar (zendeling) mij eens het een of ander vraagt, wat moet ik dan antwoorden? - De heer leeraar zal u zeggen ‘dat gij niet moogt komen om goede gelegenheid te vinden de noodige kundigheden op te doen, om later goede kans te hebben op eene voordeelige betrekking in de maatschappij, of om door uwe landgenooten te worden bewonderd.’ En daarop moet gij bôten - neen! - zeggen. Vervolgens zal de heer leeraar zeggen ‘dat gij enkel en alleen moogt komen om geestelijke goederen, om godsdienstig onderwijs, ten einde later voor uwe landgenooten nuttig te kunnen zijn,’ en daarop moet gij zeggen: ‘Inggih, naming perkawies poeniko inkang koelo lerah; ja, dat alleen is het wat ik zoek.’ Vervolgens zal u de leeraar zeggen ‘dat, gelijk gij vrij zijt in komen en gaan, hij ook insgelijks vrij blijft en zich tot niets verbindt.’ En daarop moet gij antwoorden: ‘O toewan badan koelo koelo pasrahaken ing toewam mawon, petjah gesangngo toemoet loewan kimawon; o, mijnheer, ik geef mij aan u over; hetzij ik sterve of leve, u volg ik slechts, d.i. ik ben geheel uw eigendom.’ Hiermede is het voornaamste werk van den handlanger afgeloopen. De les is herhaaldelijk voorgezegd en geleerd. Doch het kritieke oogenblik moet nog komen, als de Javaan voor den zendeling verschijnt. Blijft hij bij zijn stuk, dan zegt hij de les trouw en goed op. Doch raakt hij bij ongeluk van de wijs, dan komt er niet veel meer uit dan eenvoudig, ja! en neen! En dat soms nog geheel te onpas neen! waar een ja, en ja! waar een neen moest komen. Deze kleine vergissing maakt evenwel aan de onderhandeling nog geen einde. De Javaan staat gelukkig niet alleen; hij heeft twee getuigen medegebragt, die hem met goed gevolg te hulp snellen met de verklaring, dat ‘geringe lieden in de tegenwoordigheid der grooten bevreesd en beangst zijn, als stonden zij voor tijgers.’ De zendeling neemt met die verklaring genoegen, en de bedoelde kandidaat wordt op de kweekschool toegelaten.’ | |
XEen andere hoofdvorm van 's heeren Harthoorn's kritiek is het portret. Om den uitslag der evangelische zending te doen | |
[pagina 90]
| |
kennen, ontwerpt hij in de tweede voorname afdeeling van zijn geschrift de beeldtenissen van drie mannen, - Coolen, Embde, Jellesma, - die gezegd worden bij uitnemendheid bevorderlijk geweest te zijn aan de verspreiding van het christendom op Java. Volgens den heer Harthoorn is er van dien arbeid niets overgebleven, en is ook Jellesma, de eenige voor wiens karakter men iets gevoelen kan, juist vroeg genoeg gestorven om, zonder onnatuur, ten einde toe in zijne illusien te kunnen volharden. Aangaande de bekeerings-methode van Coolen, die intusschen geen zendeling in dienst van het genootschap was, maar een evangelist voor eigen rekening, worden vreemde dingen medegedeeld: ‘Een Javaan was in het bezit van een raadsel. Hij had het van zijn vader ontvangen, en zijn vader had hem gezegd dat de man, die het op zou lossen, daarmede bewijzen zou dat hij de echte ilmoe bezat. Onze Javaan kwam met iemand van Ngoro [Coolen's woonplaats] in aanraking, en niet te vergeefs. Deze kende een leeraar die in staat was de oplossing te geven. Dat was natuurlijk Coolen. Hij bood zich aan, hem aan Coolen voor te stellen. Het aanbod werd gretig aangenomen, en nu werd Coolen in de tegenwoordigheid van velen het geheimzinnig raadsel voorgelegd. ‘Binnen-in God is God. Hoe is zijn naam?’ Coolen was handig genoeg om zich zeer onthutst te toonen. Strak zag hij voor zich. Onbewegelijk zat hij eenige oogenblikken neder. Eensklaps sprong hij op, sloeg tafel en pilaren met zijn ijzeren vuist, stampte op den grond, en liep heen en weder. Eenigzins bekomen van den eersten schrik, trad hij naar binnen, om gelegenheid te hebben tot overpeinzing en gebed, zooals de Javaan dacht. En de Javaan zelf, hij heeft op de omstanders diepen indruk gemaakt door de geleerdheid waarmede hij zulk eene moeijelijke vraag had weten te doen. De Javaan baadt zich in deze zee van glorie en luister. Aller verwachting is gespannen. Wat zal de uitslag zijn? Zal de groote Goeroe, zal Coolen moeten zwichten, of zal hij de zege behalen? Als een gewoon leeraar zich doen kennen, of ontsluijeren wat anderen verborgen is? Daar gaat de deur open. Coolen verschijnt weder. Nu is zijn gang rustig en vast. Hij zit neder. Kalm en bedaard ziet hij in het rond, | |
[pagina 91]
| |
en wijst met den vinger naar de vlam. ‘Is deze vlam,’ vraagt hij op zijn beurt, ‘een of drie?’ - ‘Een,’ is het eenparig antwoord. - ‘Mis,’herneemt Coolen, ‘zij is drie. Let wel op: de pit is een, de vlam is twee, het schijnsel is drie. Dat is God in God.’ Allen verbazen zich over de onbegrijpelijke wijsheid dezer diepzinnige woorden. De Javaan moet zich gewonnen geven. Ook valt het hem voor dezen onovertroffen leeraar niet zwaar. Meer nog dan de oplossing van het raadsel heeft hij gevonden: den man immers die de echte ilmoe heeft. En deze ilmoe was drieërlei: de Tien Geboden, het Onze Vader, de Twaalf Artikelen.’ Onaangenamer nog is de indruk dien men van Embde ontvangt: ‘In Duitschland geboren en later in Holland vertoevend, had hij daar tot zijne niet geringe ergernis vernomen dat er een land bestond in de wereld, waar het nooit winter was. Die mededeeling kon hij op grond van Gods woord, dat in Genesis van eene geregelde opvolging van zomer en winter spreekt, niet gelooven. Hij zou het zelf onderzoeken, nam dienst als koloniaal, en dit bragt hem, na eenige lotwisselingen, eindelijk op Java. Hij vestigde zich toen, na onderrigt van een vriend in de kunst genoten te hebben, als horlogemaker te Soerabaja en begon al spoedig, door het oprigten van godsdienstige gezelschappen en het uitdeelen van godsdienstige geschriften, onder de inboorlingen te evangeliseren. Wij zijn thans met hem te Soerabaja, op een dagreize afstand van Ngoro. In het midden der stad, ten zuiden van de hoofdwacht, loopt een kleine straat, die den naam draagt van Embde, den heilige van Soerabaja, gelijk men hem soms heet. In menig opzigt wordt die eeretitel hem niet ten onrechte gegeven. Zonderling in kleeding en manieren, een voorwerp van spot voor den een, van eerbiedige bewondering voor den ander; in zijn eigen schatting zoo ingewijd in de waarheid, dat hij op ‘weltsche gelaartheid,’ gelijk hij zich uitdrukte, met gerustheid smalen kon en allen zonder onderscheid de les durfde lezen, had Embde dit althans met een heilige gemeen, dat een straalkrans van legenden hem het hoofd sierde. Doch gelijk onder veel hier op aarde, heerscht er ook onder de heiligen verscheidenheid. Er zijn christelijke en boedhistische heiligen, roomsche | |
[pagina 92]
| |
