Litterarische fantasien en kritieken. Deel 7
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IMeer dan vijftig jaren was het geleden dat een israëlietisch letterkundig genootschap Bernard Ter Haar een tweeden eereprijs toekende voor een lied ter eere der Zelfopoffering; en met dit vers staan wij aan den ingang van 's dichters loopbaan. Was hij destijds een denker? werd hij medegesleept door zijne fantasie? verkondigde hij, met al het vuur van den aanstaanden godsdienstleeraar, een bezield kerkgeloof? Niets van dit alles. De hoofdgedachte van den jeugdigen zanger is dat zinlijkheid en zelfzucht, waarvan hij onderstelt dat een ieder er kennis aan heeft, en die niet nader door hem aangeduid of geteekend worden, den mensch in het Paradijs ten val gebragt hebben; terwijl een edelmoedig God, begaan met de ontluistering van zijn edelst schepsel, engelen afgevaardigd heeft naar de aarde en, door tusschenkomst van deze boden uit hooger sfeer, aan den gevallene, als korrektief van egoïsme en zinlijkheid, de gaaf der zelfopoffering geschonken heeft. ‘Zoo dezelfde stof thans door mij moest bezongen worden’, | |
[pagina 2]
| |
schreef de dichter in 1851, toen hij dit vers van 1826 voor het eerst in het licht zond, ‘zij zou ligtelijk van eene geheel andere zijde door mij worden opgevat en beschouwd. Voor zoover mijzelven nogtans eenig oordeel over de voortbrengselen van mijnen jeugdigen leeftijd toekomt, schroom ik niet te belijden, dat ik voor dit gedicht altijd eene bijzondere genegenheid heb behouden, niet enkel omdat daaraan streelende herinneringen voor mij verbonden zijn, maar ook omdat dit gedicht, in weerwil van zijne wezenlijke gebreken, in mijn oog de blijken draagt van de volle uitstorting te zijn geweest des dichterlijken gevoels, en zich door zekere frischheid der verbeeldingskracht onderscheidt.’ Van dichterlijk gevoel is in dezen eersteling niets te bespeuren; de beelden konden niet ouderwetscher zijn. Belangstelling kan het vers alleen bij hen wekken, die zich een oordeel wenschen te vormen over de ontwikkeling des auteurs. Het getuigt tot op zekere hoogte van een onafhankelijken geest, maar van een geest zonder kracht en zonder diepte. Het gelijkt een beker vol aangelengde wijsbegeerte, met een scheut orthodoxie er in. Het zet de openbaring het huis uit, doch leidt haar gaandeweegs weder binnen. Het onderstelt een gevallen menschdom en eene van boven medegedeelde kracht tot opstaan; doch tevens is die kracht eene van de vaste eigenschappen der menschelijkheid-zelf. Het is een kleine chaos zonder leven, en boven wiens oppervlakte niets de vleugelen rept. Toch zou Ter Haar de dichter niet geworden zijn, die er naderhand uit hem gegroeid is, zoo in dezen arbeid zijner jeugd, naast sommige verdiensten van versifikatie, niet de kiem van iets goeds kon aangewezen worden. Het gedicht tot lof der zelfopoffering kenmerkt zich door de levende opvatting van een versteend kerkelijk dogme; en wanneer men den tijd in aanmerking neemt, waarin het vervaardigd werd, dan zal men niet aarzelen te erkennen dat in die eigenschap, al zou de dichter destijds zich daarvan niet ten volle bewust geweest zijn, eene ernstige belofte voor de toekomst schuilde. | |
[pagina 3]
| |
IIEen vers van Withuijs - Het feest van den Handel, in 1825 te Gent bekroond - geeft aanleiding tot soortgelijke beschouwingen. Hetgeen bij Ter Haar de zelfopoffering doet, - den mensch inwijden in een hooger leven en hem daardoor den verloren adel zijner natuur teruggeven, - wordt bij Withuijs ongeveer door den koophandel verrigt. Het verschil tusschen beide dichters komt hierop neder dat de laatstgenoemde zijn uitgangspunt niet neemt in het bijbelsch paradijs, maar in een staat van woestheid en barbaarschheid die, in op één na de vroegste tijden, alom op deze aarde geheerscht zal hebben. De oorspronkelijke mensch van Withuijs is eenmaal weinig meer dan een dier geweest; om hem te vinden, gelijk hij in den aanvang was, moet men spelonken binnenkruipen: Beschouw hem, zangster! Drukt hij 't beeld des Scheppers
uit?
Daar ligt hij - Engel? - Neen: wild roofdier bij zijn buit.
Hij sluimert? Neen: hij loert. De panter, die zijn vlekken
Hem afstond, om het forsch en borstlig lijf te dekken,
Was minder wreed dan hij, die, als 't gebrek hem noopt,
De handen in het bloed zijns eigen broeders doopt.
Deze toestand heeft aangehouden zoolang de mensch, instede van zich te ontwikkelen naar den geest, alleen bedacht geweest is op het botvieren zijner lusten en het stillen van zijn honger. Hij had geen begrip van ruilen, en stond dien ten gevolge, bij de minste afwijking van den gunstigen loop der natuur, bloot aan het nijpendst gebrek. Dan scheen de aarde een jammerdal: De morgen strooit vergeefs hier paarlen op de dalen;
Een wilde dorheid dekt den omtrek; zelfs het woud
Bezit geen zang'rig paar dat vrolijk feesttijd houdt.
Een vloek, de vloek eens Gods, schijnt op dit oord te
hechten;
De woestheid waart er om met losgereten vlechten,
En de onbeschaafde mensch, opdagende uit zijn krocht,
Jaagt meer ontzetting aan dan 't gierend boschgedrocht.
| |
[pagina 4]
| |
De groote verandering, die sedert in 's menschen staat plaats gegrepen heeft, dagteekent van den geboortestond des handels, een onmiddellijk gevolg van het zich allengs verspreidend redelicht: Verheft u, vreugdezangen!
De rede ontwaakt! Stort neêr om hare gunst te
ontvangen,
Rampzaalgen, knielt! Haar glans schiet van den hemel
neêr;
De handel komt, en gij zijt niet rampzalig meer!
