Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
IOefening kweekt kennissen zeggen de haagsche meisjes, en met de regtgeaarde bijvoeging dat men haarzelf niet ligt op dergelijke zwakheid betrappen zal, verhalen zij u van twintig jonge vrouwen, een weinig ouder dan zij, voor wie het letterkundig genootschap, door de heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh weleer in het leven geroepen, de ongezochte aanleiding geworden is tot het toehalen dier banden, waarvan oudvrijers beweren dat menigeen naderhand er binnen'smonds een knoop op legt. De druiven, mijne heeren van het celibaat, zijn zuur! Het behoort niet tot de eischen eener litterarische vereeniging dat zij, een regelmatig terugkeerend vaudeville gelijk, telken jare met een stel wettige huwlijken hare werkzaamheden besluite. Doch wij leven ontegenzeglijk in een praktischen tijd; en, zoo onze jongelieden van beiderlei geslacht aan den eenen kant niet weigeren nu en dan de voordragt van eenige verzen te komen aanhooren, zij zijn tevens en bovenal voorstanders van de poëzie in het leven. | |
[pagina 52]
| |
Daarbij is men in Den Haag niet zwaartillend. ‘De bloem’, spreekt eene lustige jonge schoone in een gedicht van den heer Van den Bergh, de Redding geheeten, wanneer zij bij 't ochtendkrieken door haar minnaar zich ontvoeren laat uit een klooster en zij aan zijne borst warm en wel in den zadel zit: ‘De bloem verwelkt, die zich geen dauw ziet
toegevloten,
De tortel kwijnt, als ze in de kevie is gesloten, -
In Gods natuur alleen voelt zich de stervling vrij;
God schiep hem voor geen cel, maar voor de levenszorgen,
Voor 's waerelds zoet en zuur!... Zijt welkom liefdemorgen,
Zijt welkom levenspoëzij!’
Indien dit de gevoelens der haagsche juffers zijn, hoe denken hunnerzijds de haagsche heeren? Van wege de hardigheid hunner harten bekomen zij van den heer Van den Bergh bij voorraad verlof, aan hunne eventuële echtgenooten een Scheidsbrief te geven; en met de woorden van een duitsch lyricus laat onze vaderlandsche zanger hen tot haar zeggen, nadat zij eene poos als man en vrouw met elkander geleefd hebben: Vaar gij wel, wij zijn gescheiden,
Ga, verlaat mijn hart en huis,
Vaar gij wel en trek in vrede,
Volg' ze u naar uw nieuwe kluis!
Trek als Hagar ter woestijn heen,
Neem uw kind met u - de smart,
Alles wat me aan u herinnert -
Laat mij slechts één ding, mijn hart!
Zoo als ik dees tweelingrooze
Thands van één ruk, scheiden wij;
Ieder heeft zijn eigen weg nu:
En - uw pad loopt ver van mij.
Doch Oefening kweekt kennis, dat geen cel en geen kevie is, is evenmin in den grond der zaak een kantoor van echtscheiding. Het is een loffelijk letterkundig genootschap, waaraan de heeren Van den Bergh en Van Zeggelen het aanzijn hebben | |
[pagina 53]
| |
gegeven; en hoewel die overwinning niet meer dan eene betrekkelijke kracht verraadt, zij mogen er zich op beroemen, in de stad hunner inwoning de oude Diligentia-verhandelaars op de vlugt gedreven te hebben. De meeste hunner verzen, onderstel ik, zijn achtereenvolgens in Oefening kweekt kennis door hen ten gehoore gebragt; en daaraan danken die verzen een karakter hetwelk andere voortbrengselen onzer nieuwere poëzie, of niet, of niet in die mate, eigen is. Wanneer twee mannen van talent, twee vrienden en kunstgenooten, gedurende meer dan vijfentwintig jaren in eene stad als Den Haag aan het hoofd eener bloeijende letterkundige inrigting staan, dan leveren hunne werken, met ingenomenheid aldaar ontvangen, ten laatste een maatstaf van den letterkundigen smaak in den kring waarvoor die heeren zoo langen tijd en met zoo veel ijver gearbeid hebben. | |
IIIn de hoofdzaak hebben wij hier, zoo komt het mij voor, met twee poëtische stroomen te doen: een stroom vaderlandsche gevoelens, ontsprongen aan de borst van den heer Van den Bergh, en een stroom vaderlandsche moraal, welks riviergod de heer van Zeggelen is. Eerstgenoemde dichter is bij uitnemendheid patriot. ‘Ik vermeen,’ leest men in de voorrede van Een dichtbundel voor mijn Vaderland, ‘ik vermeen het den koning, die de geusurpeerde reputatie bezit van de Groote, eenigzins gewijzigd te mogen nazeggen: deze bundel - c'est moi. ’ Van den Bergh's warmste akkoorden zijn bij voortduring aan het vaderland gewijd: Mijn land, mijn dierbaar land, wiens glorie me altijd
schokte,
Waar ik mijn bloed voor storten zou,
Mijn land, mijn dierbaar land, dat d'eersten toon me
ontlokte,
Toen God mij dichter aadlen wou!
