Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
IHet zal de schuld van den heer Ten Kate niet zijn, indien zijne Schepping slechts weinig proselieten voor eene gematigd christelijke regtzinnigheid maakt. Al de innemendste trekken dier zienswijze zijn door hem met groote zorg tot een geheel vereenigd; al zijne kunstvaardigheid heeft hij aan hunne uitwerking in bijzonderheden te koste gelegd; tijd noch moeite heeft hij gespaard, zijn stelsel zoo wegslepend mogelijk voor te dragen; blijkbaar sprak hij waarheid toen hij aan het slot van zijn dichtstuk getuigde, zijne geheele ziel in dit vers uitgestort te hebben. Gelijk alle Nederlanders van mijn leeftijd heb ik met de gedichten van den heer Ten Kate, iets korter of langer na hun verschijnen, achtereenvolgens kennis gemaakt. Aan de hand van zijn Ahasverus heb ik, nog bijna een kind, den Grimsel bestegen; met zijne Durgerdamsche Visschers heb ik daarna gedobberd op de Zuiderzee; den mond der Maas ben ik ingevaren met zijne Watergeuzen . Jongere tijdgenooten kunnen het thans spoediger af. Sedert er van Ten Kate's dichtwerken eene kompleete uitgaaf verscheen, aangevangen in 1863, ziet een vlug lezer zich de gelegen- | |
[pagina 26]
| |
heid aangeboden, in één saizoen te weten te komen wat gedurende eene dertigjarige litterarische loopbaan in hart en hoofd van dezen dichter omgegaan is. De lust tot vergelijken heeft, na het lezen der Schepping, mij van die volledige uitgaaf gebruik doen maken. Al de vroegere gedichten hadden andermaal voor mijn geest de revue gepasseerd, toen ik voor mijn oordeel over dit jongste nog eene formule vinden moest. De slotsom is geweest dat werkelijk de Schepping Ten Kate's beste lied, en dit lied tevens de getrouwste uitdrukking van zijn talent is. Naar mijne overtuiging is het schrijven van stichtelijke lektuur, in dichtmaat, 's heeren Ten Kate's specialiteit, en wordt die stelling noch onwaar gemaakt door zijne verdiensten als vertaler, noch door de vaardigheid waarmede, als ware het gestadig verhuizen van de eene naar de andere ziel hem tot eene tweede natuur geworden, hij zich de denk- en zegswijze van een aantal mededichters, binnen- en buitenlandsche, eigen weet te maken. Het stichtelijk element beslaat in zijne werken eene zeer breede plaats. Niet slechts vullen zijne Bijbel- en Gewijde Poëzy geheele bundels, maar ook van zijne niet regtstreeks tot die twee rubrieken behoorende verzen, ook van zijne vertaalde gedichten, zijn de meesten stichtelijk van wending; zoozeer dat, wanneer onze overzetter op zijne wandelingen in den vreemde dichters ontmoet wien, volgens hem, bij al hunne verdiensten het Eene Noodige ontbreekt, hij (Schefer's Laienbrevier is een te bekend voorbeeld om er anders dan ter loops op te wijzen) hun dit leent, en zijne hand zich ‘kerstenend’ uitstrekt over de ongedoopte kinderen van hun vernuft. Ga naar voetnoot1 Ook zijne ingenomenheid met Tasso's heldedicht verklaart zich, dunkt mij, uit dezelfde oorzaak. Op den naam van ‘Tasso's tolk in Nederland’ zou gewis door Ten Kate minder prijs gesteld worden, Ga naar voetnoot2 indien het Verlost Jerusalem een minder christelijk epos was. Doch wij behoeven, tot aanbeveling eener voor de hand lig- | |
[pagina 27]
| |
gende opmerking, onze aandacht niet over een groot aantal voorbeelden tot opheldering te verdeelen. Sla in de rubriek Didaktische poëzy het leerdicht Dood en Leven op; herlees dat gedicht (in den grond der zaak niets meer maar ook niets minder dan eene berijmde en met zorg bewerkte leerrede over een tekst uit den Prediker: ‘ de dag des doods is beter dan de dag waarop iemand geboren wordt’), - en aan de geleidelijkheid waarmede die gedachte hier ontwikkeld wordt, den takt waarmede dit geschiedt, de soberheid der beeldspraak, de zuiverheid der taal, het zachte (indien gij daarvoor vatbaar zijt of geweest zijt), het zachte der aandoeningen waarmede men onder het lezen zich als overgoten gevoelt, herkent gij onwillekeurig den meester, althans den ondermeester, in het vak. Dit, zegt gij, is het wit hetwelk deze dichter treffen moest en getroffen heeft. Al hetgeen in zijne verdere verzen, vertaald of onvertaald, daarmede strijdt, strijdt tevens met zijn natuurlijken aanleg. | |
IIZulk eene proef van stichtelijke lektuur, doch eerzuchtiger dan Dood en Leven, is ook de Schepping. Het didaktische wordt hier bijwijlen tot lyriek: 's dichters horizont heeft zich tusschentijds uitgebreid; zijne kundigheden zijn overvloediger geworden; zijne heerschappij over den vorm is nog aanmerkelijk toegenomen. Tot zijn geluk evenwel heeft de inhoud geen verandering ondergaan; de ader is dezelfde gebleven. Bezwaarlijk zou men een dichter kunnen noemen van wiens verzen het in hooger mate dan van Ten Kate's Schepping geldt, dat zij vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed zijn. Deze opvatting is minder onvruchtbaar dan zij schijnt. De in de Schepping aanbevolen gematigde orthodoxie verklaart werkelijk, dunkt mij, niet alleen den opgang dien het dichtstuk gemaakt heeft, maar ook zijn wezen zelf; het oogpunt waaruit het geheele onderwerp gezien, de deelen waarin het gesplitst, de sieraden waarmede het getooid, de toon waarin het geschreven is. Laat mij er mogen bijvoegen dat diezelfde beschouwing tevens al de gebreken van het vers aan het licht doet komen. | |
[pagina 28]
| |
Waarlijk, indien men Ten Kate's theologische zienswijs slechts voor het eerst of op nieuw in opregtheid kon omhelzen, - niets zou meer bevredigen dan de rustige toon waarop hij van de wording der wereld zingt; zingt met een gemak en eene zoetvloeijendheid, alsof dit groote raadsel in de hoofdzaak opgelost ware. Voor hem is het dan ook opgelost, en daarin ligt het geheim zijner kracht. Het gold, twee even achtbare, doch schijnbaar reddeloos tegenstrijdige overleveringen, onder één dak te brengen: het mozaïsch scheppingsverhaal, en hetgeen de aarde-zelf, sedert de geologen haar ondervraagd hebben, leert omtrent haar oorsprong. Waar de bijbel van dagen en van schokken gewaagt, daar rekent de geologie met onafzienbare, zacht glooijende tijdperken. Niets schijnt moeijelijker dan eene oorkonde, volgens welke het scheppingswerk afgeloopen is binnen den tijd van één week, te doen rijmen met eene reeks andere oorkonden die van eene bij uitnemendheid zwaargehaalde, door geen goddelijke tusschenkomst bijgestane, over millioenen eeuwen zich uitstrekkende ontwikkeling getuigen. Zonder aarzelen neemt de heer Ten Kate zijn uitgangspunt in eene stelling welke al deze moeijelijkheden van te voren doet verdwijnen. De geologie, neemt hij aan, kan geen ongelijk hebben: daartoe is haar onderwijs te welsprekend, te overtuigend. Moet er iets opgeofferd worden, dan komen allereerst de bijbelsche ‘dagen’ in aanmerking. Zijn deze eenmaal ‘tijdperken’ geworden, dan is reeds aanstonds een merkwaardig punt van overeenkomst gevonden. Doch hierbij behooren de van den bijbel verlangde koncessien te blijven. Het bijbelsch scheppingsverhaal, door Mozes te boek gesteld, zou geen goddelijke openbaring zijn, indien daarin althans niet de kiem schuilde der zaken welke eerst sedert ruim eene halve eeuw door de geologie aan het licht zijn gebragt; en zie, de mogelijkheid bestaat het openbaringskarakter van Genesis I, zonder de wetenschap geweld aan te doen, in de hoofdzaak te handhaven. Niets toch verbiedt te gelooven dat Mozes de gaaf der ‘retrospectieve of achterwaarts ziende profetie’ bezeten heeft, en dat God van dit orgaan zijns profeets zich heeft bediend om hem de wordingsgeschiedenis der wereld te onthullen. | |