Twee onderscheiden voorstellingen, gelijk men ziet, vloeijen hier bij den dichter ongemerkt ineen. Dezelfde rede, die hij als eene bovennatuurlijke gaaf plotseling en met snelheid uit den hemel laat nederdalen, wordt tevens door hem gedacht als een van den aanvang af in 's menschen eigen brein of boezem sluimerend vermogen, bestemd in den loop des tijds de oogen te openen en wakker te worden. Doch de eenheid zijner konceptie lijdt daarbij geen schade. Niet om de rede zelf is het hem te doen, maar om van de rede op den handel te komen; en mits deze laatste niet uitblijve, kan het andere hem tot zekere hoogte onverschillig zijn. Sedert de komst des handels, die de hoofdzaak is, gaat alles voorts geleidelijk zijn gang; zoo geleidelijk, dat gij het geheele vers zoudt moeten uitschrijven om een denkbeeld te geven van den omvang en het getal der zaken waaraan de handel hier het aanzijn geeft. Iets daarvan vindt men uitgedrukt in de volgende regels, waarin gezinspeeld wordt op de vinding der stoombooten, nadat in het onmiddellijk voorafgaande melding gemaakt was van de bliksemafleiders: Wel zalig is 't genot, den mensch zoo groot te aanschouwen!
-
Gij, handel! gij vooral, deed d'aanleg hem ontvouwen,
Wiens grootsch ontwikkeld licht het denkend stof verblindt!
-
't Was weinig nog dat gij, op vleuglen van den wind,
In zeilkasteelen hem naar Oost en West deedt spoeden;
Dat gij zijn nijverheid deedt woekren langs de vloeden;
Gij deed hem schepper zijn: - gij bliest hem 't denkbeeld
in;
Hij sprak - en 't werktuig had een redelijken zin.
Evenwel zijn deze latere toepassingen van het menschelijk scheppingsvermogen nog slechts een onderdeel van het groot | |
[pagina 5]
| |
beschavingswerk, door den handel gewrocht. Reeds in overoude tijden heeft de handel den mensch tot uitvinder gemaakt, en daaronder van zaken die, gelijk het Regt, wanneer men ze eenmaal ontdekt heeft, voortaan den geheelen maatschappelijken toestand beheerschen: Men plant en oogst en ruilt, de handel breidt zich uit;
De winzucht spitst het brein, de loosheid spant haar netten;
Het regt behoeft een schaal - en 't menschdom geeft zich
wetten.
Met de wetenschappen en de kunsten, met de vriendschap en de liefde, eindelijk ook met de godsdienst-zelf, is het evenzoo gegaan. Toen het leven opgehouden had eene woestenij te zijn, ontroerde de mensch bij den aanblik der milde schepping. De handel wenkte hem voort, en toonde hem aan den sterrehemel zijne baan. Met opgeslagen oog staarde hij die verheven bakens aan, deed zijn voordeel met hun vonkelend schijnsel, en kwam langs dien weg tot het stellen der grootsche vraag: Welke is mijne afkomst, en wie mijn maker? Hij vraagt dat, en, triomf de juichende Englenkoren
Doen, op 't gesuis des winds, hem plegtig 't antwoord
hooren!
Hij valt in 't stof; bidt aan; verliest zich in zijn lot...
De hemel spreekt tot de aarde - en 't menschdom knielt voor
God
De verdraagzaamheid in het godsdienstige, weldadig tegengif van het fanatisme, is, opdat ik er dit nog bij voege, mede eene spruit des alvaderlijken koophandels geweest: Juich, zangster, juich! Ziedaar het perk der ommedraving!
Ziedaar het adelmerk en toppunt der beschaving!
Ziedaar den mensch, het beeld eens Gods van liefde en licht!
U, handel! u vooral, is de aard dat heil verpligt!
Neen, waar de dweepzucht ooit, tot razernij gedreven,
De onnoozelheid vervolg, het vast geloof doe sneven,
Het is niet dáár, waar Gij den gulden zetel
vest.
Dit is de negatieve zijde van 's dichters gedachte: waar handel bloeit, geen ketterjagt. Behalve op het voorbeeld van Amerika, beroept hij zich daarbij tevens op dat van Engeland | |
[pagina 6]
| |
en Nederland. Doch de handel heeft ook, van volk tot volk, de menschemin doen ontstaan, glanzige keerzijde van den somberen geloofshaat; en aan het tot stand komen dier algemeene liefde bespeurt men best dat het toppunt der beschaving bereikt , het kosmopolitisme gesticht, het perk van 's menschdoms ommedraving afgerend is: Ja, handel, u zij lof! Uw invloed kneedt de zielen:
Gij doet het stof meer rein voor zijnen Schepper knielen;
Gij zwaait den tooverstaf, die 's menschen geest ontbindt,
Hem wereldburger maakt, hem aan 't geheel verbindt!
Een zachter gloed en deugd doet gij zijn boezem kweeken!
Omwandlend aan uw hand ziet hij de verste streken
En vindt alom den mensch, den broeder, wien natuur
Den zelfden aanleg schonk, en 't zelfde hemelvuur.
Hij slaat hem gâ, doorgrondt zijn gaven, weegt zijn
driften;
Leert van de kern de schors, de zaak van vormen schiften;
Vindt overal de deugd, en wordt, van dwangzucht vrij,
Verdraagzaam jegens dien die anders denkt dan hij.
| |
IIIBij Ter Haar maakten wij kennis met eene wereldbeschouwing die het midden hield tusschen vleesch en visch. Het vers van Withuijs is zulk eene lappedeken niet. Met eene logische naauwgezetheid, die bijna aan hoofdigheid doet denken, ontwikkelt deze dichter zijne gedachten. Hij bekommert zich evenmin om de verscheidenheid van gebeurtenissen en toestanden, in den loop der geschiedenis, als om de fijnere schakeringen der menschelijke natuur. Van den Handel zou hij zingen, dit stond vast; en hij zingt er van. Hoewel zijn gedicht eene parodie verdient te heeten van hetgeen de nieuwere filosofen met hunne leer der immanentie bedoelen, het kenmerkt hem niettemin dat hij deze zienswijze toegedaan is. De dingen worden er naar, bij hem, doch zij worden. Ook van Bogaers bestaat er, hoewel niet van zoo oude dagteekening, een bekroond gedicht dat tot maatstaf zou kunnen dienen. Het is een lierzang, gewijd aan de nagedachtenis van Belgie's eerste koningin. Reeds in de tweede strofe van dit | |
[pagina 7]
| |
lied ontmoet men eene dier konventionele tegenstellingen, waaruit eene geheele rigting spreekt: De vorstenstaf moog roemrijk pralen,
Voorbij de rijksgrens heerscht hij niet;
Maar laat de Deugd haar luister stralen,
Dan kent de hulde geen limiet.
Waar ook zijn eerste zon mogt gloren,
Elk voelt zich haar vazal geboren,
Wiens hart in 't goede zich verheugt.....