Werkelijk dagteekenen zijne dichterlijke brieven van den 5den Februarij 1831: den dag waarop Van Speijk zich een onvergetelijken naam in onze geschiedenis maakte. Hij schreef toen, | |
[pagina 54]
| |
zeventien jaren oud, zijn eerste vers; en nooit is het gevoel, dat in dien stond zijne borst doorstroomde, bij hem ingesluimerd. Nog in 1856 was hij er op nieuw vol van: 'k Laat mij nooit de erinring rooven
Aan wat toen de ziel mij trof,
Toen mijn jubel klom naar boven:
‘Ik ben Dichter - God zij lof! ’
Zijne roeping, indien ik het zoo noemen mag, was van toen af bepaald. Vaderlandsche onderwerpen speelden hem voortdurend door hoofd en hart. Met name werd hij een vereerder van den vaderlandschen worstelstrijd met Spanje. Nederlands heldedaden, te land en ter zee, werden dag en nacht door hem overpeinsd. Hij bladerde in Hooft en bestudeerde Prof. Bosscha, steeds met hetzelfde doel voor oogen: Afgebakend was mijn richting,
En mijn luit mijn volk verpand;
'k Zong voor vrijheid en verlichting,
'k Zong voor 't heilig vaderland.
'k Heb zijn grootheid luid geprezen,
Wie 't misprijze of ijdel schijn -
't Zal altijd mijn glorie wezen
Dichter van mijn volk te zijn.
Voor vrijheid en verlichting zong hij, doch op eigenaardige en in het geheel niet revolutionaire wijze. In de jaren, 1848 onmiddellijk voorafgegaan, was hij een hartstogtelijk tegenstander der behoudslieden van toen; en, te oordeelen naar sommige toonen destijds door hem geslaakt, zou men hem aanzien voor een rood republikein in den dop. Doch dit is hij in het minst niet. Zijne demokratische gevoelens gaan gepaard met eene krachtige liefde voor het Huis van Oranje. Al de leden bijna van het geslacht zijn vroeger en later door hem bezongen. Aan koning Willem II heeft hij, in 1852, deze fraaije regels gewijd: Gij veldheer zonder vreeze,
Gij ridder zonder blaam,
Gij steun van weeûw en weeze,
Gij vorstlijk als uw naam.
| |
[pagina 55]
| |
Zijne vereering voor dezen souverein was in 1848 vooral daarom groot, omdat koning Willem, gelijk wij uit een gedicht van dien tijd aan mejufvrouw Toussaint vernemen, gezegd had: ‘Ik sluit aan 't volk mij aan!’ Oranje aan de spits van den vooruitgang, de demokratie met Oranje aan het hoofd: ziedaar de leus van den heer Van den Bergh. Onze volkshistorie begint voor hem met de afzwering der spaansche souvereiniteit; en zoo er iets is dat hem vermag te troosten van onze tegenwoordige nietigheid: Helaas, wat zijn wij thands? wij, die eens wetten gaven!
Met vroeger deugden is de vroeger roem begraven;
Het oude Holland kent men niet -
het is de herinnering der honderd en één stoute stukken, weleer door de Republiek der Vereenigde-Nederlanden onder het bestuur der prinsen van Oranje verrigt. Daarom verwijlt hij zoo gaarne met zijne gedachten in dat verleden; daarom verheerlijkt hij, in geheele reeksen balladen, den tijd toen wij het spaansch hadden, of ieder oogenblik dreigden het weder spaansch te zullen krijgen: Wie die van God een ziel erlangde
En bij die ziel een dierbre luit,
Zag niet, als hem het heden prangde,
Met weemoed naar 't verleden uit:
Gelijk naar Salems verre wanden
De dochter Sions, in haar banden
Aan Babels trotschen Vorst ten buit.
Is 't vreemd dus, dat ik menigmalen
In mijn verbeelding henendool
Naar tijden, die nog schittrend stralen,
Waar de onze zich in nacht verschool;
Naar dagen, toen in 's lands historie
Een iedre morgen nieuwe glorie
Moest boeken met onwischbre kool?