[pagina 29]
| |
Nu zijn al de voornaamste elementen, welke voor de oplossing van het vraagstuk geëischt worden, vereenigd. Gelijk men eene galvanische batterij laadt met elektriciteit, kan nu aan den eenen kant het mozaïsch scheppingsverhaal, om zoo te spreken, geladen worden met modern-geologische stoffen of krachten; terwijl tevens, dank zij de bijzondere receptiviteit of het eigenaardig genie van Mozes, de deels gezuiverde, deels oneindig verrijkte inhoud van Genesis I voortaan regtstreeks kan worden afgeleid van God. De lezers der Schepping weten welk gebruik de heer Ten Kate van deze hypothese gemaakt heeft voor de inkleeding van zijn gedicht. Tot zes malen verplaatst hij ons in de arabische woestijn, tijdens Mozes aldaar de kudden van zijn schoonvader weidde, en schildert de geologische visioenen welke, in dat oord en in die periode zijns levens, Mozes te beurt gevallen zullen zijn. Zoo ontstaat keer op keer eene treffende overeenstemming tusschen den inhoud der Tafereelen, en het aan Genesis I ontleend motto waardoor zij aangekondigd worden. De eenheid is nergens verbroken. Op de meest aanschouwelijke wijze ziet men allerlei resultaten der hedendaagsche geologie, in broederlijk verbond met het bijbelsch verhaal, de verrukte zinnen van den godsman der hebreeuwsche oudheid voorbijzweven. Dit aanschouwelijke heeft blijkbaar voor onzen dichter eene sterke aantrekking gehad, en niemand kan ontkennen dat zij groote voordeelen aanbood. Zonder Mozes in de woestijn liep de Schepping gevaar, eene min of meer slaafsche uitbreiding van het eerste hoofdstuk des Ouden-Testaments te blijven; zonder hem zou de beschrijving der verschillende geologische perioden in de lucht gezweefd hebben. Door zijne tusschenkomst is dit anders en beter en dichterlijker geworden. Handelend kon Mozes niet optreden: de aard des onderwerps dwong hem tot lijdelijkheid. Doch zelfs die geheel lijdelijke Ziener zet aan de zes eerste Tafereelen zekere levendigheid bij. Hij vertegenwoordigt het punt waar de bijzonderheden elkander ontmoeten; en de dichter had veel gewonnen, toen hij de eenheid tot den rang van een persoon verheffen kon. Verspeelde hij deze winst toen hij, tot bevordering der af- | |
[pagina 30]
| |
wisseling, hetzij nu en dan zelf het woord nam, hetzij engelen of planeten jubelzangen liet aanheffen? Gedeeltelijk wel; en de indruk zon sterker geweest zijn, indien het vers niet zoozeer bestaan had uit beschrijvingen of verhalen van het door Mozes gehoorde en aanschouwde, als wel uit het in beeld gebragt getuigenis van Mozes in persoon. Echter vertegenwoordigen noch die intermezzo's, noch dat gebrek aan objektiviteit, een eigenlijk gezegden misstand. Wie zich eenmaal op het punt geplaatst heeft, waaruit de Schepping wil worden gezien en beoordeeld, moet erkennen dat de betrekkelijke schoonheid van het gedicht door de bedoelde hallelujah's eer verhoogd dan verminderd wordt. | |
IIIEn nog zijn wij niet aan het einde! De tweede helft der Schepping - het Zevende Tafereel - is niet minder stichtelijk dan de eerste helft; en zelfs wint zij het in menig opzigt van deze in rustige verhevenheid. Er waren geen termen, zoo men wil, voor eene splitsing van het gedicht in zevenen; en al hetgeen nu den inhoud der zes eerste zangen uitmaakt, had tot één groot geheel behooren vereenigd te worden. Een aantal herhalingen zou daardoor vermeden zijn; de zevende zang, met zijn historischen inhoud, zou dan voortreffelijk gekontrasteerd hebben met den éénen voorhistorischen van het thans versnipperd eerste gedeelte. Met dat al geloof ik niet dat één vereerder der christelijke godsdienst dien zevenden zang onvoldaan ter zijde leggen zal. In deze laatste afdeeling van zijn gedicht is het den heer Ten Kate gelukt eene beschouwing des christendoms bijeen te stellen, die schier noodzakelijk opgang maken moest; eene beschouwing waarbij niet alleen velen het hoofd gelaten kunnen nederleggen, maar die bovendien het voorregt heeft niemand te kwetsen. Het christendom van den heer Ten Kate is geen eigenlijk gezegde moderne theologie. Het ruimt daartoe eene te voorname plaats in aan het openbaringsgeloof, stelt het specifiek karakter van den bijbel te hoog, en merkt den persoon | |
[pagina 31]
| |
van Jezus te zeer als de spil der wereldgeschiedenis aan. Toch heeft onze dichter middel weten te vinden met sommige positieve denkbeelden der moderne theologen zijn voordeel te doen, en aan het verhevene daarin regt te laten wedervaren. Steil regtzinnig is hij in geenen deele, en men behoeft hem slechts gade te slaan, waar hij zich beijvert het kerkelijk dogma eene plaats in de geschiedenis der beschaving te verzekeren, om aanstonds te gevoelen dat de antithese van Christus en Belial bij hem hare scherpste hoeken verloren heeft. Doch meen daarom niet dat de Paus, zoo zijn gevoelen over deze zaak ingewonnen werd, de Schepping naar den Index verwijzen zou! Evenmin zou het Evangelisch Verbond, of welke andere regtzinnig protestantsche autoriteit, haar desgevraagd onvoorwaardelijk in den ban doen. Hoogstens zal men hier en ginds van die zijde een waarschuwenden vinger zich zien verheffen, tot bestraffing van sommige stoutigheden. Wie nu gevoelt niet dat dit alles te zamen een ongemeen pastoraal talent verraadt? Het is den eersten den besten geenszins gegeven, zoomin het Concilie van Trente als de Synode van Dordrecht te ergeren, en tevens noch openlijk den oorlog te verklaren aan het Sanhedrin, noch geheel en al aan de theologische fakulteit van Tübingen te mishagen. Schittert het overzigt der openbarings- en der kerkgeschiedenis, ons in het Zevende Tafereel der Schepping aangeboden, schittert het door oorspronkelijkheid? Neen. Al de daarin aangestipte of voorgestelde denkbeelden zijn denkbeelden van den vorigen dag. Doch hunne bezadigdheid zelf maakt hen voor het oogmerk des auteurs dubbel geschikt. Waren zij verrassender, zij zouden minder algemeen bevredigen. Het geheim van hunne populariteit schuilt hierin, dat zij bekende en daardoor beminde aandoeningen opwekken. Bewijsplaatsen bij te brengen tot regtvaardiging van deze stelling is moeijelijk; en slechts bij zulke lezers kan ik op instemming rekenen die met mij meer waarde hechten aan algemeene indrukken, dan aan deze of gene bijzonderheid. Ziehier intusschen een welsprekend fragment en argument. Noem het eene paragraaf uit eene leerrede over den persoon van Jezus; noem het eene hymne, noem het een koraal, - | |
[pagina 32]
| |
zeker is het dat zoomin Kalvyn als Augustinus die episode verloochend zouden hebben; dat zoowel Garibaldi als de Paus, zoowel Hengstenberg als Strauss of Renan, er desnoods instemming mede konden betuigen: Gij tusschen kinderen
Ter-neêr-gezeten,
Wie der profeten
Komt U nabij?
