Litterarische fantasien en kritieken. Deel 6
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
IDe heer Schotel verhaalt, in zijn nuttig boek over Tollens, Ga naar voetnoot1dat ongeveer eene maand na 's dichters dood, in November 1856, door eene haagsche rederijkerskamer een ‘Tollensavond’ is gegeven, bij welke gelegenheid op de kruin van Tollens' borstbeeld, onder het aanheffen van fanfares, een gouden lauwerkrans geplaatst en de pasgestorven dichter bij Petrarca vergeleken is. ‘Zoo Tollens,’ heette het in den aanhef van een toepasselijk vers: Zoo Tollens aan den zoom des Tibers waar' geboren,
Waar heilig kunstgevoel in arm en edel woont;
Had hij zijn verzen in Petrarca's taal doen hooren,
Hij ware op 't Kapitool gekroond!
En eenige strofen daarna: Maar nu hij de aard verliet; nu hem geen praal kan deeren,
Wiens stoffe daalde in 't rijk van stilte en duisternis;
Nu mogen arm en rijk, naar lust van 't hart hem eeren,
Die grooter dan Petrarca is!
Ik haal deze regels alleen als waarschuwend voorbeeld aan, en ten einde te doen gevoelen welke de dwaling van het | |
[pagina 98]
| |
nu levend geslacht zou zijn, indien wij bij het bepalen van Tollens' verdienste, in stede van hem alleen aan zichzelf te meten, hem naast of boven een wereldberoemd dichter van vroeger of later tijd gingen plaatsen. Niet slechts heeft Tollens nooit eene duidelijke voorstelling gehad van Petrarca's persoon of eeuw of poëzie, maar, ook afgezien van eene betrekking als die tot Laura, alleen denkbaar te midden der fransch-italiaansche zeden van April 1325, vormen beide dichters in alle opzigten een scherp kontrast. Petrarca was een hoveling en een wereldling, een schitterend edelman en geleerde, alleen voor den vorm een dienaar van paus en kerk, en daarbij van zulk een hartstogtelijk karakter, dat hij nog op zijn zeventigste jaar zich beklaagde zijne zinnen niet meester te zijn. De krooning op het Kapitool is zijnerzijds een meesterstuk van grooter en kleiner intrigen geweest, niet ongelijk aan het jagt maken op ridderorden in onze demokratischer dagen. Zoo zijne eeredienst voor Laura hem van het aangaan van een huwlijk heeft afgehouden, dit belette niet dat in de straten van Avignon verschillende knapen en meisjes, kinderen van burgerdochters, zijne beeldtenis droegen. Een man, in één woord, wiens kunstvorm het tegenbeeld aanbiedt der natuurlijkheid en eenvoudigheid welke voor Tollens den hoogsten rang der schoonheid vertegenwoordigden, en voor wiens maatschappelijken rang Tollens overal schichtig uit den weg zou zijn gegaan; om niet te spreken van het burgerlijk rood der verontwaardiging dat, bij eene ontmoeting met den galanten Petrarca, den eerzamen rotterdamschen verfhandelaar naar het aangezigt zou zijn gestegen. Maar tegelijk een man wiens naam onsterfelijk voortleeft onder de heroën der dichtkunst, gelijk hij door de kracht van zijn genie de legende eener meer dan aardsche liefde heeft geschapen. Het is eene voorname fout der nederlandsche letterkundigen in het algemeen dat zij het goede, hetwelk zij voortbrengen, steeds willen vergeleken hebben bij een of ander buitenlandsch model, - daarmede stilzwijgend erkennende dat men den hoogsten standaard van het schoone niet bij hen zelf, maar elders te zoeken heeft. Niet alleen evenaren zij het buitenland, maar, zal men hen gelooven, dan overtreffen zij het | |
[pagina 99]
| |
keer op keer. Wanneer de heer Schotel in het voorbijgaan over Messchert's Gouden Bruiloft spreken moet, waarvan Tollens eene prachtuitgaaf bezorgde, dan noemt hij dit gedicht een echt kunstjuweel niet alleen, wat misschien zeer gepast is, maar zwicht voor de verzoeking er in één adem bij te voegen : ‘'t Welk bij geen der beroemde dichtwerken van gelijken aard, als de Louise van Voss en de Hermann und Dorothea van Goethe, in eenig opzigt behoeft achter te staan.’ In gelijken geest wordt over Tollens zelf gesproken. De Overwintering op Nova Zembla heet ‘een stuk, welks wedergade in geene taal der wereld bestaat;’ en zelfs die sterke verzekering is den beoordeelaar niet genoeg. Er volgt: ‘Schiller heeft ons in zijnen Wilhelm Tell de interessante natuurtafereelen, welke hij nimmer aanschouwd had, zoo treffend en gelijkend geschilderd, alsof hij ze herhaalde malen had bezocht en bewonderd; doch Tollens overtreft hem in dit opzigt nog verre; want deze voert ons alles, tot in de geringste kleinigheden, zoo aanschouwelijk voor den geest, alsof hij zelf een lotgenoot van Barendsz geweest ware en die verschrikkelijke overwintering mede had doorgestaan.’ Doch wat verwijlen wij bij hetgeen een jongere vriend in 1860 te boek stelde? Reeds in 1809 schreef Helmers aan Tollens: ‘Onze vaderlandsche dichtkunst staat thans op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ Daargelaten of het Tollens-zelf genoegen kan gedaan hebben aldus door zijne tijdgenooten in de hoogte te worden gestoken, in elk geval moet wie hem thans begrijpen en waarderen wil een anderen weg inslaan. Eer wij gaan bepalen of hij de naburen van 1809 en vervolgens al dan niet overtroffen, wenschen wij te weten of hij ze gekend heeft; en wat ons het meest in hem treft is dat, in den intiemen zin van het woord, dit blijkbaar niet het geval is geweest. Goethe en Schiller, Scott en Byron, Chateaubriand en mevrouw De Staël, al degenen, om kort te gaan, die buiten Nederland op de litteratuur der 19de eeuw een eigen stempel hebben gedrukt, zijn van het begin af vreemdelingen voor hem geweest en zijn dit ten einde toe gebleven. Hun geest, - ik spreek niet van dit of dat gedichtje, door hem in onze taal overge- | |