Is 't wonder dus, dat vaak mijn tonen
Aan ons verleden zijn gewijd,
Toen wij, als ware vrijheidszonen,
Niet duchtten voor den worstelstrijd;
| |
[pagina 56]
| |
Toen wij, een handvol, 't al vermochten,
Waar wij den Kastieljaan bevochten,
Die Neêrland joeg ter kettermijt?
| |
IIIUit een litterarisch oogpunt gezien is deze rigting het tegenovergestelde van wegbereidend geweest. Nous allons traire la vache hollandaise, zeggen tot hunne huisgenooten de fransche predikanten, wanneer zij zich gereed maken een bezoek aan onze weiden te brengen, en zij te onzent penningen komen inzamelen voor een gefailleerd weeshuis of eene half voltooide kerk. Zulk een melker is ook de haagsche dichter van wien ik spreek. Hij tapt onze volkshistorie tot op den droesem af, giet haar over in kleine flesschen, aptekers-formaat meestentijds, en plakt er etiketten op: Rochus Meeuwiszoon, de Onbekende Konstabelsmaat, de Hond van Prins Willem van Oranje, en zoo voorts. Altegader nalezingen op een afgemaaid veld. In geheel dit gedeelte van zijn arbeid maakt Van den Bergh den indruk van een uit de nachtschuit gekomen Tollens, een opgegraven en weder overeind gezetten Helmers. Ter eere van den laatste, dien hij als ‘Seraf der vrijheid!’ apostrofeert, heeft hij een vers gedicht waar men in een kort bestek al Helmers' gebreken in terugvindt, doch zonder zijne deugden. Aan het slot van dat lied, geschreven in 1848, wordt de wensch geuit dat God, indien ons vaderland ooit weder de prooi van vreemde overheersching werd, ons tot trooster ‘een Bard’ alsHelmers moge zenden; terwijl in eene opdragt aan koning Willem III, geplaatst voor den in 1852 verschenen bundel Balladen en Gedichten, Van den Bergh zichzelf ‘den Bard’ noemt die, daartoe bewogen door den roem van het voorgeslacht, zijn lied komt nederleggen aan den voet van 's konings troon. Doch wij zouden spreken over het haagsch publiek dat, gedurende het vierde eener eeuw, nagelaten heeft protest aan te teekenen tegen de rigting van zijn verdoolden voorganger. Wat te denken van deze verdraagzaamheid? Reeds het toilet zijner hoorders en hoorderessen is onzen dichter een doorn in het oog, en zij worden om de fransche snede van hun | |
[pagina 57]
| |
gewaad, die ook de snede van het zijne is, openlijk door hem gebrutaliseerd: Gij Hollands volk, dat liefst de sporen
Van nagebuur en vreemdling drukt,
En slechts den dommel u ontrukt,
Wanneer Parijs haar stem doet hooren,
Als ze u verkondt wat dos haar tooit,
Dat ge óók dien om de leden plooit.
Van hunne lektuur heeft hij een even geringen dunk als van hunne kleeding. Hij twijfelt of het hun bekend is hoe gelukkig Jacob van Lennep, in zijn Pleegzoon, gebruik gemaakt heeft van den ouden stichtschen hofbeer. Hij gaat uit van het vermoeden dat zij zich bij voorkeur ‘omwentelen in het slijk der fransche romanpers.’ Wagen zij het eenige sympathie te koesteren voor den aan zijne rots geklonken Napoleon I, aanstonds rekent hij hen tot de ‘hoovlingschaar van 't reuzig ongeluk.’ Doen zij bij Napoleon III aanvraag om eene Sint Helena's-medalje, zij worden van wege hunne ‘botheid’ door hem tot de ‘flaauwerts’ gerekend. Met zinspeling op haar roode kleur geeft hij aan de vlag van Groot-Brittannie den naam van ‘bloedvlag’, en duidt de engelsche vloot als eene verzameling ‘plonderkielen’ aan. De Belgen hebben in 1830 ‘een rooverstoet’gevormd; en dat zij de dienst hebben opgezegd aan koning Willem I, kwam hier vandaan dat zij zich liever buigen wilden onder het juk ‘van een heerschziek priesterdom’. De Duitschers hebben het in 1848 nog al schaplijk gemaakt, en, zoo lang zij zich vergenoegden hunne eigen ‘vorstenhorden’ het mes op de keel te zetten, kon men hen prijzen; doch toen zij in hun frankforter parlement er van begonnen te reppen Holland te bemagtigen, maakten zij, onder het masker der vrijheid, zich tot ‘despoten’ en verwierven zij aanspraak op ‘den schandnaam van barbaar’. Gevoelt gij iets voor het monument op den Dam? Zoo neen, dan behoort gij tot eene ‘bent’ van lieden met ‘kille harten’; dan zijt gij ‘een onverlaat’ wiens kruin, indien 's dichters gebeden aan de zon slechts half verhoord worden, de stralen van dat hemelligchaam vroeg of laat ‘zengen’ zullen. | |
[pagina 58]
| |
Men bemerkt dat hij niet van de ruimsten is, de kring waarbinnen deze dichter zijn publiek vergunt zich te bewegen. Voortdurend worden zij door hem naar een en denzelfden hoek gedreven: het hoekje van den spaanschen tijd. Tot aan de enkels waadt men daar door het spaansche bloed. Spaansche hersenen spatten er u van alle kanten om de ooren. Een onnoemlijk aantal spaansche matrozen maken er voor uwe oogen kopje onder. | |
IVEn Pieter Spa dan? Ik antwoord met de episode Schiermonnikoog uit 's heeren Van Zeggelen's Valkenvangst. Baron van Deelen en Lord Littlewhit wonen op dat kleine eiland eene boerebruiloft bij, waar dapper gegeten en gedronken en, tot besluit, ook braaf gedanst wordt: De tafel was nu afgenomen
En daarna in een hoek gekruid;
Men hoorde 's vedelaars geluid,
En nu werd eerst de pret volkomen!