Heeft ooit de gave
Der Taal Getooverd
En 't hart veroverd,
Wie sprak als Gij?
Hoe heet het Heilge,
Daar wij U hooren?
Een plekje in 't koren,
Een berg, een dal,
Een dobbrend scheepjen,
Een straat, een drempel:
O Heer, uw Tempel
Is overal!
Gij hoort de Schepping
Orakels spreken,
Die zij in teeken
En beeld verborg:
U brengt elk muschken
En iedere lelie
Het Evangelie
Van 's Vaders zorg.
En heerde en herder
En brood en bronne,
De morgenzonne,
Het groene kruid,
U drukken ze allen
Een hooger waarheid,
Vol diepte en klaarheid
Verzinlijkt uit.
Niet uit de hoogte
Doet Gij vertsagen,
Met schrikbre slagen
Uit de onweêrswolk:
Maar wat door liefde
| |
[pagina 33]
| |
Voor God kan winnen,
Dat vindt hier binnen
In U zijn tolk!
Gij zijt de Rabbi
Van God gegeven:
Uw leer is leven,
Uw leven, leer!
En waar we U hooren
Of zien, daar buigen
We in 't stof en juichen:
‘Dàt is de Heer!’
| |
IVGeen Hollander kan zulke dichtregels lezen, zonder aan zijn hart te gevoelen dat de heer Ten Kate het hoofdinstrument der poëzie meester is. Zonder merkbare inspanning buigt hij zijne perioden naar al de eischen der prosodie; nooit is hij om een rijmwoord verlegen; nooit laat de rhythmus hem in den steek; voor het minst dat hij op dreef is roept gij, denkend aan de geheel verschillende eischen en eigenschappen van het proza, hem lezend onwillekeurig uit: Dát is een vers! Thans over iets anders. De Schepping is een gedicht zoo vroom, als eenige bundel leerredenen wezen kan; doch zij blijft niettemin, al zou men aan de uitdrukking aanstoot nemen, een kerkgenootschappelijk vers. Zij is niet vroom gelijk de Imitatio Christi vroom is, van zelf, zonder inspanning, louter door het uitspreken van hetgeen in het binnenste omgaat; niet vroom gelijk, in den bekenden roman van George Eliot, de methodisten-predikster Dinah Morris vroom is. Wanneer Dinah predikt op de weide, wanneer zij met en voor Hetty bidt in de gevangenis, dan vertoont zij zich slechts gelijk zij is; doch in dat zijn van haar ligt eene kracht waardoor haar bestaan geregtvaardigd wordt, ook al zoudt gij voor uzelf meenen niet alzoo te kunnen gevoelen of spreken. De Schepping is vroom met een bijoogmerk, als eene vrucht van opwinding; met het bepaald voornemen iets fraai te doen vinden, waarvan de auteur vreest dat men er anders den regten smaak niet in hebben zou. In de aanteekeningen, | |
[pagina 34]
| |
en tusschen de regels van het vers-zelf, staat overal te lezen dat dit kunstgewrocht eene apologetische strekking heeft. De heer Ten Kate is nooit geweest, en is ook nu niet, hetgeen men een kind noemt. Al zou hij op jeugdiger leeftijd zich sommige illusien gemaakt hebben omtrent het algemeen geldend karakter zijner christelijke overtuigingen, hij weet thans zeer goed dat, in den technischen zin van het woord, zijn christendom even goed eene hypothese is als elke andere filosofie of theodicee. Het kan hem niet onbekend zijn dat het scheppingsbegrip, door hem aan den bijbel ontleend en aan de geologie opgedrongen, met de aanvankelijke resultaten, en vooral met het karakter dier wetenschap, volstrekt onvereenigbaar is. Evenmin als door de opgravingen te Niniveh, al wordt de historische kern van sommige deelen des Ouden-Testaments daardoor op enkele punten gebaat, iets wezenlijks aan het licht is gekomen wat tot bevestiging van het bovennatuurlijke in die bijbelboeken zou kunnen dienen (de assyrische ontdekkingen komen integendeel altegader het rationalisme ten goede); evenmin heeft de geologie tot hiertoe één enkele bijdrage geleverd tot aanbeveling van hetgeen ernstige christenen met het woord ‘scheppen’ bedoelen. De geologie predikt noodlottige natuurwetten; zij predikt instinkten; zij predikt lusten en luimen. Tusschen haar en den bijbelschen of christelijken God bestaat geen zweem van verwantschap. De geologische dommekrachten op één lijn met dien God te stellen is, welbezien, onder den schijn van piëteit, een vermengen van het reine en het onreine; van geest en stof. Gelijk van zelf spreekt, heeft de heer Ten Kate dit niet bedoeld; doch het geweld, door hem aan zijn beter inzigt gepleegd, is hem daarom niet minder duur te staan gekomen. Men moet zeer weinig menschekennis bezitten om in de Schepping niet te kunnen onderscheiden tusschen bewondering en gemaaktheid. Die affektatie zou weg te nemen geweest zijn; doch tot welken prijs? De heer Ten Kate had dan moeten voortgaan op den weg, in de aanteekeningen bij het Eerste Tafereel ergens door hem ingeslagen. ‘Zoo zijn wij’, zegt hij daar, na een paar andere verklaringen van Gen. I, 2 verworpen te hebben, ‘zoo zijn wij dan wel genoodzaakt aan te nemen, dat Mozes | |
[pagina 35]
| |
met de woorden Gods geest zweefde over de wateren bedoeld moet hebben de aanduiding van de eene of andere meer specifieke werking van Gods Geest op de wateren, die den aardbodem bedekten.’ Tot nader verklaring dier ‘meer specifieke werking’wordt gesproken over het ‘uitstorten van levenskrachten in de wateren’, waarvan zoöfyten, mollusken, crustaceën, de onderzeesche vruchten zullen geweest zijn. Nietwaar? hier heeft het zinlijke al zijne betoovering verloren. Nooit hebben de christenen bedoeld dat God, in fysieken zin, de ‘vader’ van week- of schaaldieren zijn zou. En wat is er van het andere beweren, voorgedragen in de eerste aanteekening de beste, alsof door ‘de thans wel algemeene omhelzing van het gevoelen der uitstekendste filologen, dat de dagen uit het mozaïsch scheppingsverhaal, zonder den geest der hebreeuwsche taal geweld aan te doen, gevoegelijk beschouwd kunnen worden als op elkander volgende tijdperken uan groote uitgestrektheid’ - alsof door die algemeene omhelzing ‘een belangrijke schrede verder tot de erkentenis der harmonische verhouding van het mozaïsch scheppingsverhaal en de wetenschappelijke slotsom aangaande de formeering onzer aarde’ gedaan ware? Het wellevendst wat men van deze stelling getuigen kan is, dat zij eene opeenstapeling van