Wat beteekent dit? Hoe kan het de deugd, wier koningrijk niet van deze wereld is, tot eer strekken dat haar scepter verder reikt dan die van een of ander gekroond hoofd? Is het de schuld van koning Leopold dat zijne Staten niet groot genoeg zijn om te beletten dat de zon er ondergaat? Onbegrensde hulde - wordt die ook niet aan den wijn gebragt? Zou men van eene getruffeerde kalkoen niet ongeveer hetzelfde kunnen beweren, wat de dichter zegt van de deugd? Doch ziehier een ander vers van Bogaers, een Jubelzang; eene ingeving der November-feesten van 1863. Aan het slot van dit lied, nadat het verleden herdacht en het tegenwoordige geprezen is, volgt eene vraag aangaande de toekomst: Thans doet zich door d'omkransten hoog
Een nieuwe baan op aan ons oog:
Zal zij ook 't hopend hart bevreden?
Gewis! indien we trouw aan pligt,
Bij Vrijheids levenwekkend licht,
Er kloek vooruit op treden.
De horizont is hier beperkter dan in de straks genoemde zangen van Withuijs en Ter Haar. Van het bijna onafzienbaar gebied der wereldgeschiedenis vinden wij ons verplaatst in den betrekkelijk kleinen kring van ons eigen vaderland. Doch misschien zullen wij de bedoeling van den dichter daardoor des te gemakkelijker kunnen vatten. Aanstonds doet hij zich kennen als een man van den vooruitgang. Slechts verlangt hij dat de vooruitgang te onzent een nationalen, oud-nederlandschen stempel dragen zal. | |
[pagina 8]
| |
Zoo deed het Voorgeslacht weleer.
Wat in den weg stond wierp het neêr,
't Verliet des Sleurs versleten raadren,
't Rees nieuwen bouw voor brokklend puin,
't Ging de andren voor met fiere kruin;
Doen we ook als onze Vaadren.
Het zou kunnen schijnen dat Bogaers hier op hetzelfde aanbeeld slaat als onze anti-revolutionairen. Ook de heer Groen van Prinsterer gaat met fiere kruin de anderen voor, is een vijand van den sleur, prijst de voorvaderlijke veerkracht, werpt hetgeen hem in den weg staat neder, ziet niet op een bouwval meer of minder, en gevoelt in zich het vermogen tot stichten zoowel als tot sloopen. Doch, al wijst Bogaers ons op hetzelfde ideaal, hij meent het anders: Poog' dan, met dweeprig angstgeschreeuw,
Bekrompenheid den Geest der eeuw
Te stuiten in 't onstuitbre streven;
Treên wij hem na, met kloek beleid
Den schat verzaamlend, dien hij spreidt;
Die schat is kiemend leven.
De rigting van Bogaers is eene idealistische rigting, ook in het revolutionaire. Moet het liberalisme bezongen worden, bezongen in de schaduw van nationale en oranje-vlaggen en met begeleiding van onschadelijk klokkespel, dan jubelt hij mede en de anderen voor; de waardige grijsaard wordt weder jong; hij weet van drift niet waar hij zijne voeten zet; in overijling treedt hij den geest der eeuw op het slepend gewaad. Neemt daarentegen die geest de houding der heuschelijke revolutie aan; stroopt hij zich de mouwen op, om het musket te laden; gaat hij, uit meenens, aan het nederwerpen van hetgeen hem in den weg staat; draagt hij steenen aan voor zijn barrikadebouw; plant hij, naast de roode vlag, op den top diens stompen torens een welsprekend kanon, - dan verstomt eensklaps de vrijzinnigheid van daareven; de dichter wordt door den president der arrondissements-regtbank in hechtenis genomen en op water en brood gezet; in de eenzaamheid kort | |
[pagina 9]
| |
hij zich den tragen tijd met het zamenstellen eener ode bij het graf der legitieme deugd. Ook na den langsten nacht echter breekt een blijde morgenstond aan. Dan zegt de wachter: l'ordre régne à Varsovis. Dan wordt de poëet weder ontslagen uit zijne gijzeling. Dan zingt hij op nieuw den lof der vrijheid; en ook, hoewel zij tusschentijds eene republikeinsche, of voor het minst konstitutioneel geworden is, den lof der deugd: En schuinen laster, eigenbaat,
En haat en nijd: - dat broed versmaad!
De Deugd, heeft andre bondgenooten.
Waar 't deeglijke, in wat hulsel, woont,
Waar wijsheid, braafheid, kracht zich toont, -
Dáár, dáár ons aangesloten.
Met die het goede en 't waar bestreefd!
Met die, wat kant ons vaandel zweeft,
‘Regt! Menschlijkheid!’ er ingeschreven!...
De dichterlijke waarde van dezen Jubelzang is even twijfelachtig, als die van de Zelfopoffering of van het Feest van den Handel. Bovendien wordt de beminnaar der vaderlandsche taal onaangenaam getroffen door sommige uitdrukkingen; hetgeen te verwondelijker is omdat eene reeks grammatikale aanteekeningen, van de hand van den heer Bogaers (in den Taalgids), bewijzen dat hij juistheid van zegswijze, in anderen, op prijs weet te stellen. Een welbevestigd vaandel zweeft niet, maar wappert. Iets met iemand bestreven is leelijk gezegd. Het woord limiet is misplaatst in eene ode. Versmaden komt niet te pas ten opzigte van iets dat in zichzelf zoo verachtelijk is als een broed. Een schat is een dier kollektieve voorwerpen welke de geest der eeuw niet spreiden kan. Rijzen is een onzijdig werkwoord, en men doet de spraakleer geweld aan, door van een geslacht te zeggen: Het rees een nieuwen bouw. ‘Zoo deed het voorgeslacht weleer :’ noodeloos pleonasme. Wat heeft men te denken van eene baan die, gelijk zij zich opdoet, de eigenschap bezit te kunnen bevreden uw hopend hart? | |
[pagina 10]
| |