Reeds hielden allen, paar aan paar,
Met smachtend ongeduld zich klaar,
Ze wachtten naar des speelmans klanken,
En toen de man aan 't zagen ging,
Was 't bij een ieder uit den kring
Met regt: Van dik hout zaagt men planken!
Een ieder danste, een ieder sprong,
Naar hartelust, zoo oud als jong;
Men gaf geen kamp, men werd niet moê,
Bij: Jaap, sta stil! of: Steek maar toe!
Bij 't raaijen naar alouden trant
Met: Govertlief steek uit je hand,
Of Keesje, Keesje, Kandelaar,
Ik wou dat jij een ander waar!
En mogt er soms een pauze zijn,
Dan klonk het dra van meet af aan:
Een lapper zou uit lappen gaan!
Of: 's Avonds in den maneschijn!
En 'k weet niet wat al slofjes meer.
Het spreekt van zelf, dat evenzeer
De paterdans niet werd vergeten;
De vedelaar stond braaf te zweeten;
| |
[pagina 59]
| |
Men schonk dien stumpert rust noch duur,
Ja, speellui hebben 't somtijds zuur!
Mijn leeftijd in aanmerking genomen behoorde ik de sentimentaliteit sedert lang ontwassen te zijn, en het moest mij ongetroffen laten dat een beminlijk man als de heer Van Zeggelen, door een noodlottig vedelaarstalent hem aangeboren, een halven menscheleeftijd lang verleid of gedoemd is, tot instandhouding der vaderlandsche letteren achter de kam te strijken. Doch welke eischen stelt gij aan een publiek, dat er roem op draagt tot de kern der natie te behooren, en even ver beweert af te staan van den gemeenen man, als van den opgeprikten aristokraat? Zulk een publiek behoort in de eerste plaats inschiklijk te wezen. Het mag niet overvragen, mag aankomende talenten niet van zich afstooten, mag niet uit het oog verliezen dat er onder de virtuozen van den tweeden rang somtijds zeer verdienstelijke kunstenaars aangetroffen worden. Doch tevens moet dat publiek met een gevoel van eigen waardigheid bezield zijn, en daardoor gedragen worden. Het mag niet dulden dat er in zijne tegenwoordigheid worde gedaald beneden zekeren rang. Bij al zijne vergevensgezindheid moet het van hen, wien het zijn bijval schenkt, studie vorderen, inspanning, vooruitgang. Zijne eigen beschaving moet een prikkel zijn voor de hunne, en meer en meer moeten zij het eene onderscheiding achten, voor zulk eene schaar te mogen optreden en haar te behagen. Ten aanzien van den heer Van Zeggelen hebben de haagsche heeren en dames die voorwaarden niet vervuld; zijn onmiskenbaar talent niet helpen ontwikkelen; dat talent veeleer in den grond helpen boren. Instede van met andere woorden tot hem te zeggen, toen hij met Pieter Spa naar Londen op de koord verschenen was: Goed voor eens, doch doe dit nu nooit weder! - hebben zij hem met dienzelfden Pieter Spa van Londen naar Amsterdam laten sollen, hebben hem ter Valkenvangst uitgezonden, hebben met hem Eene Avondpartij bijgewoond, zijn met Koen Verklat en zijn gezelschap naar Parijs gestoomd, hebben Sebastiaan de Zeef naar de engelsche tentoonstelling vergezeld. | |
[pagina 60]
| |
Dit was te veel! Al deze vertellingen hebben eene zedelijke strekking. Het zijn even zoo vele spiegels waarin de dichter den Hollanders hun eigen landaard laat zien. Wijsselijk volgt hij daarbij het voorbeeld van Aesopus, in Bilderdijk's vertelling, en laat ons in het beeld van onzen buurman onszelf uitlagchen en snobbish vinden. Voor een enkelen keer gaat dit ook wel. Er is iets leerzaams in het karakter van Pieter Spa, die, hetzij hij reize onder zijn eigen naam, of onder dien van Baron van Deelen of van Koen Verklat, steeds dezelfde hollandsche lummel is, de speelbal van alle vreemdelingen, een aartsradbraker van fransch en engelsch, een domme parvenu, overal misplaatst, alleen waarlijk op zijn gemak wanneer hij, na in het buitenland naar verdienste geplukt en in de maling genomen te zijn, onder de pantoffel eener onooglijke en onbeminlijke vrouw, met wie hij een volkomen wettig huwlijk aanging, des avonds nederzit in zijne binnenkamer, met zijne huisjapon aan, en met op het hoofd de zekere slaapmuts: - die Katrijn, de meid,
Voor zijn verjaardag heeft gebreid.