[pagina 100]
| |
bragt, één van Goethe, één van Scott, een half dozijn van Schiller, - hun geest was een andere dan de zijne. Zij hebben tol betaald aan de romantiek: hij niet. Zij schiepen nieuwe gedachten: hij alleen nieuwe vormen. Zij openden een tijdvak: hij hielp er een sluiten. Het voltairianisme, waartegen zij reageerden, werd door hem voortgezet. Hij populariseerde het te onzent, gelijk twee eeuwen te voren door Cats met het kalvinisme gedaan was. Van daar de inspanning die het ons kost, ik zeg niet sommige beroemde verzen van Tollens fraai te vinden, - daar zijn er onder die regtstreeks tot het hart gaan en zich onuitwischbaar in elk nederlandsch geheugen prenten, - maar door te dringen tot den eigenlijken aard zijner poëzie. Zijne wijsbegeerte, tevens zijne godsdienst, is het deïsme van Voltaire; is het christendom, ontdaan van zijne verborgenheden en herleid tot een kosmopolitisch geloof op eigen hand. Tevens leert ons zijn voorbeeld dat deze soort van levensbeschouwing gepaard kan gaan met ingetogenheid van zeden, en met een opgewekt godsdienstig gevoel. Verkeeren wij in de stemming welke naar een stichtelijk boek, een psalm, een woord van troost of bemoediging doet grijpen, dan vinden wij in zijne gedichten stof genoeg; want zij omvatten de uitstortingen van een aandoenlijk gemoed dat reeds vóór het twintigste levensjaar medegevoelde, en tot voorbij het vijf-en-zeventigste al zijne warmte behield. Komen wij daarentegen tot deze poëzie met onze nooden als kinderen der eeuw, met onze kritiek, ons scepticisme, ons ongeloof, ons verdeeld of gebroken hart, dan laat zij ons koel; dan achten wij dezen rok zonder naad een afgedragen kleedingstuk; dan hebben wij moeite ons voor te stellen dat iemand, met zoo weinig menschekennis, zooveel zelfbehagen, en zulk een beknopt vokabulair, ooit onder de echte dichters is kunnen gerekend worden. De getrouwste uitdrukking van het anti-romantische in de denkwijze van Tollens, vindt men in zijn Jubelzang bij de 25ste verjaring der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in 1809. Het was het laatste jaar der regering van koning Lodewijk. Het vernederend gevoel der fransche overheersching had nog | |
[pagina 101]
| |
niet die zucht naar eene hernieuwing der oudvaderlandsche heldedaden wakker gemaakt, waaruit een weinig later bij Helmers de Hollandsche Natie, bij Tollens-zelf zoo menige daarmede gelijkluidende lierzang geboren werd. Men had nog vrede met het bewustzijn dat Nederland had opgehouden onder de mogendheden van Europa een stemhebbend medelid te zijn. Van eene herstelling van het Huis van Oranje was nog geen spraak, en onder het zachte juk van het uitheemsch koningschap troostte men zich met de gedachte dat thans de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen verrigtte, en met beter gevolg, wat vroeger het minder vreedzaam werk der Trompen en der De Ruyters geweest was. ‘Ja,’ wordt van Nederland gezegd: Ja, 't heft den feestzang aan, zoo ver zijn grenzen
strekken;
't Laat andren thans de kruin met helden-eerloof dekken,
't Laat andren naar den staf, dien 't eens gezwaaid heeft,
staan,
En biedt een grootscher borg voor de oude grootheid
aan.
Het donderde eens zijn wet, nooit straffeloos geschonden,
Euroop in 't angstig oor, uit duizend koopren monden;
Het schrijft den nabuur thans, uit ons geheiligd koor,
Het voorbeeld en de les van deugd en wijsheid voor.
Met dit laatste was het den dichter niet slechts meenens, maar hij beschouwde het als de voorname vrucht der geschiedenis van zijn tijd. Had de fransche omwenteling alles omvergeworpen, - de dienst der Wijsheid en der Deugd, gelijk men die in den tempel van het Nut verrigtte, was alles weder komen opbouwen. Eene warme hulde aan die twee godessen, gelijk zij genoemd worden, was er het gevolg van: Verwoesting drong zich los met al haar helgedrochten;
Europa sloeg in brand, en de uitgebarsten gloed
Verzengde vrucht en zaad en dronk het rookend bloed.
De moord verhief het zwaard, de krijg ontstak zijn donder;
Het licht der achttiende eeuw ging dof en dreigend onder,
En spelde 't angstig hart, met blikken, gram en woest,
Den akeligen nacht, die 't menschdom dekken moest...
Toen zaagt Gij 't helsch verbond zijn woeste driften
lesschen,
Toen zwoert Gij 't van omhoog uw weerstand toe, godessen!
En schoot op ons gebed, van uit ons heilig koor,
| |
[pagina 102]
| |
Den eersten straal van troost dien nacht van
jammer door.
't Geweld mogt op zijn roof zijn nieuw triomflied huilen,
Gij reikte ons de armen toe om aan uw borst te schuilen,
En riept de broeders in, die ver uit hart en oog,
Verdoolden van elkaâr, waarheen de staatsstorm vloog.
't Verderf mogt wijd en zijd zijn bloedig puin aanschouwen,
Wat neerzeeg voor zijn vuist, wist gij weer op te bouwen,
En in 't verplettend wee, dat als een stortvlaag viel,
Stroomde uit Uw volle borst ons veerkracht in de ziel.