IVÓók de rigting van Bogaers behoort ontegenzeggelijk tot die van den nieuwen tijd, ofschoon meer bij wijze van aanhangsel dan als type. Er bestaat eene goedaardigheid die zich onkwetsbaar noemt, en met het geheele menschdom in vrede beweert te leven, maar er niettemin een ongedoopten hiel op nahoudt. Prik haar in dit uiterst ligchaamsdeel, en zij bijt terug zoo fel als de felsten. Is dit gebrek onafscheidelijk van alle moderne zienswijzen zonder verschil? Is het meer een vaste trek der menschelijke natuur, dan de voorbijgaande eigenschap eener bepaalde rigting in een bepaalden tijd? Bij Ter Haar ontmoetten wij sporen eener moderne dogmatiek; Withuys deed ons kennis maken met eene moderne wijsbegeerte der geschiedenis: door Bogaers worden openlijk sommige beginselen der moderne staatsleer verkondigd. Meer dan dit wilde ik niet in het licht stellen. Voorts hebben deze drie dichters, indien het geoorloofd is hun poëtischen arbeid bij even zoo vele zonnestelsels te vergelijken, elk één hoofdwerk vervaardigd, dat gevoegelijk kan aangemerkt worden als het lichtend middenpunt van al hunne overige voortbrengselen. Hetgeen de Val van Sigeth is bij Withuijs, is de Togt van Heemskerk bij Bogaers, is de St. Paulusrots bij Ter Haar. Om deze centrale hemelligchamen der eerste grootte, wentelt zich bovendien bij elk hunner een bol van minder aanmerkelijken, maar niettemin achtbaren omvang. Zoo heeft de St. Paulusrots de legende van Johannes en Theagenes tot satelliet; de Togt van Heemskerk het bijbelsch dichtstuk Jochébed; de Val van Sigeth den meer onverbloemd romantischen Meineed. Kies uit de mengeldichten hetgeen daarin voorhanden is aan vaste en dwaalsterren; houd de noodige ruimte open voor den zinstorenden loop eener komeet of wat, - en uw oog, dat instinktmatig behoefte gevoelt aan rangschikken en groeperen, zal mogelijk met welgevallen en gewis zonder wrevel op een drievoudig dichterlijk planetarium rusten. Het is eene bekende zaak dat in al deze verzen, met name | |
[pagina 11]
| |
in de grootere en grootste, enkele fraaije partijen voorkomen. Nu wordt gij er door eene schilderachtige natuurbeschrijving verrast; dan boeit eene niet ongelukkig uitgewerkte vergelijking; elders eene aandoenlijke anekdote. Doch indien ik kenschetsen moest hetgeen mij in deze poëzie, als geheel beschouwd, tegen de borst is, dan zou ik al mijne bedenkingen zamenvatten in het eene woord: onmanlijk. Het is knape-lektuur. Uw zoon de gymnasiast of aanstaande polytechnicus zal, indien hij den Togt van Heemskerk leest en de bij het dichtstuk gevoegde aanteekeningen vlijtig raadpleegt, een deel zijner vrije uren op onschadelijke wijze kunnen doorbrengen, en misschien zal eene der naaste aanleidingen tot het sluiten van het Twaalfjarig Bestand hem helderder worden. Stelt gij er prijs op dat hij niet uitsluitend met de geschiedenis des vaderlands bekend zij, maar ook met sommige voorname episoden uit die van andere europesche Staten, geef hem den Val van Sigeth in handen. Hij zal daar kennis maken met een oostenrijksch generaal en een turksch sultan; terwijl hetgeen er hem van de schoone Aïschah in verhaald wordt, zijne verbeelding vast niet met onbetamelijke voorstellingen bevolken zal. Hecht gij er waarde aan dat hij nu en dan eene reisbeschrijving, of de geschiedenis eener vermaarde schipbreuk met aandacht en belangstelling leze, wijs hem, en hij zal er u dankbaar voor zijn, op de St. Paulusrots. Zelfs al laat onder weg de dichter hem los, of hij den dichter, het dagverhaal van den scheepsheelmeester Hanou, het notitieboekje van den opperstuurman Vierow, zullen hem ongetwijfeld ten einde toe boeijen. Dat uw zoon uit deze dichterlijke werken hoegenaamd niets verkeerds leeren zal, durf ik niet verzekeren. Er wordt daar met den goeden God meer gesold dan u waarschijnlijk lief is. Ook wordt er veel in gespanjoold en gegaulerd, getrompt en geruiterd, gehalvemaand en gekruisbanierd. Doch daar staat tegenover dat er geen syllabe van Sint Anna in voorkomt. Van Aïschah zeide ik reeds dat zij voor Sheherazade niet onderdoet. In de geheele St. Paulusrots treedt geen enkel meisje ten tooneele. Van de twee eenige typen van het schoone geslacht, in het naar den admiraal Heemskerk genoemd dicht- | |
[pagina 12]
| |
stuk, wordt de eene helaas reeds in den proloog naar het graf gedragen, en zucht de andere in eene kloostergevangenis. Voor het overige zal uw telg zich verlustigen in den welluidenden klank van het grootste gedeelte dezer verzen; geheele brokstukken zullen onwillekeurig in zijn geheugen blijven hangen; zij zullen de broddellap zijner eerste oefeningen in de kunst van deklameren zijn. Wat uzelf betreft, die gedichten zijn voor u niet geschreven. Er komt niet één oorspronkelijke of pittige gedachte in voor. Zij doen u blozen noch verbleeken. Alles knutselwerk, dilettantisme, art industriel. | |
VEchter heeft men deze drie dichters geenzins zonder voorbehoud op dezelfde lijn te stellen. Er bestaat van Withuijs een dichtstuk, Washington geheeten, waarvan de slotregels aldus luiden: Nu juichte de engelenschaar. De brave aanbad in tranen.
De seraf zweeg.
Van ver, door de onafmeetbre banen
Der hemelen gesneld, op vleuglen van gevoel,
Stond, door een wolk gedekt, een jongling in 't
gewoel,
Dat wemelde om Gods troon, met weenend oog verloren,
En juichende in het loon, der deugd bij God beschoren.
Dit vers voert de dagteekening van 1822. Het is, in den vorm eener apotheose, eene warme hulde aan den man wiens naam het opschrift uitmaakt. Men ziet er, in een klopstockiaanschen hemel, den verheerlijkten amerikaanschen vrijheidsheld, als een anderen Messias, met zevenkleurig licht om het hoofd, zetelen in een gouden stoel, geschraagd door regenbogen. Opvatting en jaartal zouden nopen het gedicht ter eere van Washington onvermeld te laten, zoo niet aan het slot van den Val van Sigeth, in 1833 geschreven, nadat de lof van den generaal Serini door hem uitgeput is, de dichter ten tweede male gelegenheid gevonden had zichzelf in eene nis te plaatsen: | |
[pagina 13]
| |
Een kunstloos zanger aan het Y,
Van eerbied voor den held doordrongen,
Heeft dankbaar hem een lied gezongen.
o Kwam 't in stoutheid hem nabij!
o Mogt het slechts een weerschijn geven
Des gloeds, die hem heeft aangedreven!
Dan zou, wat lot hem ook verwacht',
Die zanger met Serini leven
Van nageslacht tot nageslacht.