Doch iets anders is het, de betrekkelijke waarde en waarheid dezer voorstelling te erkennen, iets anders, met het telkens ten tooneele voeren van altoos denzelfden type vrede te hebben; behagen te scheppen in zulk eene fysionomie, ook nadat zij een vaste trek geworden is; aan het zelfzuchtig verlangen naar een vrolijken avond talenten op te offeren die wel niet monumenteel zijn, maar toch te goed om verginnegapt te worden. Dat zoo iets plaats heeft in een centrum van nederlandsche beschaving, is een ongunstig verschijnsel. Bovendien spreekt er weinig zelfkennis uit. Pieter Spa is zulk een ongeluk, eene zoo groote en zoo bedroevende nationale ramp, dat wie te vaak en te hartelijk om hem lacht, onder verdenking komt 's dichters les niet begrepen te hebben. | |
VDe heeren Van Zeggelen en Van den Bergh hebben sommige eigenschappen met elkander gemeen. Beiden zijn pro- | |
[pagina 61]
| |
duktieve talenten. Hunne kennis aan de letterkunde van het buitenland wordt bij voorkeur door hen aangewend tot vermeerdering van hun eigen dichterlijken voorraad. De heer Van Zeggelen heeft, om van afzonderlijke stukken niet te spreken, vijf liedjes van Béranger en vijf uitvoerige legenden van Thomas Ingoldsby vertaald. De heer Van den Bergh, die van Byron en Moore gedaald is tot Longfellow, heeft met diens amerikaansche zangen een geheel boekdeeltje gevuld, en twee andere boekdeeltjes met eene bloemlezing uit de werken der vermaardste duitsche lyrici. Dit teekent, dunkt mij. Om waarlijk te onzent in de behoeften van den tegenwoordigen tijd te voorzien, is het niet genoeg de werken van den een of anderen buitenlandschen dichter met meer of minder goed gevolg in onze taal over te brengen. Eene studie over den stand der lyrische poëzie in Duitschland, over Longfellow's plaats in de amerikaansche litteratuur, over het verschil en de overeenkomst tusschen Moore en Byron, zou nuttiger zijn voor ons publiek, en tevens eene betere proef van de kundigheden des vaderlandschen dichters, dan het uit den aard der zaak meestentijds gebrekkig nazingen van uitheemsche klanken. De vertalingen van den heer Van den Bergh verheffen zich slechts bij zeldzame uitzondering boven het middelmatige. Het aroma van het oorspronkelijk is vervlogen, en er is daarvoor eene taal in de plaats gekomen die vaak te naauwernood op den naam van poëtisch proza aanspraak maken kan. Bij den heer Van Zeggelen, die wijsselijk in lager sferen dan zijn dichterlijke stadgenoot pleegt te zweven, wordt men schier op elke bladzijde door averegts gelegde klemtoonen gestoord. Dezelfde legende van Barham-Ingoldsby, die in het engelsch, al stuit het paljasachtige van 's dichters levensbeschouwing u met reden tegen de borst, door hare zangerigheid nogtans bekoort, is in de hollandsche vertaling op menige plaats onleesbaar geworden. Doch ook, wat hebben wij hier te lande met overgehaalde lyriek of nagebootste harlekinaden te doen? Onze eigen letteren worden daardoor niet gebaat, en onze wetenschap aangaande de letteren van het buitenland vordert er geen stap mede. | |
[pagina 62]
| |
De heer Van den Bergh meent Bilderdijk te mogen nazeggen dat hij somtijds ‘toont wat Hollands taal vermag’, en indien dit zoo ware, zou hij met zijne vertolkingen onze litteratuur in zekeren zin verrijkt hebben. Doch de onderstelling is onjuist. De heeren Van den Bergh en Van Zeggelen zijn gebrekkige taalkenners, en zoowel in proza als in dichtmaat drukken zij keer op keer zich kwalijk uit. Van Zeggelen vangt eene voorrede, geplaatst voor den herdruk zijner gezamenlijke werken, aldus aan: ‘Mijne werkjes zullen de eer weêrvaren.’ Van den Bergh schrijft in eene noot: ‘Ik durf van mijne lezers onderstellen, dat ze in zoo verre geen vreemdelingen in de duitsche geschiedenis zijn, om niet te weten dat Ulrich von Hutten enz.’ Waarna verzekerd wordt dat Ulrich von Hutten geweest is een duitsch kampvechter voor licht en vrijheid ‘in de vijftiende eeuw.’ Met het opschrift Geldersch, dicht Van Zeggelen een liedje welks aanhef ons dit hebreeuwsch te ontcijferen geeft: In bezit of toebedeeling
Vleit een gunstig epitheet
Als een krachtige aanbeveling
Wat bij voorkeur Geldersch heet; -
terwijl Van den Bergh ergens tot dat vaderland, door hetwelk hij zoo vaak bezield werd, de woorden rigt: Gij toch waart de magneet
Die mijn cithersnaar trok,
En wier toon steeds gereed,
Haar ontstroomde op uw schok.