dichterlijke vrijheden vertegenwoordigt. Gewis, er zijn bekwame theologen geweest die, in het belang van hun geloof, van hunne wetenschap het betoog gevergd hebben dat de ‘dagen’ van Genesis I verstaan kunnen worden van eeuwen-heugende tijdperken. Zulke theologen zijn er nog. Doch nooit heeft eenig orientalist, beroemd of onberoemd, den moed gehad die meening op taalkundige gronden te verdedigen. Zoo zijn er ook geologen geweest die tevens regtgeloovige christenen waren, en zich te goeder trouw hebben ingebeeld dat men de resultaten hunner wetenschap slechts tusschen de verzen van Genesis I behoefde te schuiven, om tot eene ineensmelting van beide opvattingen te geraken. Over een dier geologen zal ik hierna moeten spreken. Doch van eene ‘harmonische verhouding’ tusschen het mozaïsch scheppingsverhaal en ‘de wetenschappelijke slotsom aangaande de formeering onzer aarde’ - daarvan is inderdaad niets bekend. | |
[pagina 36]
| |
En dan, dat ‘gevoeglijk beschouwd kunnen worden’ van het hebreeuwsche woord ‘dag’! Indien het hebreeuwsch taaleigen u dwong, ja, aan dat woord de door u aangeduide beteekenis te hechten; indien de dagheldere waarheid u met gezag noodzaakte een vooroordeel prijs te geven en tot een hooger en beter inzigt te ontwaken, - dan zou er spraak kunnen zijn van bezieling; dan waart gij, gehoor gevend aan die stem, de tolk van iets verhevens. Evenzeer zoudt gij zulk een taalman zijn, indien gij met een kinderlijk geloof u aan de uitspraak des bijbels onderwierpt, de filologen en geologen door u aan hunne plaats gelaten werden, en uw mond eenvoudig overvloeide van hetgeen waarmede uw hart vervuld was. Doch toen ‘voegzaamheid’ uwe muze werd, toen was de bron der bezieling van te voren opgedroogd. | |
VVan waar dat de Voorwereld en hare Bewoners, in 1867 te Amsterdam, in het Paleis voor Volksvlijt, tot leering en vermaak der aankomende jeugd ten tooneele gebragt, - van waar dat die panorama's, naar de daarvan in sommige couranten gegeven beschrijving te oordeelen Ga naar voetnoot1, met hunne levendige kleuren en hunne elektrische verlichting, zulk eene treffende gelijkenis moeten vertoond hebben met de zes eerste tafereelen van Ten Kate's Schepping? Ongetwijfeld is het de bedoeling van den vertooner niet geweest, met zijne beschilderde doeken eene kritiek van het vers te leveren. Ook de na hem gekomen heer Majú kan zoo iets niet gewild hebben. Toch hebben beiden het in zekeren zin gedaan. Hoe betrekkelijk jong de wetenschap der geologie zij, zij heeft niettemin reeds eene geschiedenis; en zonder overdrijving kan men op dit oogenblik gewagen van sommige voorstellingen waaraan zij ontwassen, en andere, manlijker denkwijzen, waartoe zij allengs ontwaakt is. | |
[pagina 37]
| |
De tooneeldirekteur van het Paleis voor Volksvlijt heeft zeer wel begrepen dat, om de verbeelding der knapen en meisjes te treffen, voor wier amusement hij scheep kwam, hij eene voorwereldlijke Fauna en Flora moest vertoonen die hunne haren te berge rijzen, en het bloed in hunne aderen van schrik schier stollen deden. En die fantastische vormen, bij kolossale evenredigheden, hij mogt ze uitstallen voor dat publiek, omdat werkelijk de geologie, toen zijzelf nog hare kinderschoenen droeg, opgegaan is in den waan dat grillig- en reusachtigheid de onveranderlijke kenmerken van het voorwereldlijk plante- en diererijk geweest waren. De omstandigheid dat van de grootste en zonderlingste exemplaren de overblijfselen het eerst opgemerkt zijn, en het meest de aandacht getrokken hebben, is oorzaak geweest dat men gedurende de eerste periode der geologische wetenschap algemeen geloofd heeft aan eene oorspronkelijke schepping vol gedrochten. Doch nu alle ernstige geologen zonder onderscheid reeds sedert eene reeks van jaren beleden hebben dat alleen onvolledige kennis aan die kinderlijke meening het aanzijn gegeven heeft; nu reeds voorlang, ook in vaderlandsche leesboeken voor den huiselijken kring, het publiek op deze dwaling opmerkzaam gemaakt is; nu het, om zoo te zeggen, van lieverlede tot de eerste beginselen der geologische wetenschap is gaan behooren dat de voorwereld even goed hare pygmeën gehad heeft, als de tegenwoordige orde der natuur met kolossen gestoffeerd is, - nu kan men niet zonder een gevoel van wrevel, in een zoo hooggestemd vers als de Schepping, dit beter en gezonder inzigt zien ignoreren. Waarvoor, vragen wij met eenig ongeduld, waarvoor ziet de heer Ten Kate ons aan? Zijn wij altegader knapen en meisjes in zijne oogen? Waant hij inderdaad ons met zijne theologische sprookjes te kunnen verzoenen, door ons een geologisch in de plaats te geven? | |
VIEr is een tijd, een veelbelovende tijd in het leven van dezen dichter geweest, toen hij er rond voor uitkwam ‘dat gezond verstand en waarheid in onze huidige verzen, en masse, | |
[pagina 38]
| |
meestal vergeefs gezocht worden.’ Ga naar voetnoot1 Als schadeloosstelling voor het gemis van beiden, onthaalt de heer Ten Kate ons thans in zijne Schepping op zaken als de volgende: Het aardsche halfrond heeft zich aan Mozes vertoond als eene zilveren schijf, voortgekomen uit eene stralen-schietende vonk (bladz. 11). Op het oogenblik dat de aarde, voor het oog van den ziener, zich baadde in die stralen, was zij gewikkeld in een ondoordringbaar hulsel van dikke duisternis (bladz. 12). Ofschoon dit den Godsman verhinderde kennis te nemen van hetgeen op de zilveren schijf, die een halfrond was, voorviel, zag hij zuilen van heeten wasem uit haar opstijgen, en werd de blinddoek van den nacht voortdurend zwarter (bladz. 13). Destijds had de aarde eene bovenkorst, doch was zij tevens eene eindeloosheid van water, een strandelooze oceaan; zoozeer, dat haar gebeente nog groeijen moest, en er nog aan gedacht moest worden haar te helpen aan een eerst bezinksel van vasten grond (bladz. 12). De zon had reeds jaarduizenden lang om hare as gewenteld, eer zij de aarde een groet bragt (bladz. 