De jongeling van daareven is een man geworden. De jaren hebben zijn uitwendig voorkomen veranderd. Thans staat hij niet meer, van het heilige der heiligen gescheiden door eene wolk, te schreijen en te juichen aan 's hemels ingang. Zijne eerzucht heeft eene aardsche wending genomen. Doch in beide gevallen poseert hij voor het publiek. De lust, belangwekkend te schijnen, is hem bijgebleven. De goede meening, die hij van zichzelf en van zijne talenten koestert, moest in beeld gebragt. De omstandigheden hebben er toe bijgedragen Withuijs te stijven in dit gebrek. Sommigen zijner gedichten zijn vertaald in het engelsch, anderen in het fransch of het duitsch. Hijzelf verhaalt ons dat, alleen aan den Meineed, de onderscheiding is te beurt gevallen van overzetting in drie talen. ‘Ik heb daarom gemeend,’ zegt hij, ‘er niet veel in te mogen veranderen.’ Withuijs beproeft herhaaldelijk te schertsen; doch zijne scherts is zouteloos, en men kan zijne humoristische gedichten (Floris aan Erdwin, Alicia, o Liefde! Liefde!) niet ten einde brengen, zonder overvallen te worden door een gevoel van weemoed. Door gemis aan zin voor het belagchelijke teekent hij toestanden en beelden, die hemzelf in 's lezers schatting benadeelen. In de Watervrees, een zijner beste komische liedjes uit vroeger tijd, gaat Willem uit spelevaren met de onafhankelijke Roze, die wel van pretmaken houdt, maar niet hooren wil van vrijen of trouwen. Willem, op nieuw verstooten, tracht van de vrees te verkrijgen hetgeen de liefde hem niet schenken wil. Ver van wal dreigt hij Roze met een gemeenschappelijken dood, gaat overeind staan in het schuitje, en doet het heen en weder wiegelen dat het water haar om de ooren spat: | |
[pagina 14]
| |
Plotsling rees hij toen omhoog;
Kruislings de armen, koel het oog,
Wijd van een de beenen,
Regts en links de voeten vast
Tegen 't kromhout, riep de gast:
‘Roze! blijft gij 't meenen?
Wie voor zulke enormiteiten geen oog heeft, moet dubbel voorzigtig zijn den teugel te vieren aan zijn vernuft. Zelfs het gevoel is aan de zijde van dien ongebreidelden makker niet veilig. Gelijk de volgende regels leeren, ergens door Withuijs een gelukkig vader in den mond gelegd, wordt ook hetgeen eerbied zou behooren in te boezemen, tengevolge van een ongeoefend orgaan voor het komische, somtijds te onpas lachwekkend gemaakt: Viermaal, treffend denkbeeld! viermaal Vader!
Knielen kan ik, maar 't bezingen niet!
O, treed toe, geliefde Gade! nader,
Deel een wellust boven taal en lied!
Gij zijt schoon, en edel door uw trouwe;
Maar gevoelt ge als ik dit oogenblik?
O, gij zijt, bij God beminde Vrouwe!
Viermaal Moeder: - viermaal Vader, ik!
o Wie zegt:
‘geen heil is hier te vinden,’
Vlieg' tot ons, zijn kwaden geest voorbij;
Viermaal ben ik - draagt het voort, o winden!
Viermaal Vader; - viermaal Moeder, zij!
Voelt het, aan mijn' boezem vastgedrongen,
Zonen! dat ik vadervreugde ken;
Vangt het op, verhaalt met duizend tongen,
Echo's! dat ik viermaal Vader ben!
Het herhaaldelijk genoemd hoofdwerk van Withuijs blijft zijne beste aanbeveling bij tijdgenoot en nakomelingschap. Al heeft de opzet niet veel te beduiden, er komen in de vijf zangen van den Val van Sigeth sommige inderdaad verdienstelijke bladzijden voor. De vergelijking van den arend en den | |
[pagina 15]
| |
valk, die den vijfden zang tot voorafspraak dient, is een gelukkige greep. Er klinkt door dit dichtstuk een nagalm van den duitschen vrijheidsoorlog; het onderwerp is aan Körner ontleend. Niet onmogelijk is onze dichter bovendien bezield door zijne levendige belangstelling in de belgische omwenteling van 1830. In elk geval ademen deze zangen de bijzondere soort van strijdlust, welke het meest wordt aangetroffen bij niet-militairen. Het is de oorlog, door den bril eens burgers gezien. Het eene knal-effekt volgt het andere op de hielen. Ik verbeeld mij dat iemand, die zelf veldslagen of belegeringen bijgewoond heeft, aarzelen zal den Val van Sigeth een historisch dichtstuk te noemen. Withuijs is een dier talenten welke, eenmaal zekere populariteit verworven hebbende, daarna zich niet meer ontwikkelen. Wie in 1833 optreden kon met een bundel als den zijnen, moest in 1863 iets beters geleverd hebben dan de Verhalen, Romancen en Vertellingen. Somtijds meent men, over den schouder van Witsen Geysbeek, een vers van Helmers te lezen. Dan weder ontmoet men een citadelpoëet. Een oogenblik later, een leerling van Tollens of een mededinger van Jacob van Lennep. Al deze verschillende elementen liggen bij Withuijs door elkander. Er is in hem geen kracht ontwaakt, om het een met het ander te verbinden. Het zijn de onvervuld gebleven beloften eener trouwelooze muze. Papieren meineeden. Ware ik in 1830, instede van een kind, een aankomend jongeling geweest, ik zou met één klasse van Withuijs' verzen gedweept hebben. Die, bedoel ik, welke hij in zijn Gedenkboek van 1830 en 1831 bijeenverzamelde en in 1856 buiten den handel hield. Het zijn, indien men wil, pamfletten op rijm; hartstogtelijke dagbladartikelen in strofen; nationale snoeverijen, op muziek gezet. Het is eene kortzigtigheid die aan blindheid grenst. In dolle vaart rennen de strofen u voorbij, met de tong uit den mond en de teugels over het hoofd. Aan alle billijkheid, alle doorzigt, alle regtvaardigheid, is de dienst opgezegd. Toch is Withuijs in die dagen een welsprekend tolk van het algemeen gevoelen geweest; een bezield orgaan van de driften des volks. Wat meer zegt, de nu levende jongelingschap kan zijn lied ter eere van Van Speijk niet herlezen, | |
[pagina 16]
| |
zonder den wensch te slaken dat ook zij, in 1830, een man geweest mogt zijn. ‘Gij, die keijen hebt voor 't hart!’ roept op snijdenden toon, in Hollands Vlag, Withuijs hen toe, die niet als hij van eene alles overtreffende, eene aan heilige dronkenschap grenzende liefde voor de nationale driekleur tintelen. De uitdrukking moge berispelijk zijn, tegen het jongere geslacht van den tegenwoordigen tijd gerigt is het verwijt niet onverdiend. | |
VIHoor ook, en bloos, hoor Bogaers roemen in zijne afkomst en blijde zijn met de nederlandsche vlag: o Grootsch Verleên! Hoe blinkt van ver
Nog 't nageglans dier gloriester!