Meesterschap over de taal is hier ver te zoeken. Veeleer komt men tot het besluit dat deze doffe en verwarde geluiden de natuurklanken zijn van hoofden of harten, wien het aan de noodige zelfbewustheid hapert om zich verstaanbaar uit te drukken. Bovendien heeft de heer Van Zeggelen er iets op gevonden, wanneer zijne taal hem in den steek laat, nogtans voort te rijmen. Negatieve Wenschen, Nieuwjaarsdag, In de Bruidsdagen, Soldatenstand, Zestien jaar, Achttien jaar, al deze gedichten zijn om zoo te spreken in ontheupte volzinnen geschreven: | |
[pagina 63]
| |
Geen krakende deuren,
Geen tochtige scheuren,
Geen lek in je dak;
Geen aanloop van beeren,
Geen pek in je veêren,
Geen gat in je zak -
en hetgeen er meer volgt in dit en de andere stukjes van deze soort. Voorts komen de heeren Van Zeggelen en Van den Bergh ook hierin overeen, dat beiden geneigd zijn het dusgenaamd volksleven tot het voorwerp hunner beschouwing te kiezen. Nevens de meermalen genoemde algemeen-vaderlandsche, bezit de heer Van den Bergh ook eene specifiek-scheveningsche ader. In de Boetschuur, In het Klaphuis, Op het Snijveld, Vischvangst, Schuitjensdag zijn even zoo vele tooneelen ontleend aan het zeestrand, berijmde vischvrouw- en visschermanspraatjes, nu en dan door den dichter besloten met eene vermaning aan het adres der stedelingen. Het eigenaardige dezer stukjes is dat zij zeer laag dalen, doch zonder tevens te rijzen of op te beuren. Men leeft er in eene wereld van onbelangrijke menschen en plompe gedachten. Het zijn teekeningen naar de natuur, waaraan niets ontbreekt dan het eene waardoor aan de natuur eene plaats toekomt in de kunst. In Jan van Katwijk en Geerte uit Apeldoorn heeft de heer Van Zeggelen dit gebrek bij uitzondering weten te vermijden; doch in den regel - zonder nog de vele verzen in aanmerking te nemen waar hij optreedt als de dichter van oude vrijers en stoute kinderen, van onbetaalde rekeningen en aangebrand middageten, van de vulgariteit des huiselijken levens in één woord - in den regel verplaatst ook hij ons in kringen waarvoor wij dan alleen eenige belangstelling zouden kunnen gevoelen, indien de hoofdpersonen niet slechts lieden uit het volk, maar ook aantrekkelijke lieden waren. Rika's spoortogt van Haarlem naar Amsterdam is een onbehagelijke spoortogt, omdat de domheid van dit stoffelachtig dienstmeisje door geen enkelen trek van geest of goedheid gered wordt. De Nabetrachting van eene uitgekookte keukenmeid staat ons tegen, omdat in de levensgeschiedenis dezer cordon bleu alles naar de | |
[pagina 64]
| |
braadpan riekt, niets naar hooger. De Betrachting van Louw den timmerman, een vervolg op Grietjes Verzuchting, lijdt aan hetzelfde euvel. De stille verliefdheid van twee eerzame jongelieden uit de volksklasse is in zichzelf volstrekt niet poëtisch. Louw hunkert naar Grietje, Grietje hunkert naar Louw: zoo miaauwen, in een zoelen voorjaarsnacht, kat en kater op de nok onzer woning. | |
VIHet hoofdgebrek van de poëzie der heeren Van Zeggelen en Van den Bergh is hare onwaarheid. Spoorloos luidt de titel van een klein gedicht, in 1840 door laatstgenoemde vervaardigd. Sommigen, naar ik verneem, beschouwen dit versje als zijn meesterstuk, en zeker is hij zelden zoo gelukkig geweest als in deze strofen. Ziehier de twee laatsten: Ontelbre bloempjens verheffen
In 't eenzame en zwijgende woud,
Waar nimmer ze een zeissen kan treffen,
Haar kruin door het mosch overschaauwd;
In stilte haar schittrende verwen
Te ontblooten, ziedaar heur genot!
En als zij verwelken en sterven,
Beweent er geen enkle haar lot.
En ook in der Dichteren harte
Is bloempjen hij bloempjen ontbloeid,
Gevoedsterd door dauw van de smarte,
Door dauw des genoegens besproeid:
Zij geuren, verwelken, en nimmer
Heeft sterfelijk oog ze bespied:
Is bloeien en sterven niet immer
Het lot van de bloem en het lied?