20), en toen het eindelijk zoo ver kwam, duurde het nog eeuwen, eer de aarde ook de zonneschijf aanschouwen mogt (bladz. 21). Die jaarduizenden waren intusschen, in Mozes voorstelling, zaamgekrompen tot gevleugelde seconden (bladz. 19). Er is een tijd geweest, dat de atmosfeer nog niet gewelfd was en de winden nog ongeboren waren (bladz. 14); doch later heeft zich, in 't firmament, uit afgekoelden stoom, de zoldering van eene kristallijnen tent gevormd, en die zoldering was de vroeger ontbrekende atmosfeer (bladz. 30). Ongeveer tezelfder tijd hebben ook de winden het aanzijn ontvangen, en zijn de wolken, in zusterlijk verbond met den dampkring, de wieg der wateren gaan bereiden (bladz. 35). Ook toen de zee nog altijd zonder stranden was, bleef er eene opperschors der aarde bestaan. Nogtans was de tusschenkomst van loeijende vulkanen noodig, om de korst der wereld in fragmenten omhoog te werpen tot boven 't waterpas van den Oceaan (bladz. 56). De eerste flora moest de moederaarde nog bedekken, de eerste bladen moesten nog wui- | |
[pagina 39]
| |
ven aan de boomen, toen de schaduw (der bergen?) reeds achter den weefstoel van het planterijk zat (bladz. 58, 59). Nevens haar zat en arbeidde de hette; hetgeen het rillend planterijk niet verhinderde, eeuw aan eeuw te roepen: ‘O, gij zonne! komt gij nooit’ (bladz.71). Dat breedgetakt planterijk, Mozes heeft het zien gaan, gelijk hij het heeft zien komen; doch zelfs Mozes heeft niet geweten, of kunnen gissen, dat die ondergang eenmaal de opkomst der gaslantarens en der lokomotieven zijn zou (bladz. 72-76.)De verscheidenheid van jaargetijde en klimaat heeft hier op aarde niet altijd bestaan; zij is, in weerwil van het eeuwig wentelen der zon om hare as en van de aarde om de zon, eerst naderhand gekomen (bladz. 95). Toen de eerste mensch, en in verband daarmede de eerste landbouwer nog moest geboren, de eerste akker nog omgespit en bezaaid moest worden, golfde het ruischend koren reeds op de velden als eene blonde zee (bladz. 96). Eene zachte stem heeft Mozes ingefluisterd (bladz. 101-112), dat het licht in één polsslag tweehonderdduizend mijlen aflegt; dat de glans der allernaaste ster eerst op de aarde zigtbaar wordt, nadat deze zevenmaal om hare zon gewandeld heeft; dat de sterren cirkelbanen doorsnijden; dat zij zoete luchtverblijven aanbieden; dat sommige harer den naam van planeten dragen; en dat van die planeten, welke somtijds in koor een verzwakt Onze Vader zingen, de eene Mercurius, de andere Venus, of Jupiter, of Saturnus heet. Wanneer men, in het volle licht der 19de eeuw, bij ontstentenis van den berg Horeb, zich op den top der Jungfrau nederzet (Schepping, bladz. 194), en van dat hooge punt de lange geschiedenis van het menschelijk geslacht overziet (bladz. 195), dan ontwaart men dat de aarde, gedurende de eerste vierduizend jaren van 's menschdoms bestaan, van lieverlede geworden is een bolvormig Nosokomium of Lazareth, binnen welks muren, behalve een gesticht Meerenberg, zich ook een Asyl Steenbeek, een Jenever-paleis, een Verbeterhuis, en nog een aantal andere inrigtingen van dien aard bevonden. De eerste mensch heeft namelijk niet weten te onderscheiden dat alleen vrije wederliefde voor de Hoogste liefde zijne kroon kon zijn (bladz. 196); en omdat hij te weinig psychologie kende om dit goed te begrijpen, zijn hijzelf en al zijne nakomelingen vagebonden | |
[pagina 40]
| |
en bandieten geworden: een ras van ontuchtigen, dronkaards, moordenaars en dieven, een geslacht van voorbestemde lijken vooral (bladz. 196-199). Er leefde evenwel een God die zich over dat bedelpak ontfermde, toen het te laat was (bladz. 199). Door eene lange reeks maatregelen tot herstel; door regenbogen en andere natuurverschijnselen (bladz. 200-202); door het ingesteld verband tusschen zonde en smart (bladz. 202-204); door de stem van het onbegrijpelijk geweten (bladz. 204-205); door het israëlietisch monotheïsme (bladz. 206-210); door de grieksche filosofie, de grieksche poëzie, en de grieksche kunst (bladz. 211-217); door de prediking eindelijk van Jezus van Nazareth, in wiens persoon de twee gescheiden naturen weder tot elkander gekomen zijn (bladz. 217-222); heeft God aan 's menschen elende niet zoozeer een einde, als wel een begin van het einde gemaakt. Sedert dien tijd, en om die reden, gaat alles hier beneden veel beter. Het met Jezus verschenen goddelijk leven is, in zijn geest en in zijn woord, na hem op aarde gebleven (bladz. 228), en reeds heeft één werelddeel dientenvolge de logen-altaren verbroken, zoodat nu nog slechts drie vierden van het menschdom teregt gebragt behoeven te worden (bladz. 230). Langzamerhand wordt de aarde weder een Paradijs, evenals na het steenkooltijdvak; de wetgeving der beschaafde volken heeft liefde tot grondslag; er zijn tegenwoordig geen slaven meer; in de gevangenissen worden psalmen gezongen; in den oorlog schieten de menschen elkander bijna niet meer dood; de mannen zouden vrouwen wenschen te zijn, zoo goed hebben de vrouwen het; het oude is voorbijgegaan, alles is nagelnieuw geworden (bladz. 230, 231). Het werk van Christus spoedt dan ook ten einde, en de eeuwige Sabbathsviering is reeds ingegaan (bladz. 232). | |
VIIVoor zoo ver ik weet heeft niemand tot hiertoe, scheiding makend tusschen dichter en vertaler, een opzettelijk onderzoek ingesteld naar de diensten, in laatstgenoemde betrekking door den heer Ten Kate aan onze letteren bewezen. Te dien aanzien heeft hij, bij al den lof dien men hem toezwaait, regt van klagen over zijne vrienden. Zij beweren wel dat zijne gaven | |
[pagina 41]
| |