De heerschzucht mogt naar lust het krimpend lijf verslaven,
Gij voerde 't hart omhoog en schonkt den geest uw gaven,
En hield in zooveel ramp, die de afgrond opwaart smeet,
Het evenwigt voor 't minst in 's werelds lief
en leed.
| |
IIEr kunnen oogenblikken zijn geweest dat zulk een dichter, in gevleugelde woorden, de stemming en denkwijze van de groote meerderheid zijner landgenooten uitdrukte, en dit kan den sleutel geven tot het geheim eener populariteit die ligter benijd of bespot, dan verworven wordt. Maar om zich op die plaats te handhaven, of na eene tijdelijke verwijdering haar weder in te nemen, - daartoe wordt in een dichter meer vereischt dan Tollens bezat of geven kon. Zonder altegader van Mefistofeles gebeten te zijn, hebben wij kinderen van den tegenwoordigen tijd slechts bij uitzondering de kennismaking met Faust kunnen ontgaan. Werther en René, Delphine en Corinne, Harold en Don Juan, Elvire, Rolla, Atta Troll, zij zijn het wier schimmen ons van jongs af uit den slaap hebben gehouden. Hoe zou dan Tollens ons kunnen bekoren, die van alle niet-nederlandsche genieën het meest met een talent als Claudius dweepte, en in zijne reaktie tegen verhevenheid, diepzinnigheid, en romantiek, het menschelijk leven tot een omberpartijtje herleidde, het voorregt eener goede gezondheid verheerlijkte, en het tandekrijgen bezong? Tollens is een nationaal nederlandsch verschijnsel geweest , alleen zuiver waarneembaar voor wie ik zeg niet zich losmaakt van vergelijkingen zoo buitensporig en willekeurig als de in den aanvang genoemde, maar voor wie afstand doet van iedere poging hem en bloc tot den nieuweren tijd te | |
[pagina 103]
| |
brengen. Ik voeg er bij, opdat elk woord zijne kracht behoude, dat het een dichter geenszins onvoorwaardelijk tot lof verstrekt nationaal te zijn. De hoogere poëzie is van alle eeuwen en voor alle natien; wie slechts een volksdichter is, behoort uit den aard der zaak tot de vernuften van den tweeden rang. Ook dit is door de tijdgenooten van Tollens te vaak over het hoofd gezien, en heeft de regte waardering zijner gaven in den weg gestaan. Zelfs de uitnemendste van die soort kan slechts bij enkele gelegenheden zijne meesterschap toonen, en zal, indien hij zijne nationaliteit ook bij andere onderwerpen op den voorgrond laat treden, dit alleen tot schade der poëzie kunnen doen. Bekrompenheid en vooroordeelen zijn de schaduwzijden van elk levendig nationaliteitsgevoel. Van daar de onovertroffen schoonheid van sommige der gedichten waarin Tollens lucht heeft gegeven aan zijn vaderlandsch gemoed, en de aanstootelijke volkshaat die in andere doorstraalt. Misschien herinnert de lezer zich niet aanstonds welke wanklanken hier bedoeld worden, of denkt daarbij alleen aan deze of gene vaderlandsche romance: Het slot Loevestein,Kenau Hasselaar, Het turfschip van Breda. Werkelijk spreekt uit die gedichten, bij afwezigheid van allen historischen zin, een sterke geest van snoeverij. Het is het chauvinisme der napoleontische legende, geantidateerd en overgebragt op onzen tachtigjarigen oorlog. Niettemin schijnt het alsof Tollens, in die kleiner en huiselijker gezangen, slechts eene voorproef heeft willen geven van hetgeen hij voor de niet-Nederlanders eigenlijk gevoelde. Hem stond het heldetijdvak onzer nationale geschiedenis in zijn geheelen omvang als eene periode voor den geest waarin de Nederlandsche Leeuw dag aan dag de tanden liet zien, en ons volk meer op de woeste Noormannen van weleer, dan op eene beschaafde en alleen voor hare regten strijdende natie geleek. ‘Thans blijft het schuim der baren wit,’ zegt hij in zijn Aanblik op de Noordzee; alsof de zee met bloed rood te verwen in vroeger tijd tot het dagelijksch bedrijf onzer vaderen behoorde. Ginds leerden de ongetemde Geuzen
Kastieljes koppen weeker kneuzen,
| |
[pagina 104]
| |
heet het in datzelfde gedicht; en de zanger slaakte een zucht, dat die goede dagen helaas nimmer terug zullen keeren. Zelfs waar hij zich tot de hoogte der apostrofe verheft, en met echt dichterlijke bezieling de zee van 1670 bezweert die van 1810 te beschamen, ziet hij in zijne verbeelding slechts gedenkteekenen van oorlogswoede: Vloei af, en laat uw waatren zakken
En toen uw boôm, bezaaid met wrakken,
Tot Neerlands zoen vernield, doornageld, in uw
schoot:
Vloei af, en spoel, met schrik en schaamte,
Der vaadren overplast geraamte
Voor de oogen van hun kindren bloot.
In het Tafereel van den Vierdaagschen Zeeslag worstelt de Nederlandsche Leeuw met het Engelsche Luipaard, en wordt aan dit laatste dier meer dan één onedele eigenschap toegeschreven. De plannen van den Leeuw en de wenschen van den dichter zijn: Hij zal zijn kracht tot wraak verlagen,
Het roofdier uit het moordhol jagen,
En sleuren 't naar de vlakte weer,
En plettren 't, rondgeslingerd, neer!
Breek aan, o dag, die 't aan zal staren!
Gewenschte morgen, licht en blink!
Hef rasser 't hoofd van uit de baren,
Opdat de Brit er te eer in zink!
Daag schooner aan de ontgloeide kimmen,
Nu Neerlands praal ten trans zal klimmen,
Nu Neerlands vuist, in gift en gal,
Den dollen zeehond smoren zal.