Van den heer Van Zeggelen, dien zijn auditorium tot bas comique gestempeld heeft, maar die geregtigd is tot zijn zoontje te zeggen: Mogt men op uw vader doelen,
Dat hij slechts in kortswijl leeft,
Kind, ik hoop, ge zult eens voelen,
Dat hij de ernst wel 't liefste heeft -
| |
[pagina 65]
| |
ook van hem zal ik een gedichtje aanhalen, Zaligheid geheeten, hetwelk, al is de uitdrukking soms gebrekkig, nogtans bewijst dat het gemoed van dezen dichter uit eene geheel andere en vrij wat edeler stof gekneed is dan de nederlandsche Ingoldsby zelf ons zou willen diets maken: Daar klinkt een magtig tooverwoord.
Vol zoete melody,
Maar wat het uitdrukt, wat het meldt -
't Is ons een profecy.
't Vat alles goeds en zuivers zaam
Wat brein ooit heeft bedacht,
En 't spreekt van 't eêlst en fijnst genot,
Waarnaar verbeelding smacht.
Een Hemel, die 't slechts voeden kan,
Een Hemel, die 't bereidt.
Elk stervling uit dat heerlijk woord -
En smacht naar Zaligheid.
Maar wát het is en wat het geeft,
En wien of wat het geldt,
Geen wijsgeer, die het zeggen kan,
Geen dichter, die het meldt.
Ziet gij wel dat al dat komische, ter wille waarvan men den heer Van Zeggelen eene reputatie gemaakt heeft, slechts sint-niklaasgoud is? Hij is geen speelman van beroep. Dat hij in den loop des tijds het geworden is, komt niet van zijn aanleg. Hij heeft toegegeven aan een drang van buiten, waaraan hij weerstand had behooren te bieden. Zijne kunst is nooit groot genoeg geweest om datgene tot eene rol te verheffen wat indruischte tegen zijn aard. Deze is stil, bescheiden, met eene zachte tint van innemende droefgeestigheid, overhellend tot het mystieke. Onder zijne ernstige verzen, tevens de eenigen bijna die aanspraak kunnen maken op poëtisch gehalte, munt eene bekentenis uit, met het opschrift: Na mijne eerste Avondmaalsviering. Toen dit vers geschreven werd had de dichter den vollen manlijken leeftijd bereikt, en hijzelf maakt er ons deelgenooten van het geheim dat de hoogere beteekenis van het menschelijk leven hem eerst in die dagen, en onder het vieren der bedoelde kerkelijke plegtigheid, openbaar geworden is. | |
[pagina 66]
| |
VIIDit geeft ons het regt, van eene onware poëzie te spreken. Waar Thomas a Kempis optreedt in de gedaante van Pater Brom, daar wordt aan de menschelijke natuur geweld gepleegd; en aan hoevele Kijkjes in het Leven zulk een dichter het aanzijn schenke, men gevoelt slag op slag dat het altegader kijkjes naast het leven zijn. Geen sterfelijk oog, beweert de heer Van den Bergh, is getuige van het ontluiken der bloemen in het hart des dichters. Eenerlei - bloeijen en sterven - eenerlei is volgens hem het lot der bloemen en der poëzie. Nogtans vult hij met zijne verzen bundel aan bundel. Elk sterveling in Nederland kan ze van den boekverkooper op bezien krijgen, en groot zou voor den auteur de teleurstelling zijn, indien iemand beweerde dat zij weinig kans hebben te blijven voortleven. Ergens in Mijn uitstapje naar Engeland schrijft de heer Van den Bergh aan zijne vrienden in Holland: ‘Wij hadden des avonds gelegenheid op te merken, hoe Londen wemelt van wezens in zijde en fluweel gedost, wandelende, gepleisterde graven, schaamtelooze vrouwen, die de verstandelooze knapen, welke langs markt en straten zwerven, en waarvan wij in Salomoos heerlijke vermaningen lezen, in hare netten zoeken te lokken.’ Voortreffelijk! Doch leg, nevens deze tuchtiging der schaamteloosheid in proza, het volgend fragment uit de Overspeelster in versmaat, - niet de Overspelige Vrouw van Alfred de Vigny, door onzen dichter in 1837 uit het fransch vertaald, maar zijne eigen Overspeelster van 1847. Het verafschuwd kwaad van daareven wordt hier eensklaps romanesk gemaakt. De te Jeruzalem gepleegde zonde is eene distraktie geweest, meer niet. In hare verwarring ziet de schuldige er inderdaad zeer bekoorlijk uit. Men zou geen wezen van vleesch en bloed moeten zijn, om haar harde woorden te kunnen toevoegen. Dank zij onzen dichter, voor wien de poëzie alleen een strakgespannen koord is, waarop met behulp van den balanceerstok des rijms | |
[pagina 67]
| |
kunsten uitgevoerd worden, hebben wij ditmaal met eene charmante pécheresse te doen: Daar sleurt een schaar van Farizeeuwen,
Wier naam aan alle volgende eeuwen
Ten afschuw is en vloek meteen,
Met drift een vrouw naar Jezus heen;
De doodskleur heeft haar wang betogen,
Waar nog de schaamte op ligt verspreid;
En tranen, door 't berouw geschreid,
Ontspringen aan heur kwijnende oogen.