als nederlandsch zanger nog overtroffen worden door zijn genie als tolk van buitenlandsche dichters; doch niemand hunner heeft zich nog de moeite gegeven die waarheid in het licht te stellen. Toch verbeeld ik mij dat dergelijke hulde hem meer genoegen zou doen, dan menig ander kompliment. En inderdaad, wanneer men niet alleen Tasso's hoofdwerk in zijn geheelen omvang, maar ook aanmerkelijke brokken van Dante, van Milton, van Byron, van Goethe; wanneer men, van schier alle dichters van den nieuweren tijd, een aantal beroemde verzen in hollandsche dichtmaat heeft overgebragt, en men daarenboven zoomin voor de oostersche als voor de noord-europesche letterkunde is teruggedeinsd; dan heeft men aanspraak op ernstiger waardering, dan onzen landgenoot tot hiertoe te beurt gevallen is. Door welk beginsel heeft Ten Kate zich bij het zamenstellen zijner vertalingen laten leiden? Wat heeft telkens, in de hoofdzaak, onder het verrigten van dien arbeid zijne keus bepaald? Op welke leemten in onze eigen letterkunde heeft hij het oog gehad, wanneer hij de hand naar een of ander meesterstuk van het buitenland uitstrekte? Welke methode van vertalen is door hem bij voorkeur in praktijk gebragt? Welke vruchten heeft ons volk van een zoo veel omvattenden arbeid te plukken? In hoever en onder welk beeld spiegelt, in Ten Kate's vertalingen, onze litterarische ontwikkeling gedurende de laatste vijfentwintig jaren zich af? Wat leeren ons die vertalingen omtrent de vorming van zijn eigen smaak en omtrent den gang dier vorming?... Wie zich deze of dergelijke vragen niet stelt; niet naar een eenigzins bevredigend antwoord daarop zoekt; moge in het afgetrokkene het regt hebben onzen dichter te prijzen, hij zal niet kunnen vergen dat deze hem onder zijne ware vereerders telle. Naauwlijks durf ik beloven zelf te eeniger tijd eene bijdrage te zullen leveren tot waarderingen van dien aard. Voor ditmaal althans laat ik den vertaler aan zijne plaats, en vergenoeg mij met het bij elkander stellen van enkele trekken, tot kenschetsing van den oorspronkelijken poëet; waarbij allereerst de vaderlandsche school in aanmerking komt, als wier leerling men hem te beschouwen heeft. | |
[pagina 42]
| |
Dat de heer Ten Kate een volger van Da Costa is, blijkt uit een groot aantal verzen van zijne hand; het duidelijkst van al uit zijne Watergeuzen. Zelfs schijnt in dat gedicht, wanneer men Da Costa's Slag bij Nieuwpoort er nevens legt, de overeenkomst in nabootsing ontaard te zijn. Het is niet slechts dezelfde oud-testamentische opvatting der vaderlandsche geschiedenis; het is ook dezelfde konceptie, dezelfde versifikatie, dezelfde wijze van zeggen geheel en al. Zelfs in de stembuiging van den heer Ten Kate, bij de openbare voordragt van dit vers (omtrent de voordragt der Schepping is dezelfde opmerking gemaakt), was iets dat aan Da Costa herinnerde; en ware het niet dat deze een weinig plat amsterdamsch plag te spreken, terwijl de heer Ten Kate veeleer een weinig plat haagsch spreekt, men zou gewaand kunnen hebben den een in stede van den ander te hooren. Ontegenzeglijk heeft Da Costa een sterken invloed op Ten Kate geoefend; en al trekt men van zekere hulde uit den jare 1843 Ga naar voetnoot1 thans iets af, er blijft genoeg over om ook weder in de Schepping op menige plaats den trouwgebleven volgeling van een erkend meester terug te vinden. .......Amrams zoon!
Wat eerenamen vlecht de toekomst tot uw kroon?
Historieschrijver, die de wording zal verhalen
Van aarde en hemel, Mensch en Huisgezin, de talen
En volken, 's Heeren volk! Bode en Vertrouwling Gods,
Zachtmoedig als een kind, standvastig als een rots;
Psalmdichter, Kunstenaar, Held, Wetgever, Leeraar, Gronder
Eens Staats en Middlaar van een Godsverbond, het wonder
Van Isrêl steeds, maar ook de trots van d'Islamiet,
De roem des Christens, die geen Meerdre hulde biedt
Dan die de Meeste is, ook úw Meester. Wiens
verschijnen
Ge als dienaar voorbereidt -
niemand die wel eens van Da Costa een vers uit zijne tweede periode gelezen heeft, kan omtrent den oorsprong van de fak- | |
[pagina 43]
| |
tuur dezer dichtregels ( Schepping, bladz. 7) in het onzekere verkeeren. Er is evenwel, gelijk het spreekwoord zegt, meer gelijk dan eigen. Da Costa is een grooter fanaticus geweest dan de heer Ten Kate gevaar loopt ooit te zullen worden; en diens mindere eenzijdigheid zou kunnen schijnen, behalve een waarborg van meer humaniteit, tevens een onderpand van overvloediger dichterlijke schoonheden te zijn. Doch die schijn misleidt. Da Costa's poëzie voert een onbedriegelijk eigen merk; haar vorm is evenredig aan haar inhoud; zij vertegenwoordigt een persoon; zij is de natuurlijke spraak van een ongemeen schepsel. Van de poëzie van den heer Ten Kate kan dit tot heden niet gezegd worden. Even als bij Bilderdijk, treft men ook bij hem honderd en meer vormen aan waarvan Da Costa zich nooit bediend heeft, en waarmede, indien hij er zich van had willen bedienen, Da Costa vermoedelijk geen weg zou geweten hebben. Doch om één ding, waaraan deze dichter aanstonds herkend wordt, behoeft men bij genen niet te komen: dien zekeren harteklop, bedoel ik, die zekere levenswarmte, welke aan de eentoonigheid-, aan de hooggelaarsdheid-zelf, tooverkracht mededeelt. Even als Bilderdijk..... Inderdaad, er zijn termen den heer Ten Kate voor een discipel uit de school van Bilderdijk te houden. Een zijner eerste verzen, een achttiende Junij, in den Muzen-Almanak van 1837, was eene navolging van Bilderdijk's Waterloo-zang; een zijner vroegste bundels, de Zangen des Tijds (1841), was geheel in den geest en in de manier van Bilderdijk gedacht en geschreven. In 1843 bekwam Bilderdijk's muze in die van Da Costa eene mededingster; en van toen af kon het schijnen dat Ten Kate reden had, met den catsiaanschen herder, zichzelf aan te klagen | |
[pagina 44]
| |