Een niet minder hartstogtelijk beeld dan die gesmoorde britsche zeehond is in Willem de Eerste de spaansche draak, eene teelt des Duivels, slechts op den ondergang van Nederland belust: De hel doorzocht haar zwartste hoeken,
En spoog, op Spanje's jammervloeken,
De list naar Neerlands bodem heen.
| |
[pagina 105]
| |
In het met goud gekroonde vers De dood van Egmond en Hoorne zijn de spaansche monarchie en de hel één en dezelfde zaak:
De geest des kwaads, zijn poel ontvlogen,
Koos Spanje's erf ten liefsten buit,
En spoog het gift, er ingezogen,
Op Neerlands eerste wasdom uit.
In den Zegezang na de overwinning bij Nieuwpoort wordt de beeldspraak van den liebaart werkelijkheid, en woelen de handen der Nederlanders, wolverwers geworden, in het zwart-roode spaansche ingewand: Ontzaglijk schudt de leeuw zijn manen
En daagt wie nog hem aangrimt uit;
Den wapentrots der Kastiljanen
Omvat zijn klaauw als zegebuit.
We ontscheurden dien aan 's vijands benden;
Wij boorden in hun ijzren lenden
En grepen hen in 't wrokkend hart.
Wij voelden daar hun woede branden,
En 't bloed, dat droop van onze handen,
Zag giftig en van gruwlen zwart.
Al deze verzen, waarin de vaderlandsliefde ons toeschijnt zich als eene door wijn en bloeddorst verhitte marketentster aan te stellen, hebben den grond gelegd voor Tollens' roem. Zelfs zijn er onder zijne tijdgenooten geweest die hem deswege, - daar hij zich slechts in het strijdperk behoefde te vertoonen om alle andere nederlandsche dichters dier dagen te overtreffen, - een Napoleon in de velden der poëzie hebben genoemd (Schotel, blz. 42). Doch laat ons niet vooruitloopen. De 19de eeuw is voor Nederland eerst aangebroken na 1830, en slechts oningewijden kan het verbazen Tollens met beide voeten op het gebied der 18de te zien staan. De overlevering wil dat hij op zijn vijftiende jaar een vurig patriot was, en voor eene club liederen dichtte, bestemd gezongen te worden op de wijs der Marseillaise. Doch elk spoor van oorspronkelijkheid of eigen vinding | |
[pagina 106]
| |
was vreemd aan die revolutionaire luidruchtigheid, en al spoedig zien wij hem zich der overgevoeligheid van een vroeger tijdperk in de armen werpen. Zoo ontstonden zijne Proeve van Sentimenteele Geschriften en Gedichten en de in denzelfden trant geschreven Nieuwe Verhalen. Hij was echter van nature in het minst niet sentimenteel, en ook bij dit genre kon hij slechts eene korte poos in het voorbijgaan verwijlen. Van zijne ongeschiktheid voor de dramatische poëzie had tusschentijds het vertalen van een aantal treurspelen hem overtuigd, waarbij hij tot Voltaire en zelfs tot Racine terugging. Twee oorspronkelijke drama's: Lucretia of de verlossing van Rome en de Hoekschen en Kabeljaauwschen, waren van den geest van het fransche klassicisme geheel doortrokken. Hij zelf verfoeide in later tijd die gebrekkige proeven, en heeft ook nooit weder voor het tooneel gearbeid. Niettemin had Voltaire hem aan zichzelf geopenbaard en op het regte spoor gebragt. Niet de Voltaire der treurspelen, wel is waar, maar der berijmde vertellingen. De Jaargetijden, misschien het fraaiste van al Tollens' verzen uit de eerste periode, behooren van het begin tot het einde tot de school der Trois Manières, en missen zelfs het merk der joligheid niet, waarmede de fransche meester het genre gestempeld had. Ga naar voetnoot1 De naam van Corinna, door Tollens in dat gedicht aan eene jonge schoone gegeven, kan doen vermoeden dat de faam van mevrouw De Staël's roman tot hem was doorgedrongen. Doch voor het overige geen zweem van overeenkomst met de denkwijze der fransche vrouw van den nieuweren tijd. Voor zoo ver ik zien kan is Tollens, ook nadat hij geheel en al zichzelf en slechts de dichter zijner eigen indrukken en aandoeningen geworden was, in den zin, door de schrijvers der romantische school aan die uitdrukking gehecht, steeds klassiek gebleven. Zelfs in zijne gemakkelijke versifikatie, in de zuiverheid zijner taal, in het doorzigtige zijner gedachte, in de keus zijner beelden, herkent men den discipel van den ouden franschen tijd; eene verwantschap die wij ook bij Jacob van Lennep | |
[pagina 107]
| |
aantreffen, na of met Tollens zeker den populairsten van alle nederlandsche schrijvers. Men beweert dat Tollens onze eigen klassieken, met Hooft en Vondelaan de spits, ijverig bestudeerd heeft. In geen geval is hij diep in hunne denk- of hunne zegswijze doorgedrongen. Hooft's objektiviteit, in het beoordeelen van spaansche toestanden en personen, vindt men nergens bij hem terug; wel het tegendeel daarvan. Hooft's puntigheid is hem even vreemd als zijne gewrongenheid en gezochtheid. Ook naar het eigenaardige in Vondel zoekt men vruchteloos bij Tollens. Een treffend voorbeeld van dat gemis vindt men bij Dr. Schotel, waar deze den Jefta des eersten tegen dien van den laatste overstelt (bladz. 254). De aanhaling is voor Tollens min of meer vernederend, maar tegelijk in zoover onverdiend als in het behandelen van gewijde onderwerpen nooit Tollens' kracht gelegen heeft. Dat de werken van den zinrijken, epigrammatischen Huygens hem niet aangetrokken hebben, baart minder verwondering dan zijn zwijgen over Cats. Toch is het een zoo natuurlijk als het ander. Herhaaldelijk heeft men Tollens een tweeden Cats genoemd, maar zonder genoegzamen grond. Op den bodem der breedsprakigheid van Cats ligt eene degelijkheid en veelzijdigheid, welke aan de poëzie van Tollens te zeer ontbreekt. Aan de dichterlijke roeping van Cats kan niet getwijfeld worden: omtrent die van Tollens is men het met zichzelf somtijds oneens. Ook ligt het in den volksaard dat, ofschoon beiden gestadig tot deugd en godsvrucht vermanen, nogtans het rationalistisch geloof van den een zulke diepe wortelen niet kon schieten, als het schriftuurlijke van den ander gedaan heeft. En Tollens was rationalist tot in de taal! Het kleurlooze is bij hem regel, het teekenachtige uitzondering. Cats daarentegen heeft de taal verrijkt met eene ware galerij van beelden. Deze opmerkingen bedoelen geenszins, Tollens' roem te verkleinen. Men kan onder de nederlandsche dichters onzer eeuw een aanzienlijken rang bekleeden, zonder bij die van zeventienhonderd ter school te zijn gegaan. Maar het is van belang op te merken dat de aristokratische plooi, die onze | |