Ik staar er op met zielsverrukken,
En, daar een traan me in de oogen brandt,
Gevoel ik, roemrijk Vaderland!
Dat, misten zelfs uw vlakke kleijen
Haar woudgepluimt', haar klaverspreijen,
Van tooi misdeeld door elk getij; -
Om 't bloed dier helden, dat ze dronken,
En 't vendel waar ze nog meê pronken, -
Geen plek op aard, hoe rijk beschonken,
Mij toch zoo dier zou zijn als zij!
Wij in wier boezem, waar het op nationale ingenomenheid aankomt, straatsteenen schuilen, wij luisteren naar zulke klanken als maakten zij ook zelf deel uit van het verleden welks lof er in ruischt. Het nationaliteitsgevoel is eene dier krachten welke niet straffeloos kunnen overgelaten worden aan haar lot. Ze te verzuimen is geen kunst, maar er een waardig voorwerp voor te vinden. En misschien is het besef hiervan de reden dat wij, die voor het overige ons bezwaarlijk voegen kunnen naar deze mannen, nogtans, omdat wij hen op hunne wijze doordrongen zien van een gevoel welks deugdelijkheid ook door ons erkend wordt, hen ter wille daarvan, hoogachting en onderscheiding waardig keuren. | |
[pagina 17]
| |
Evenmin als Withuijs kenmerkt zich Bogaers door een sterk sprekend natuurlijk talent. Voor Maecenas in de wieg gelegd, was het onwaarschijnlijk dat hij een Horatius worden zou, en de juistheid van dit voorgevoel is door de uitkomst bevestigd. Niemand anders dan hij is de vader onzer moderne rederijkerskamers geweest. Aan hem, en aan zijne verhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid, danken wij het ontstaan der reciet-gezelschappen die, als een vlechtwerk van vreedzame carbonaro-clubs, zich in alle rigtingen over den vaderlandschen bodem uitstrekken. Bij de eigenlijk gezegde dichterlijke gaven van Bogaers vergeleken, is die schepping eene zaak van aanbelang. Alleen wie grootspraak voor hartstogt aanziet, kan de episode van den spaanschen of portugeschen jood, in den Togt van Heemskerk naar Gibraltar, eene meesterlijke vinding noemen. Eenmaal hield ik in gezelschap vol dat er in de Gedichten van Bogaers, in 1859 publiek gemaakt, een meesterstukje aangetroffen werd. Doch toen ik, thuisgekomen, de Fee der zelfsbegoochelingen nog eens overlas, moest ik bekennen mij voorbij gesproken te hebben. Bij dezelfde gelegenheid herlas ik ook Jochébed, met het daarvoor geplaatste vers Aan mijne waarde moeder. Toen ik echter uit den eersten regel den besten zag dat de oude mevrouw Bogaers, aan wier eerbaarheid ik nooit getwijfeld had, zich onderscheiden heeft door een ‘kuischen schoot’, toen was mijn genoegen bedorven. Jochébed trok mij niet meer aan; vruchteloos zocht ik in het bijbelsch dichtstuk naar een weinig bijbelsche kleur; met ware ergernis hoorde ik Amram tot zijne vrouw: ‘Beminde wederhelft!’ zeggen. Misschien zou ik toornig naar bed gegaan zijn, zoo er niet een Oud-Testament op mijne tafel gelegen, en het onsterfelijk proza van Exodus niet nog in tijds mij verzoend had met de vergankelijkheid van Bogaers' verzen. Met den bundel Balladen en andere Dichtstukjes is het een weinig beter gesteld. De Sneldichten, waarmede die verzameling besloten wordt, zijn misschien het beste wat de dichter ooit geschreven heeft. Ook Sint Antonies preek voor de visschen is een lief gedichtje. In zijne verhandeling over de uiterlijke welsprekendheid beweert Bogaers dat het spreken in het | |
[pagina 18]
| |
openbaar zijne onmiskenbare nuttige zijde heeft, en het een allerkrachtigst middel is om ten goede te werken op de menschen, ‘die (gelijk Bacon heeft opgemerkt) te vatbaarder voor indrukken zijn, naarmate zij in grooter getale zich bijeen bevinden.’ Dit is eene geheel andere lezing dan de hoofdgedachte van Sint Antonie's predikatie, en de dichter wordt hier door den verhandelingschrijver min of meer in het naauw gebragt. Toch zal de laatste niet weigeren te erkennen dat, welbezien, de eerste de koe bij de horens vat wanneer hij verhaalt: In 't einde - daar hooren zij 't amen:
Nu zwemmen ze heen, als ze kwamen.
Gaauw gaan weer de snoeken aan 't stelen,
De karpers aan 't smullen en spelen.
Geen preek heeft hun ooit zoo bevallen:
Als vroeger toch doen ze weer allen.