wegens verdeeldheid van gemoed. Doch niemand wordt ooit te eenemaal ontrouw aan zijne eerste liefde; en in dit bijzonder geval was de koketterie te vergefelijker, omdat beide zanggodinnen in menig opzigt tweelingzusters waren. Zoo is de heer Ten Kate een navolger van Da Costa geworden, zonder daarom op te houden meer inzonderheid de overlevering van Bilderdijk voort te zetten. Slechts in één opzigt (ik spreek van smaak en keus, meer dan van gaven of geleerdheid) kan Ten Kate niet zonder voorbehoud voor een erfgenaam van den grooten reaktionair doorgaan. Zijne ingenomenheid met het geopenbaard christendom is niet polemisch genoeg van natuur. De heer Ten Kate voert niet ernstig strijd tegen de Ongodisten; het staat bij hem niet onherroepelijk vast dat de rigting, waarin de nieuwere zamenleving zich beweegt, een satanisch karakter draagt; onder de goden dezer eeuw schijnen er enkelen te zijn die hij desnoods zou willen ontvangen in zijn huis en aan zijn disch. Hij is een getemperde, misschien te getemperde Bilderdijk. Doch hoe menigvuldig zijn overigens de punten van overeenkomst! In kunstvaardigheid wordt Bilderdijk door dezen volgeling, zoo niet overtroffen, dan toch op zijde gestreefd. Van beiden kan men naar waarheid zeggen dat zij denken op rijm. Ook de heer Ten Kate zou, indien men hem van een toren stiet, nederkomen ‘aan gruis van verzen’. In het universele, hetwelk zijne poëzie kenmerkt, is insgelijks veel dat aan Bilderdijk herinnert. Even als deze schept hij gaarne de illusie, dat hij geheel alleen weinig minder vreemde talen verstaat dan, op den eersten Pinksterdag weleer, de Parthen, de Meders, en de Elamieten te zamen. En krachtens een natuurlijk verband vloeit ook bij hem, uit dien zin voor taalstudie, eene stille genegenheid voor vreemde godsdiensten en vreemde mythologien voort. Zelfs is Bilderdijk's horizont te dezen aanzien nog door hem uitgebreid, en heeft hij, behalve aan de skandinavische sagewereld, ook menig bezoek gebragt aan de indische. Dat geen enkele letterkunde van Noord-, Zuid-, of Midden-Europa, hem geheel onbekend is, spreekt bijna van zelf. Bilderdijk in persoon ging met de heldezangen van Fin, Hongaar, en Italiaan, niet gemeenzamer | |
[pagina 45]
| |
om dan hij. De verscheidenheid zijner dichtvormen, eindelijk, indien men het klassiek genre uitzondert (klassiek op zijn 18de eeuwsch), voltooit de aangeduide verwantschap. Bilderdijk de romanticus, Bilderdijk de balladedichter, de lierdichter, de dichter van het Buitenleven, de dichter van den Ondergang der eerste wereld - deze is de suzerein van wien de heer Ten Kate zijne dichterlijke landen in leen heeft. | |
VIIIEr is geen twijfel aan: deze schrijver is toegerust met sommige der eigenschappen die, in den engeren zin des woords, den dichter maken. Verzen als thans hem vloeijen uit de pen, als reeds in zijn studentetijd hem uit de pen vloeiden, zijn de stellige bewijzen eener aangeboren bevoegdheid. Toch is er eene reden waarom de aristokratie onzer letterkundigen Ten Kate nooit voor een der haren erkend heeft. Bekleedde hij in de maatschappij eene minder ideale betrekking, zijne ligtzinnigheid als kunstenaar zou minder opgemerkt worden; thans moet men eigenwillig de oogen sluiten om het kontrast niet te bespeuren. Dat hij vóór den herdruk zijner vertaling van Tasso's Jeruzalem een italiaanschen brief laat drukken waarin graaf Cavour, die geen hollandsch verstond, hem als illustrissimo poëta begroet; hij tegenover het titelblad der Schepping, een gedicht vol van den lof van God, zijne eigen beeldtenis laat graveren met twee ridderorden in het knoopsgat, - dit zullen de uitgevers zoo gewild hebben. Een bedenkelijker verschijnsel in de zorgeloosheid waarmede Ten Kate bij het verzamelen zijner verzen te werk gaat. Zou men gelooven dat in de Kompleete Werken herhaaldelijk tweemalen dezelfde stukken opgenomen zijn? Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 46]
| |
Maar het hoofdbezwaar is dat Ten Kate, met verzaking der beste vroegere voornemens, in de laatste vijfentwintig jaren niets gedaan heeft om zich in de poëzie aan de heerschappij van het cant te ontworstelen. ‘Overal’, klaagde hij in zijne Stem uit de woestijne, de gebreken der vaderlandsche dichtkunst van 1843 en daarvóór beschrijvend, ‘overal ritselde de Hoefbron en kraakten rusteloos, dag aan dag, de zwangere persen; doch uit de witsatijnen bladen, van onder die persen te voorschijn gekomen, en door den binder ten overvloede met klatergoud getooid, gingen niets dan ledige galmen op. Gevoelden onze dichters welke snaar aangeslagen moest worden, om bij de meer en meer praktische rigting onzer dagen, de poëzie uit haar verval op te beuren? Was er reaktie, was er kracht, was er zelfbewustheid? Helaas, de talrijke dichtbundels en de talrijker almanak-mengelingen gaven telkens een bedroevender antwoord. En waarin bestond het eigenlijk euvel? Hierin, dat men tegen het piedestal van groote mannen opgeklommen was, en zich afgemarteld had om, aan den voet der reusachtige standbeelden, hunne houding na te bootsen, hunne uitdrukking na te wringen. Met veronachtzaming, met verwoesting van eigen subjektiviteit (indien er die al ware), had men die van anderen de zijne gehuicheld, met al de oppervlakkigheid en al de onverstandige keuze der navolging. Met aanmatiging van al de aanmatigingen der genie, maar zonder ééne harer gaven, had men te midden eener van elders afgeziene levensbeschouwing, zich op den troon gezet. Men had geakteerd (want anders mogt het niet heeten) voor miskende grootheid, verraden vriend, belogen minnaar, bedrogen gade, voor menschenhater, ja, desnoods voor renegaat en mauvais sujet. En die akteurs waren dikwijls de meest tevreden menschen, die, zonder kreun, een Hollandsch stilleventje leidden; te goedhartig om een dier, laat staan een medemensch leed te doen. Dikwijls zelfs waren ze meer, en vonkelde er werkelijk een sprank der echte Muze in hunne aderen. Maar aller handen droegen meê naar het altaar der mode. Het vervelendste, het nietigste harer kinderen, het Berijmd Verhaal, ontstond en kroop, onder daverend handgeklap, al onze zoogenaamd kunstlievende en letterkundige genootschappen rond.’ | |
[pagina 47]
| |