[pagina 108]
| |
ouden kenmerkt, bij Tollens gemist wordt. Zijne dichtkunst is bovenal natuurlijk van aard, en het blijkt niet dat hij ooit behoefte heeft gevoeld aan iets anders of iets meer. Het vlakke en doorschijnende der fransche epigonen was een geschikter voertuig voor hetgeen in hem omging, dan het geciseleerde maar dikwijls duistere der vaderlandsche klassieken. Van het zwijgen van Tollens over Cats weet ik geen verklaring te geven. Voor zoover ik mij herinneren kan, wordt zelfs Cats' naam nergens door hem genoemd: ook niet in het voorbijgaan, wat echter met een groot aantal andere vaderlandsche dichters insgelijks het geval is. Met opzet kan dit niet geschied zijn, want Tollens is nooit een navolger van Cats geweest en behoefde geen geleende vederen te verbergen. Het feit bewijst welligt alleen dat hij zich niet bewust is geweest van eene bepaalde verwantschap met den Raadpensionaris, en ook, dat hetgeen daaromtrent verzekerd wordt meer op hooren zeggen rust, dan de vrucht van onderzoek of naauwkeurige vergelijking is. | |
IIIWaar zoo veel van hetgeen thans in de mode is en door ons als eene aanwinst beschouwd wordt, aan de poëzie van Tollens ontbreekt, daar kan het niet verwonderen dat wij, bij eene oppervlakkige kennisneming van deze, meest van al door hare onbeduidendheid getroffen worden. Ook Bilderdijk was een genie van gisteren, maar op geheel andere wijze. Ofschoon het meestal reaktionaire krachten zijn, welke zich bij hem in het gelid komen scharen, die krachten vormen een digt aaneengesloten centrum. Zij hebben een regter- en een linkervleugel, en voor het geval dat de veldslag gewonnen wordt, kan Bilderdijk voor het vervolgen van den vijand over menig regiment kavallerie beschikken. Bij dien rijkdom vergeleken, maakt Tollens eene povere vertooning en bevindt de humaniteit, die al het menschelijke als van hare familie beschouwt, zich aan Bilderdijk's zijde. Deze bestreed zijne eeuw, maar al strijdend leefde hij haar leven mede. Zijn blik omvatte de geheele nieuwere maatschappij; en al | |
[pagina 109]
| |
zocht hij bij voorkeur schedels waarop hij zijn vloek kon doen nederdalen, hij zocht ze geheel Europa, geheel de wereld door. Tollens zegende; maar zegende alleen het kleine land zijner inwoning en de wieg van zijn kind. Hij heeft gemeend, en vaak gezegd, dat hetgeen hem scheidde van de mannen die onder zijne tijd- en landgenooten de eerste plaatsen innamen, vooral hierop nederkwam dat hij geen latijn of grieksch verstond, en zij wél. Dit kan ook op Bilderdijk zien, hoewel hij diens naam slechts enkele malen noemt en de keeren dat hij met hem in aanraking kwam, in weerwil van een paar gewisselde brieven, zeldzaam bleven. Maar niemand denkt er aan, de mindere geleerdheid van Tollens te berispen. Hem ontbrak van het begin af wat hem levenslang is blijven ontbreken: de hooge dichterlijke vlugt; wat Napoleon in de krijgskunst noemde: la partie divine de l'art. Zijn geest bleef hangen aan kleine gebeurtenissen, kleine aandoeningen, kleine tegenstellingen; voor de groote had hij geen oog. Mits Nederland voor het uitwendige weder een vrij land werd, door een telg uit het Huis van Oranje geregeerd; mits onder de hoede van dien vorst alle brave burgers een rustig leven konden leiden, was het overige hem tamelijk onverschillig. De andere volken der aarde liet hij met vrede, zoo lang zij het kleine Nederland niet beschimpten; maar, weigerden zij den tol der bewondering, dan kregen zij, een voor een, den wind van voren. Met hinderlijk zelfbehagen sloot hij zich op in den engen kring zijner huisbakken denkbeelden, en men wordt schier kregel wanneer men een rijmelaar van die kracht door eene schaar hovelingen tot een onvolprezen dichter ziet verheffen. Is hij een dichter geweest, zeggen wij onwillekeurig tot ons zelf, dan was hij het noch van geboorte, noch door het regt van verovering, maar meest van al door zijne eerzucht. Hij gevoelde krachtig, maar onbestemd, wat er noodig was om dien naam te mogen dragen; in zijne Avondmijmering heeft hij er het beeld van geschetst en er de handen naar uitgestrekt. Doch, hoewel die gedaante hem gestadig voor den geest zweefde, en wij in zijn onvermogen om haar te bereiken de verklaring zijner eigen onvoldaanheid te zoeken hebben, hij | |
[pagina 110]
| |