Laat Withuijs ons omtrent zijne dichterlijke afkomst in het onzekere, met Bogaers is dit niet het geval. Diens muze is eene regtstreeksche echo van die van Tollens. In zake van kundigheden, van verstandelijke ontwikkeling, van al hetgeen de mensch te weten kan komen door reizen en studeren, stond Tollens bij Bogaers achter. Des te dieper gevoelt men Tollens' meerderheid als talent, wanneer men zijne gedichten bij die van Bogaers vergelijkt. Onophoudelijk doet deze Tollens terugwenschen, en het is te bejammeren dat het steenen beeld, te Rotterdam, niet dezelfde eigenschap bezit als het koperen van Memnon. Bij deze bezwaren mag één verzachtende omstandigheid niet uit het oog verloren worden. Doordat Bogaers' verzen aanvankelijk niet in den handel geweest zijn, en hij de gewoonte heeft gehad ze in fraai uitgevoerde afdrukken ten geschenke te zenden aan personen van wie hij meenen mogt dat zij er een bijzonderen prijs op stelden, is zijne gaaf niet-alleen niet onderworpen geweest aan de heilzame vuurproef der publiciteit, maar hebben ook ongetwijfeld een aantal beleefde en zwakke vrienden hem door hunne ijverige dankbetuigingen in den waan gebragt dat hij den mond slechts behoefde te openen om godetaal te spreken. Ware Bogaers veertig jaren vroeger | |
[pagina 19]
| |
eene plaats op den nederlandschen zangberg komen vragen, het publiek zou hem die gaarne ingeruimd hebben. Thans is het anders gesteld. Ook Bogaers heeft nagelaten zich te ontwikkelen. In alles, niet het minst in de onnaauwkeurigheid der uitdrukking en het slaapwekkende der opvatting, is hij de zwakke navolger van Tollens gebleven. | |
VIIVan den aanvang af heeft de lezer vermoed dat de gedichten van Bernard Ter Haar veel hooger bij mij aangeschreven staan dan die zijner twee oudere tijdgenooten. Ook hier hebben wij op nieuw, blijkens de uitvoerige opdragt van een der bundels, met den invloed van Tollens te doen. Doch al is er naar de eigen verzekering van Ter Haar in zijn dichterlijk leven een tijd geweest dat, met Schiller en Lamartine, of zelfs met terzijdestelling van die twee, Tollens het voorname voorwerp zijner vereering uitmaakte, langzamerhand is hij aan dat overwigt ontgroeid, is hij zichzelf geworden, en heeft hij de regtmatigheid ook van andere vaderlandsche invloeden erkend. Zijne fraaije Elegie aan een spelend kind, met dien aandoenlijken grondtoon, zou kunnen geschreven zijn door Nicolaas Beets. In zijne verzen naar aanleiding der fransche omwenteling van '48 - Aan den jongen Graaf van Parijs, Parijs op een der Junijdagen, het Communisme - komt menige regel voor waaronderDa Costa zijne naamteekening had kunnen plaatsen. Er spreekt uit die oden eene kracht welke men, bij het aanschouwen van de beeldtenis des dichters, niet vermoedde. Doch laat ons niet vooruitloopen. Er is in de Zangen van vroeger leeftijd, ook al laat men de Zelfopoffering aan hare plaats, veel wat geen belangstelling inboezemt. Aan de zamenstelling van het zevental erotische gedichtjes, onder den algemeenen naam Elvire bij elkander gesteld, heeft Eros weinig deel gehad. De andere kleine cyclus, Napoleons val en vergoding genaamd, laat u even koel als Elvire. De dichter bedriegt zich, wanneer hij de onderstelling oppert dat sommigen de herinnering van Nederlands verlossing in 1813 welligt zullen aanmerken als een geheel verouderd onderwerp des gezangs. | |
[pagina 20]
| |
Het onderwerp is niet verouderd, maar de behandeling. Waren vaderlandsche onderwerpen eene kwestie van dagteekening, Leidens Ontzet zou ons sterker aan het geeuwen moeten brengen dan de Leeuw van Waterloo. Toch is dit bij Ter Haar geenszins het geval. Zijn monsterleeuw van 1815 is slechts een brullende tekst, naar aanleiding waarvan hij zeker aantal konventionele onwaarheden verkondigt. Zijn windwijzer van 1574 daarentegen - óók een leeuw, maar een kleintje, wiens gouden miniatuur-degen eerst meedogenloos naar het zuidoosten, dan zegenend naar het noordwesten wijst - dat leeuwtje treft, door zijne eerlijkheid en door het eenvoudig schoon der vinding, den lezer tot in de ziel. Voor het overige is Ter Haar in deze zijne eerste gedichten - gelijk het opschrift van een hunner, Een landschap bij ondergaande zon, regtstreeks aanduidt - niet bij voorkeur historieschilder. De vier eerste regels van Palestina, een vers van 1823, nemen u aanstonds voor den dichter in, en doen gevoelen dat hij in 1826 met zijne filosofische Zelfopoffering op een dwaalweg was: Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen;
De vrede graast de kudde voor.
Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de muzen hem gezalfd hebben. De uitvoerige kompositie: Het muzijkale in de natuur, is misschien niet van eenige stijfheid vrij te pleiten, en men zou wenschen dat de onderscheiden muziek-instrumenten, - de herders-fluit en de krijgsklaroen, het klavier en het kerkorgel, de harmonica en de windharp, paukgeschal en rinkelbom, - op ongezochter wijze en minder stelselmatig ter spraak gebragt waren. Doch in zijn geheel verraadt dit vers, even als het overijsselsch Landschap, een ongemeenen aanleg, en zelfs komt het in sommige opzigten met 's dichters beste werken van later tijd op één lijn. Men weet intusschen dat deze vroegere zangen eerst vijfentwintig jaren na hunne zamenstelling het licht gezien hebben. | |
[pagina 21]
| |
Voor het publiek is Johannes en Theagenes, verschenen in 1838, 's dichters eersteling geweest; en nadat hij er de opmerkzaamheid door getrokken had, heeft hij daarna door zijn vers bij de beeldtenis van Dr. Strauss, door Huibert en Klaartje, door Hanna, door Abd-el-Kader, eene welverdiende populariteit verworven en zijn naam voor goed gevestigd. Die eersteling, ofschoon vergelijkenderwijs een welgeschapen zoon, is geenzins bij nader inzien de maatstaf van 's dichters eigenlijk talent geweest. Theagenes, met zijne fraaije gestalte en zijne woeste hartstogten, is een klein-aziatische Jose van den ouden tijd; in den grijzen apostel Johannes, gelijk hij hier ten tooneele verschijnt, meen ik zekere gelijkenis met Florinde te bespeuren. Zelf erkent de dichter, in zijne voorrede, dat hij zich geschikt heeft naar den toen heerschenden smaak, en wanneer men op de ontrouw let, door hem aan het karakter van den Johannes zijner dokumenten gepleegd, dan gevoelt men slechts te zeer dat de bezieling heeft moeten achterstaan bij het overleg. Ongeveer op dezelfde wijze is het andere, nog grootere dichtstuk ter wereld gekomen, welks naam reeds meermalen genoemd werd. Er komt in de St. Paulusrots een groet aan Java, een groet aan Amerika voor, waarin de dichter van Palestina, geheel zichzelf is. De begrafenis van den verdronken scheepsjongen is eene roerende bladzijde, een pendant van het Spelend kind. Al het overige is slechts fabrieksarbeid, bijgeslepen door een man van talent. Naar karakters zal men in dit dichtstuk vruchteloos zoeken, en hoewel ook thans, even als toen hij zijne legende uit de apostolische eeuw bewerkte, echte en teekenachtige bescheiden den dichter ten dienst stonden, zijne personen zijn op nieuw gemeenplaatsen geworden. Minder voelbaar is dit gebrek in Hanna, voelbaarder in De dochter van Herodias. Nooit heeft Ter Haar den aard zijner gaven zoozeer miskend, als toen hij zich aan de schildering eener edomietische Taglioni waagde. Den lezer blijft het een raadsel, hoe de kromme sprongen van dit onbevallig schepsel één oogenblik koning Herodes hebben kunnen treffen. Gelukkiger was 's dichters keus toen hij zich van Hanna meester | |
[pagina 22]
| |
maakte; al verkierf hij het weder, toen hij de voorhanden stof in drieën splitste: Hanna's klagt, Hanna's bede, Hanna's lofzang. Dit onderwerp, dus verdeeld, is alleen dan niet onmogelijk wanneer men de bijbelsche eenvoudigheid aandurft. Wordt Elkana daarentegen in een hoek geschoven, en heeft er eene bovennatuurlijke geboorte plaats, dan schiet er voor de vrouw en moeder niets anders over dan praten, praten, praten. Twee gedichten vooral - Huibert en Klaartje en Aan een apostel des ongeloofs - kenmerken het talent van Ter Haar. Met het eerstgenoemde heeft hij voor altijd het hart zijner landgenooten gestolen. Het is op één na zijne gelukkigste vinding geweest. Een arm huisgezin, negen kinderen, een tiende op zigt - geen nationaler onderwerp dan dit. De kinderen zijn allerliefst geteekend. De vader en de moeder spelen hunne rol voortreffelijk. Hun woordestrijd, na het aanbod van den rijken vreemdeling, tintelt van gevoel. Het laatste woord der moeder is, uitmuntend gezien, ook het slotwoord der geheele vertelling. Slechts hier en daar, een gevolg van te groote ingenomenheid met Tollens in vroeger tijd, stoort een onnatuurlijke toon de harmonie der voorstelling. Nooit zag die zoon des overvloeds
Zijn zachtgespreide huwlijkskoets
Met vruchtbaarheid gezegend.