Is niet dat voorberigt van 1843 eene welsprekende gisping van hetgeen, in de eerste plaats, Ten Kate zelf na dien tijd geleverd heeft? ‘Een waarachtig geloovig Christendom; een Christendom waarvan Christus' zoendood het eenige middenpunt uitmaakt’ Ga naar voetnoot1, daarmede heeft hij gemeend alles te kunnen vergoeden, wat hij sedert het vierde eener eeuw aan zijne poëzie haperen liet. Niet alleen in breede stroomen eigenlijk gezegde gewijde poëzie; ook in Ahasverus, in Chatterton, in de Durgerdamsche Visschers, in de navolgingen van Schefer, in de Watergeuzen, overal heeft voortaan eene bepaalde opvatting der christelijke geloofsleer de kosten der kunst moeten dekken; overal de tale Kanaäns, ook weder in de Schepping, de zieletaal der poëzie afbreuk gedaan. | |
IXWat karakteriseert de Schepping? Dit, hebben wij gezien, dat daarin eene harmonische verhouding aangenomen wordt tusschen het bijbelsch scheppingsverhaal en de wetenschappelijke slotsom aangaande de formering onzer aarde; en vervolgens, dat aan den bijbelschen Mozes retrospektief-profetische visioenen worden toegeschreven, waarin de gang dier formering hem van Hoogerhand geopenbaard is. Neem uit de mechaniek van het dichtstuk die dubbele drijfkracht weg, en gij houdt een rad zonder spil, een verhaal zonder draad over. Deze twee denkbeelden zijn door den heer Ten Kate onveranderd overgenomen van een schotsch geoloog en verdediger der protestantsche orthodoxie, gestorven in 1856; en onder de geologen van zekeren naam is die Schot de eenige geweest, door wien zij ooit voorgedragen zijn. Begeert iemand meer van nabij met Hugh Miller kennis te maken, hij zal uit Miller's autobiografie gewaar worden dat deze bij zijn leven eene plaats onder de vele merkwaardige personen bekleed heeft, welke Schotland in onze eeuw voortbragt; - en misschien zal de wensch bij hem ontwaken dat ook uit | |
[pagina 48]
| |
de handwerksklasse in Nederland (Miller was de zoon van een kustvaarder, en is zestien jarenlang steenzagersknecht geweest), menigvuldiger dan nu het geval is, dergelijke mannen mogten opstaan. Werpt hij tevens een blik in den nagelaten bundel Tales and Sketches, dan zal hij uit Miller's streven voor den evenknie van Robert Burns door te gaan, - eene eerzucht die door het getuigenis zijner weduwe bevestigd wordt, - tot de gevolgtrekking komen dat Miller's aanleg meer litterarisch dan wetenschappelijk was. In de geologische wereld heeft deze te geener tijd voor eene vokaal gegolden; en wat de godgeleerdheid betreft - de meeste katechiseermeesters in Nederland zijn beter theologen, dan (ook al had hij niet in de kracht zijns levens zich een kogel door het hoofd gejaagd) Hugh Miller immer zou geworden zijn. Noch in de theologie, noch in de geologie, schuilde Miller's eigenlijke gave, maar in zijn stijl. Wie zijne voornaamste geschriften doorbladert, - The Old Red Sandstone, Sketch-Book of popular Geology, en ook dat Testimony of the Rocks welks hollandsche vertaling eene enkele maal in de Aanteekeningen der Schepping geciteerd wordt, - herkent daarin slag op slag den geboren prozaschrijver, den voorwereldlijken landschapschilder met de pen. Miller's liefde voor geologische studien heeft, bij het beoefenen van dit genre, hem uitnemende diensten bewezen. Zijn poëtisch proza had het voorregt naar hartelust te mogen omdolen op een veld, waar noch Bernardin de Saint-Pierre, noch zelfs Chateaubriand voorgegaan waren. Men heeft beweerd dat Miller de handen aan zichzelf geslagen heeft ten gevolge van inwendigen tweestrijd. Te schrander om op den duur aan de mogelijkheid van een huwlijk tusschen zijne geologie en zijn katechismus te kunnen gelooven, doch tevens door zijne antecedenten te zeer gebonden om openlijk tusschen die echtelingen het vonnis der scheiding te kunnen uitspreken, is hij, zegt men, allengs tot twijfel en van twijfel tot wanhoop vervallen. Tot aanbeveling der gissing beroept men zich op het feit dat de nacht, waarin hij zich te kort gedaan heeft, onmiddellijk gevolgd is op den avond waarin de laatste drukproef van het Getuigenis der gesteenten door hem gekorrigeerd was. | |
[pagina 49]
| |
Ik verwerp die onderstelling. De denkbeelden, in The Mosaic Vision of Creation voorgedragen (zoo luidt de titel van de vierde der twaalf voorlezingen, uitmakend The Testimony of the Rocks,) zijn bij Miller niet geweest een stel oude vooroordeelen, aan welke hij zich langzamerhand zou hebben ontworsteld, maar een in zijne oogen zeer verheven resultaat, waartoe zijne studien hem allengs geleid hadden. Hijzelf verhaalt ons in Schools and Schoolmasters, blz. 373-393, dat hij aanvankelijk geen kans gezien heeft den Pentateuch te doen rijmen met de roode zandsteenlaag; en dat eerst hetgeen hij voor een dieper inzigt én in de geologie én in de bijbelsche openbaring hield, hem die mogelijkheid als eene zekerheid heeft doen aannemen. Wel verre dat hij voor zijn Getuigenis der gesteenten in zekeren zin gebloosd, en in het vernederend gevoel dier schaamte den draad zijns levens moedwillig doorgesneden zou hebben, houd ik het er voor dat het denkbeeld, bij Mozes de gaaf der retrospektieve profetie te onderstellen, hem tot het laatste oogenblik toegeschenen is bij uitstek lumineus te zijn. Doch zie nu hoe de heer Ten Kate handelt! Met een heilig beven legt hij zijne dichtpen vochtig neder aan de voeten van God Almagtig, en smeekt den Schepper des heelals, in genade van hem aan te nemen hetgeen die Schepper hem uit genade heeft geschonken. Ga naar voetnoot1 Niet God, intusschen, maar alleen Hugh | |
[pagina 50]
| |
Miller heeft onzen dichter bezield; en niet de goddelijke genade, maar alleen het lezen van het Getuigenis der Gesteenten is aanleiding geweest dat hij zich tot het zamenstellen zijner Schepping begeven heeft. Wordt den heer Ten Kate het regt ontzegd Miller's Mosaic vision of Creation te versificeren? In het minst niet. Doch men heeft op die wijze geen gedicht, men heeft slechts andermaal eene christelijke leerrede op rijm geschreven, en voor het uitdrukken zijner gedachte zich bediend van een overeengekomen kerkelijk spraakgebruik.
1867. |
|