was niet een dier goden, van wie het geldt dat hunne magt evenredig is aan hunne liefde. Zijns ondanks zonk hij telkens in lager sfeer terug, en wreekte zich op mindere onderwerpen (de toon zijner voorredenen getuigt het) van zijne vruchtelooze jagt op hoogere. In geen enkele periode van zijn leven heeft het hem aan dichterlijke opwellingen ontbroken; maar ook in alle heeft zijne huisvrouw hem moeten troosten van de tekortkomingen zijner muze. Bilderdijk's naam brengt onwillekeurig dien van Da Costa, en tevens het opmerkelijk feit in herinnering dat Da Costa voor Tollens, zoo ver wij kunnen nagaan, niet bestaan heeft. Een bewijs te meer voor de stelling dat Tollens tot een vroeger tijdperk behoorde. Da Costa toch was, krachtens zijn uitgangspunt en zijne methode, een modern man; een reaktionair wien zijne oud- en nieuwtestamentische begrippen niet verhinderden de wapenen der 19de eeuw te hanteren; die tegen de nutsverhandelingen uit de dagen van Tollens zijne geniale improvisatien overstelde; en wiens bekeering van het jodedom tot het christendom, bij Tollens' overgang van het katholicisme tot het protestantisme vergeleken, denken doet aan eene welonderhouden kanonnade, in onderscheiding van een vochtig geworden vuurwerk. Zou Tollens gemeend hebben, aan zijn fatsoen te kort te doen, zoo hij in eenig opzigt tegen de gestelde magten, de aangenomen gebruiken gezondigd, of hoe dan ook aan den weg getimmerd had: de ander deinsde, als het moest, zelfs niet voor de vrijmoedigheid van den Yankee terug. Wat misschien erger was: Da Costa bewoog zich in de rigting der godsdienstige herleving waartoe Chateaubriand in de eerste jaren der eeuw den stoot gaf, en welke Lamartine de kroon opzette; en dit was voor Tollens reden genoeg, niet van hem te houden. Als een goed vertegenwoordiger van hetgeen de 18de eeuw ‘de verlichting’noemde, haatte Tollens elken vorm van orthodoxie; en zonder zoo ver te gaan als zijn vriend Helmers, die de mysterien van het evangelie bij een mispelkrans om de slapen van Jezus Christus vergeleek, hield toch ook hij zich in zijn binnenste overtuigd dat, regtzinnig en een duisterling te zijn, in den regel zamenging. De poëzie van Da Costa kan hem als poëzie niet ongevoelig | |
[pagina 111]
| |
hebben gelaten; maar bij den inwendigen strijd bleef de overwinning aan het vooroordeel, en nooit ontsnapte aan een mond, die van loftuitingen voor het dichtwerk van middelmatigheden overvloeide, één woord van openbare hulde aan den meester. Ook wij gaan met Da Costa slechts tot zekere hoogte mede, en, willen wij ongestoord van zijne apokalyptische visioenen genieten, dan moeten wij beginnen buiten onszelf te treden. Onvoorwaardelijk kiezen, tusschen hem en Tollens, kunnen wij niet. Maar, werden wij uitgenoodigd te beslissen naast wien van beiden, zoo men wil, het zinnebeeld van den domper past, wij zouden niet aarzelen. Een domper is Tollens geweest, die in onze neiging tot nationale zelfvergoding ons heeft gestijfd; met zijn burgerlijk ideaal van tevredenheid ons in slaap heeft gezongen; de melodien der eeuwigheid op een draaiorgel heeft gezet. Da Costa daarentegen was niet alleen een kerkorgel, maar hij heeft ook onzen gezigtskring uitgebreid, onze zelfkennis vermeerderd, en, naar de fraaije tegenstelling bij Goldsmith, wanneer spotlust ons onder zijn gehoor had gebragt, ons genoodzaakt te blijven en met de anderen mede te bidden. | |
IVTollens' voorredenen, zeide ik, getuigen van gestadige onvoldaanheid over eigen werk; en inderdaad is dit het ware woord tot kenschetsing der bijzondere soort van nederigheid waarvan die bekentenissen overvloeijen. Ga naar voetnoot1 Nederig was hij zeer, in zoo ver hij zich niet liet bedwelmen door den schier onverdeelden lof waarmede zijne verzen | |
[pagina 112]
| |
ontvangen werden; eene toejuiching die in de geschiedenis onzer letteren misschien zonder voorbeeld is. Maar die bescheidenheid was berusting, en in den grond zijns harten werd hij veeleer door eene groote mate van roemzucht gekweld. Noode onderwierp hij zich aan de rol van liereman of dorpsvedelaar, in sommige zijner liedjes geestig door hem geteekend, en op het titelblad van die naar Claudius in beeld gebragt. Een wereldzanger had hij willen zijn, een Tasso, een Virgilius. De zorg voor zijn dichterlijken naam is eene der groote kwellingen van zijn leven geweest, en met de jaloerschheid van een minnaar, die de zomersproeten van zijn meisje loochent, heeft hij geheele bundels zijner werken eigenhandig verduisterd. Op het laatst zou hij gewild hebben dat de twaalf, die zijne opera omnia behelsden, tot twee hadden kunnen slinken; en alleen zekere onvastheid van oordeel is de reden geweest dat hij, in het werk der zelfschifting, halverwege is blijven steken. Maar zoo hij hard was voor zich zelf, - zoo hard dat niemand aan de dichterlijke waarde zijner verzen met meer bekommering getwijfeld heeft dan hij, - hij was het ook voor anderen. Men kan bij Dr. Schotel vinden (bl. 9) dat toen Tollens bij zekere gelegenheid, nog zeer jong zijnde, eene fabel van Kotzebue vertaald had, hij er deze aanteekening bijvoegde: ‘Het is een klein pareltje, uit een zee van slijk gezocht en zoo veel mogelijk ontdaan van de wildheid der voorstelling, die Kotzebue kenschetst.’ Zoo weinig besefte hij, die een dichter van europesche vermaardheid wilde worden, Ga naar voetnoot1 welke | |
[pagina 113]
| |