en protestantsche heiligen; er zijn ook schijnheiligen. Tot welke soort behoorde Embde?’ Met het verhaal van Embde's en Coolen's werkzaamheid als evangelisten hangt bij den heer Harthoorn naauw zamen de geschiedenis van zekeren Pa Dasima, en ook deze episode is weinig geschikt onze ingenomenheid met het werk der evangelieprediking onder de Javanen te doen toenemen: ‘Pa Dasima zou de eersteling, zijn van Embde's oogst. Pa Dasima, moet men weten, was een mohammedaansch priester te Wioeng, een dessa bij Soerabaja. Door een zamenloop van omstandigheden, die ons geen belang inboezemen, was hij door Coolen christen geworden. Gaarne was hij dikwijls bij Coolen te Ngoro gekomen, om verder onderwijs te ontvangen; doch Wioeng lag te ver. Toen hij hierover jammerde, troostte Coolen zijn bekeerling door hem te zeggen dat te Soerabaja een horlogemaker woonde, die even diep in de ware ilmoe was doorgedrongen als hij zelf. Hierdoor merkelijk verligt, vertrok nu Pa Dasima met een aanbevelingsbrief naar den horlogemaker te Soerabaja, in wien wij niemand anders dan Embde hebben te herkennen. Dit alles geschiedde in 1838, eer nog Embde eenige vrucht van zijn evangeliseren had geplukt. Welk een blijdschap voor den heilige, toen hij den brief van Coolen had gelezen! Dat was de verhooring zijner gebeden, de lang uitgebleven vrucht van al zijn pogen. Uit de volle borst hooren wij hem Pa Dasima vragen: ‘Gelooft gij waarlijk, dat Jezus is de Zoon van God? Gelooft gij dat God al zoo lief de wereld heeft gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard? Gelooft gij, dat Hij voor u gestorven is, dat uwe zonden in Zijn bloed gewasschen zijn?’ En toen Pa Dasima daarop antwoordde: ‘Ja, ik geloof!’ bedacht Embde niet, en kon hij wegens zijne gebrekkige kennis van den aard der Javanen niet bedenken, dat Pa Dasima zoo sprak, omdat hij maar al te goed wist hoezeer geen ander antwoord verlangd werd en omdat Embde hem door den grooten leeraar Coolen als iemand van gezag was aangewezen. Dat ‘ja, ik geloof!’ klonk Embde in de ooren als de belijdenis van een man wiens hart door den Heiligen Geest was geopend. Embde viel op de knieën, en dankte God voor de groote genade. Toen reikte hij Pa Da- | |
[pagina 93]
| |
sima de broederhand, en drong dat zij te zamen aan één disch zouden aanzitten. Men moest spijzen gereed maken, de stoelen bijzetten, en zich vaardig houden om de tafel te dienen. Pa Dasima was geen Javaan meer, maar enkel een broeder in Christus. Wat onderscheid was er tusschen blank en bruin? Kwamen beiden niet even zwak en ellendig ter wereld? Hem was het een voorregt, een zegen, met een Javaan te spijzen - al wat in hem was loofde den Heer. Pa Dasima's eerste indruk was natuurlijk die van stomme verbazing, en vooral niet minder sterk dan hetgeen te onzent de sjouwerman zou ondervinden, werd hij op eens aan de tafel van een kommissaris des konings genood. Hoog zwol hem de borst. De javaansche trots steeg in deze enkele ure tot buitensporige evenredigheden. Vertrouwelijke omgang met Embde, gelijkstelling met Europeanen, dit was van nu af de droom zijner eerzucht. Arme Pa Dasima! Dit broederlijk aanzitten met Embde was u verderfelijker, dan uw mohammedanisme het u ooit geweest was!’ | |