Hoe gaarne zou men voor die overdragtelijke spreekwijzen het berigt in de plaats gesteld zien dat de man veel geld en geen kinderen had! In de vroegste uitgaven werd gesproken van eene zeker niet zeer schilderachtige kleine veldhut. Naderhand is daarvoor een krijtwit huisje in de plaats gekomen. Onveranderd bleef het avondgraauw, waarbij de rook zijn krinkelend blaauw op de donkergroene bladeren teekende. Dit laatste is onberispelijk. Men ziet het gebeuren. Echter zou men het nog beter zien, indien de dichter er niet zulk eene aschkleurige lucht bovenuit had laten komen. Doch zoo zou ik weder over den landschapschilder beginnen, en dit was het oogmerk niet. Ook zou het den heer Ter Haar niet aangenaam zijn te vernemen dat ik zijn vers aan Dr. Strauss niet nog fraaier vind dan zijne natuurtoo- | |
[pagina 23]
| |
neelen. Mijns inziens is en blijft dit gedicht zijn onvergankelijkste lauwer. Hij wenscht er van, en mede van zijn Abd-el-kader wenscht hij dit, dat men er zijn streven in zal opmerken ‘om ook den inwendigen mensch tot voorwerp zijner studie te stellen en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’Bedoelt hij dat zijn Abd-el-kader en zijn Dr. Strauss zedelijke portretten zijn? Doch wat zou dit? In Aan een apostel des ongeloofs heeft hij op krachtige wijze zichzelf gegeven; en hoewel deze verdienste niets te maken heeft met het talent van objektieve karakterteekening, zij is daarom niet minder wezenlijk. | |
VIIITer Haar is van nature een bedeesd en gemoedelijk man, tevens een man van den ouden stempel. Niet dat hij met hartstogt een of ander stelsel uit den voortijd aankleeft; maar het rustig bezit eener gematigde zienswijs schijnt hem toe, de beste der gaven te zijn waarmede de Hemel in staat is den sterveling te zegenen. Hij is zich bewust dat een deel van dien schat ook hem geschonken werd; en zoo hij daarbij de kunst van schertsen verstond, of aanleg had zich als satiricus te doen gelden, dan zou het u nimmer gelukken den vrede van zijn temperament te verstoren. Doch naar waarheid heeft hij ergens van zichzelf getuigd dat de geesel der satire aan zijne handen slecht toevertrouwd is, en zonder zich bloot te geven zou hij er hebben kunnen bijvoegen dat men te vergeefs in zijne verzen naar geestigheden zoeken zal. ‘De man Mozes,’ zegt het bijbelsch verhaal, ‘was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen die op den aardbodem waren;’ hetgeen niet wegnam dat hij bij sommige gelegenheden blaakte van toorn. Lees de voorrede en enkele aanteekeningen van de Geschiedenis der kerkhervorming in tafereelen, vierden druk, en gij zult bespeuren dat ook Ter Haar zich somtijds van drift niet meester is. Om hem uit zijn humeur te brengen; meer dan dit, om zijn mond te doen overvloeijen van smadelijke woorden; hem zijne pen in alsem te doen doopen; is het voldoende dat gij katholiek zijt, zijne goede bedoelingen mis- | |
[pagina 24]
| |
kent, van zijne opvatting der hervormingsgeschiedenis niet weten wilt, voortgaat wit te heeten hetgeen hij zwart noemt. David Friedrich Strauss is nooit mede-arbeider geweest van roomsche tijdschriften in Nederland; de Kerkhervorming in Tafereelen heeft hij ongemoeid gelaten; geen woord is over zijne lippen gekomen dat door Ter Haar kon aangemerkt worden als eene persoonlijke beleediging. Niettemin heeft zijne kritiek der evangelische geschiedenis onzen landgenoot sterk geschokt, en moeten schokken. Ter Haar stond destijds op een onveilig standpunt. Hij was bezig eene verhandeling te schrijven over den invloed van het christendom op de poëzie; eene zeer gematigde verhandeling niet-alleen, wier grondtoon was dat men dien invloed zeer hoog, hoewel niet te hoog moet aanslaan, maar waarin tevens de christelijke dogmatiek, de dogmatiek van Milton en Klopstock, met den naam van ‘christelijke mythologie’ bestempeld werd. Stel u den indruk voor dien op den schrijver van dat betoog, reeds in zichzelf een zoo schraal bewijs voor de magt des christendoms, de beschouwingen van Strauss zullen gemaakt hebben! Het was de geschiedenis en de schrik van den werkman in de koperpletterij, toen hij de slip van zijn voorschoot geklemd zag tusschen de onverbiddelijke cylinders, en hij zich dat kleedingstuk vol ontzetting van het lijf scheurde, uit vrees levend vermalen te zullen worden. Er waren geen termen Dr. Strauss, die bescheiden geweest was, met eene andere munt dan de zijne te betalen. Doch wel zou Ter Haar de zoon zijner moeder niet geweest zijn, indien hij, na zich te hebben afgevraagd wat er van hemzelf zou worden ingeval hij den weg van Strauss insloeg, niet van dezen eene beeldtenis ontworpen had waarin men de herinnering van Klopstock's Abbadona met die van Milton's Satan worstelen ziet om den voorrang. Er bestaat in onze nieuwere litteratuur misschien niet één gedicht dat zulk eene getrouwe afspiegeling is van het wezen des auteurs; niet één dat zoozeer de uitdrukking verdient te heeten van hetgeen op hetzelfde oogenblik, in den ruimen en invloedrijken kring van het gematigd behoud, omstreeks 1840 in Nederland door duizenden gevoeld werd.
1864. |
|