gaven daarvoor noodig waren, en dat de kansen van Kotzebue aanmerkelijk gunstiger stonden dan de zijne. Moest men verwachten dat de jaren de scherpe kanten van zijn oordeel zouden afslijpen, dit is niet gebeurd. In de inhoudsopgaaf zijner Dichtbloemen bij de naburen geplukt, die kort vóór zijn dood herdrukt en door hem zelf nagezien werden, spreekt hij op denzelfden toon over Lamartine en Béranger, als vroeger over Kotzebue. Bij de vertaling der Oude Vrouw moest hem de bekentenis van het hart: ‘Dit gedichtje is een der weinige parelen, die er uit den slijkpoel van Béranger zijn op te visschen.’ En het opmerkelijkst is dat, gelijk men uit het daaraan vastgeknoopt oordeel over Lamartine zien kan, het dichttalent van Béranger betrekkelijk hoog bij hem stond aangeschreven. ‘Hoe stootend vele der voortbrengselen van dien losbandigen poëet voor eerbaarheid en zedelijkheid zijn mogen’, schrijft hij, ‘is het niet te ontkennen, dat hij als dichter een der eerste rangen op den Franschen zangberg bekleedt, en den vromen Lamartine bijvoorbeeld (wiens grove en naakte voorstellingen in een zijner jongste gedichten veel walgelijker zijn dan de wulpsheid van den eerste) in juistheid van zeggen, keurigheid van versificatie, ongezochtheid van schildering en poëtische waarheid, verre overtreft.’ Tollens schreef dit in 1839, toen Lamartine nog de ideale dichter was aan wiens lippen eene betooverde wereld hing. Wie kan, verbeelde zich welk oordeel Lamartine op zijne beurt over het gedicht Op de koperen bruiloft van een scheepsreeder geveld zou hebben, dat Tollens fraai genoeg vond om het in zijne eigen Nalezing nog eens te laten drukken: Ieder koopman, ieder reeder,
Die van schip en scheepvaart weet,
Bakert tegen wind en weder,
Tegen worm en haaijenbeet,
't Vaartuig in een koopren kleed.
Is dan 't scheepjen goed beslagen
In zijn bronzen overjas,
Zal het weer den togt gaan wagen,
Dan nog drinken vriend en magen
Op zijn goede reis een glas -
| |
[pagina 114]
| |
En de bodem klieft den plas.
Zoo zal 't hier zijn! Gij hingt heden,
Gulle gastheer met uw vrouw!
't Koopren dekkleed om de leden
Van het scheepjen uwer trouw...
Voorwaarts, voorwaarts, door de branding,
Zij het dag of duisternis,
Drijv' het naar de plaats der landing,
't Scheepje, dat gekoperd is...
Laat dan mars- en bramzeil zwellen,
Wakkre stuurman van de boot!
Laat het scheepje verder snellen
Met uw lieve reisgenoot
En uw zestal bootsgezellen...
Goeden wind en gunstig weer,
En vall' laat uw anker neer!
Zoo ziet men dat elke soort van poëzie hare schaduwzijden heeft, en Tollens voorzigtiger zou gehandeld hebben zoo hij Lamartine met vrede had gelaten. De fenomenale wansmaak, hier door hem ten toon gespreid, doet aan een gerigt der Muzen denken, die, vertoornd over het miskennen van een lieveling, te rade werden hem te wreken door Tollens dat bruiloftslied in te blazen. De eerzucht, die Tollens met zichzelf ontevreden en jegens uitnemende vreemdelingen onregtvaardig maakte, deed hem ook meermalen tegen landgenooten uitvaren; evenwel of niet, of slechts bij uitzondering, met naam en toenaam door hem aangeduid. Leerzaam is in dit opzigt zijn dichterlijke brief Aan Cornelis Loots, waarin hij dien amsterdamschen mededinger opwekt de onafgewerkte taak van Vondel te hervatten, en nieuwe vaderlandsche treurspelen te scheppen. De arme Nomsz die, als het op het flikken van een treurspel aankwam, Loots onderrigt had kunnen geven, krijgt er in dat vers geducht van langs; gelijk de rijmelaars zijner dagen in het algemeen. Er wordt daar gesproken van ‘dichters op wassen vleugelen en met eene brommende luit; wormen, die van elke vier woorden er drie doorhalen; indringers op Hollands zangberg, die heiligschennis plegen aan de nationale kunst; een smakelooze hoop, | |
[pagina 115]
| |
gebogen onder het juk van uitheemsche schouwburgwetten.’ Kortom, eene lompe en grove soort van kritiek; misschien niet ruwer dan hare voorwerpen verdienden, maar onvereenigbaar met den reuk van zachtzinnigheid waarin Tollens langen tijd gestaan heeft. Echter miskent men hem, wanneer men die scherpe toonen alleen als wanklanken aanmerkt. Hij mag zich vergrepen hebben aan sommige zijner meerderen, het blijft waar dat de zin voor het liefelijke bij hem gepaard ging met een sterken afkeer van grootspraak en zouteloosheid in anderen. Oordeel bezat hij om zoo te zeggen niet; maar geenszins is hij de zoetsappige beuzelaar geweest, waarvoor hij bij zijn leven doorging. Het eenige wat wij bejammeren moeten is dat zijne eigen verzen, wanneer hij het gebied der huiselijke stukjes verlaat, nog te vaak de gebreken vertoonen welke hij in zijn brief aan Loots zoo hevig gispt. Genezen was hij zoo weinig, dat wij hem nog te elfder ure een begin van uitvoering zien geven aan het plan, een herdruk te bezorgen der treurspelen van het echtpaar Van Winter-Van Merken. Wie in zijne jeugd Kotzebue een wildzang noemde, kon op later leeftijd in het drama van Hugo geen smaak vinden; zijn horloge was blijven stilstaan op 1789 en, onverbeterlijk kind der 18de eeuw, wilde hij ons weder naar Monzongo en Jakob Simonsz de Rijk doen luisteren. Doch zelfs voor het koor zijner bewonderaren bleek die proef te sterk, en de nieuwe uitgaaf leed schipbreuk. | |
VWat de Duitschers Einfältigkeit noemen is geen getrouwe vertaling van ons eenvoudigheid. Zij stellen het ongeveer gelijk met Blödsinn en duiden er eene overdrijving van den eenvoud door aan die bij ons voor een vorm van het idiotisme zou gelden. Menigmaal heeft Tollens, als hij in zijne gedichten naar de uitdrukking der hoogste eenvoudigheid streeft, die klip op gelukkige wijze vermeden; maar er zijn proeven waar de grens overschreden wordt. Refreinen als: | |
[pagina 116]
| |
Griekenland had zeven Wijzen,
Zeven kindren hebben wij; -
of ook: Alles stemt en kweelt zijn lied:
Slechts de boozen zingen niet,
behooren tot die klasse. Het zijn klanken zonder inhoud, maar die toch op een inhoud aanspraak maken. Een niet minder glibberig terrein is de aan het dagelijksch leven ontleende beeldspraak. Een staaltje van die soort werd reeds aangehaald: de gekoperde huwlijksbark. Men heeft echter ook den eersten tand van het jongste zoontje: De tandjes rein en 't zieltje blank,
Zoo knagen geen van beiden...