XIDe in deze laatste woorden doorstralende meewarigheid herinnert mij dat de heer Harthoorn, die bij voorkeur beurtelings teekent of vertelt, die niet hartstogtelijk is, niet pathetisch, maar bij koel af kalm, en van wien men somtijds aarzelt te beslissen of zijne onderdrukte ironie al dan niet de toevallige vorm eener hem bijgebleven eenvoudigheid is, ook eene enkele maal verhevener toonen aanslaat. Ik bedoel het slot van zijn derde hoofdstuk, eerste gedeelte, waar hij een oogenblik stilstaat, en bij zichzelf nagaat wat er van de evangelische zending op Oost-Java geworden is in dat drietal oorden, waar zij nog niet lang geleden gezegd werd haar hoogsten bloei bereikt te hebben: ‘Ngoro, Sido Ardjo, Modjo Warno! bloeijend en veelbelovend in den aanvang, ras en onherstelbaar vervallen, achtereenvolgens heeft elk uwer gediend tot bewijs van de kracht der evangelisatie; profetie heeft men u gegroet van den dag des heils, die over Java op zou gaan. Waarom moest uw bloesem | |
[pagina 94]
| |
liegen? Welk eene tegenstelling, voor de nieuwere zending op Oost-Java, tusschen verwachting en uitkomst! De gemeente harer verbeelding was op geloof en overtuiging gegrondvest; de gemeente der werkelijkheid op misverstand en zelfzucht. Geestelijke middelen: dat was haar eenige leus; stoffelijke middelen: dat was haar eenige kracht. Hervorming op zedelijk en godsdienstig gebied voerde zij in haar schild: theologische haarkloverij en ascetisch gebeuzel met verbittering voerde zij in haar sleep. Bij haar zou de oppervlakkigste beschouwer moeten getuigen: ‘dit is van den Heer! een wonder in onze oogen!’ Thans echter staat men peinzend bij dat werk stil, en denkt liefst niet aan de kracht Gods.’ Tot opheldering diene dat het zendingswerk op Oost-Java in 1850 door den zendeling Jellesma aanvaard werd met de volgende legerorde: ‘De tijd is daar, waarop de Koning des heils, die de geheele aarde door zijn bloed heeft gekocht, ook Java in bezit nemen wil. Het plegtige voorwaarts! is uitgesproken en wordt niet weder ingetrokken. Ook Java zal bukken voor het zwaard zijner liefde. Wij moeten overwinnen; want onze Koning, de vorst des lichts, wil van geen vrede of verdrag weten met den vorst der duisternis.’ Hoewel een kerkelijk partijgeschrift, bevat het boekje van den heer Harthoorn sommige litterarische elementen van wezenlijke waarde. Het is in zekeren zin een Max Havelaar op missionair gebied. De heer Harthoorn mist de zeldzame talenten die het aanzijn gegeven hebben aan den roman van Saïdja, aan de toespraak tot de hoofden van Lebak, aan den onsterfelijken Droogstoppel. Doch hem staat voor het minst, - en reeds dit is een waarborg voor de toekomst, - geen buitensporig zelfgevoel in den weg. Zijn eersteling getuigt dat hij, als een goed soldaat der litteratuur, weet weg te duiken achter zijn onderwerp. Nergens ontploft bij hem de personaliteit des gekrenkten. De heeren van het Zendelinggenootschap verzekeren dat hij sommige minder loffelijke eigenschappen heeft: eigenschappen ‘die het hem op den duur moeijelijk maken met anderen mede te werken.’ Zijn geschrift doet het tegendeel vermoeden. Dr. Pierson's aandeel in de zamenstelling levert het bewijs dat de heer Harthoorn, die zijne ikheid | |
[pagina 95]
| |
in bedwang heeft, bovendien gezeglijk is. Niet verwaand en niet eigenwijs: twee goede eigenschappen in een auteur. Ook acht ik den heer Harthoorn in voldoende mate genezen van zijn kunstmatig idealisme van voorheen, om in te zien dat de wereld grooter is dan de zendingswereld, en de kunst heiliger dan de polemiek.
1864. |
|