De slinke hand op 't hart gestrekt,
De rechte, die het voorhoofd dekt,
De zuchten aan haar borst ontvlogen,
Gelijk een golvend meir bewogen,
Waar langs de wilde stormwind trekt; -
Geheel haar houding, diep gebogen,
't Schijnt al te smeeken om genâ,
Wijl zij den eersten plicht der gâ
In onbedachtzaamheid geschonden,
Aan andren boezem uitgerust
En andre lippen heeft gekust,
Dan waaraan eed en wet haar bonden,
Verlokt door 't lied van weelde en lust:-
Een beeld van de allerdiepste ellende,
Die immer zich tot Jezus wendde,
En 't hart van deernis smelten doet.
| |
VIIIWie voor elk der beide heeren Van Zeggelen en Van den Bergh over twee of drie vel druks beschikken kon, hem zou het niet aan stof ontbreken dat drietal met eene bloemlezing van gedichten te vullen, klein van omvang voor het meerendeel, maar ten volle waardig aan de vergetelheid ontrukt te worden. Verwijderen zou men uit die bescheiden verzameling de anders niet onaardige russische fabel waarin de heer Van den Bergh zichzelf bij een nachtegaal vergelijkt, en er in opnemen zijn Winter -stukje, de mededeeling inhoudend dat hij een Januarij-kind is, en de eenige vogels, die bij zijne wieg gezongen hebben, musschen geweest zijn. | |
[pagina 68]
| |
Bij het plukken van een ruiker in 's heeren Van Zeggelen's hof zou men al die vertellingen van hem, waarin hij ons zoo in het geheel niet met den dood van verzoent, - de Zigeuners, de Nieuwe Heer, de Hyena, de Kist, de Zeven Zusters, - aan hare plaats laten; terwijl men in ruil daarvoor de hand zou uitstrekken naar Vijf Rozenpotten, naar Kruis en Kracht, naar de Prikkels van het Leven, naar Door 't Kreupelbosch. Ten einde te toonen dat Van Zeggelen geestig weet te zijn, zonder den snaak te spelen, en om aan zijn humor hetzelfde regt te laten wedervaren als aan zijne andere gaven, zou men den lezer tevens uitnoodigen een Week op Weltevree met hem te gaan doorbrengen, of hem naar den Wedren bij Zandvoort te vergezellen, of bij gelegenheid, in Haarlems bosch, het Costerliedje Huldegroet en Stortbad nog eens aan te heffen. Ook de Palmpaasch is een goed gedichtje, en evenzoo 's Landmans Avondmaal. Tot den heer Van den Bergh teruggekeerd, zou men allereerst met eene schikking voor den dag willen komen. Onder beding dat de heer Van Zeggelen afstand doen zal van Talentine van Milaan, zou men zijn stadgenoot wenschen te bewegen van Eric XIV op Grijpsholm te scheiden. Verkregen wij deze gunst, dan zou het onzerzijds aan doorslaande proeven van handelbaarheid en waardering niet haperen. Erkennen zouden wij dan, dat Leven, Schemer, Vaderzorg, 's Dichters Ommegang, eene verblijdende hoeveelheid dichterlijk talent verraden; dat Bij het graf van J.D. Koelman evenzeer uitmunt door warm en verheven gevoel, als Aan Andreas Schelfhout door landschapschildering, en men den dichter van Heimwee geluk behoort te wenschen met de wijs, waarop hij deze aandoenlijke anekdote geïdealiseerd heeft. Wat meer is, wij zouden bereid bevonden worden aan zijne goede verzen een schulddelgend vermogen toe te kennen; en, al moest onze orthodoxie daardoor in verdenking komen, beweren zouden wij dat de Scheper, hoe klein van stuk dit liedje wezen moge, de vergelijking niet behoeft te schroomen met den kostbaren traan, door Thomas Moore in het Paradijs en de Peri bezongen: | |
[pagina 69]
| |
De lent, bij 't eerste groenen,
Zag langs de wei een scheper gaan:
Hij had zijn stoute schoenen
En zondagskleêren aan.
- Och, buurmans blonde Beerte,
Het eenzaam leven valt zoo bang;
Vervul mijn zielsbegeerte,
Mijn hart behoort u lang! -
Zij mogt den scheper geerne
En veinzen kende Beerte niet...
Wat denkt ge dat de deerne
Den scheper raden liet?
Nu klinkt er tusschenbeide,
Wanneer de schemeravond daalt,
Een liedtjen langs de heide,
Waaraan geen echo faalt.
1864. |
|