Laat, jongen, laat uw tanden zien,
Waar eer en pligt het vergen...
En neem altoos der braven zaak
Manmoedig op uw tanden...
Een eerlijk stukje daaglijksch brood,
Waarop uw tandjes bijten.
Elders blijft het niet bij kinderachtige woordspelingen, maar deelt het valsch vernuft zich aan de geheele opvatting mede. In het danklied van den dichter aan God, die hem geen koning maakte, verknijpt zich de natuur van ongeduld: Dank, dank uit voller hart en ziel,
Dat mij die zorgen niet bezwaren;
Dat mij geen troon ten erve viel,
Geen droppel koningsbloed in de âren;
Dat ik de pijn niet uit moet staan
Van met een kroon op 't hoofd te gaan.
Van dezelfde soort is de telkens terugkeerende tegenstelling van brave armoede en schuldigen rijkdom; met de platte herinnering dat men uit het dorp niet naar de stad behoeft te komen om waar geluk: | |
[pagina 117]
| |
Keer, keer! verdenk die pracht van buiten;
't Is al wat blinkt ook hier geen goud;
Hing dat satijn niet voor die ruiten,
Wie weet het, hoe gij huivren zoudt!
Die scheve gedachte keert onder een anderen vorm nog eens terug, wanneer het voorregt der gezondheid den boer toegestaan, den prins ontzegd wordt: 'k Ging laatst een vorstlijk hof voorbij:
Een kranke prins werd uitgedragen,
Gezeuld, gesteund aan wederzij,
Tot in zijn fulpen wagen.
Men kon 't hem aanzien wat hij leed;
Het was om deernis meê te krijgen.
Hij zat, hoe traag zijn koets ook reed,
Te halen en te hijgen.
En naast mij stond een wakkre gast,
Met frisch en krachtig bloed in de âren,
Het hoofd omhoog, de knieën vast,
Het schouwspel aan te staren.
Hij kwam van 't land: dat zag men wel;
Het was een lust hem aan te schouwen,
Dien kloeken bouw, dat bruine vel,
Die handen uit de mouwen.
Als ik mijn meening uiten dorst
En vonnis over beiden vellen,
'k Zou boven zulk een zieken vorst
Zoo frisch een landman stellen.
Wanneer bij Tollens een equipage naar de dorpskerk rijdt, dan kunt gij er staat op maken dat de heer en dame binnen-in hardvochtige lieden zijn; de knecht en de kamenier, in het kattebakje, een barmhartige Samaritaan aan de zijde eener smachtende Hagar. Levenslang zijn de groote lui zijne nachtmerrie geweest, en nog als hij 's avonds in zijn tuin te Rijswijk wandelde, met den éénen voet in het graf, kon hij in de verte de haagsche torens niet in de ondergaande zon zien schitteren, of denkbeeldige hovelingen staken hem in de oogen: Hier blinkt uw klaatrende opschik niet,
Uw kunstvernis, uw schijnvermaken,
| |
[pagina 118]
| |
Gij, hofstad, die met hooger daken
Op 't needrig kerspel nederziet!
Hier blikken door hun spiegelruiten
De nietigheid en de eigenwaan
Ons met geen smadende oogen aan,
Als ze uit hun zalen zien naar buiten;
Hier slipt het beedlend ambtsbejag
Niet schaamtloos ieder voorhof binnen,
Om van verdienste 't af te winnen,
Die zich zoo laag niet buigen mag;
Hier breidt geen staatskunst aan haar netten
(Een broddelwerk, dat niets beduidt)
Of rafelt ze van daag weer uit,
Om morgen andren op te zetten...
Onze geheele inwendige mensch komt tegen deze taal in verzet, en bijna wanhopen wij aan het volk dat voor zulk een dichter monumenten oprigt. Doch ik zeide reeds dat volksdichters genomen moeten worden voor hetgeen zij zijn. Tollens zou niet zijn opgeklommen tot den hoogen rang, dien wij hem zien innemen, zoo men zichzelf in hem niet had teruggevonden; teruggevonden, maar geïdealiseerd. Hij stond niet lager dan de anderen, of even laag, maar hooger, en in zoover is het voetstuk, waarop men zijn beeld heeft geplaatst, een getrouwe tolk. Op de lijst der vereerders onder zijne tijdgenooten komen namen voor van den besten klank. Met Van der Palm was hij misschien niet volkomen op zijn gemak, en Borgerschijnt mij toe hem half en half voor het lapje te hebben gehouden. Maar Van Maanen, maar Falck, maar Des Amorie van der Hoeven, stelden zijne gaven op hoogen prijs. Over de dichters spreek ik niet:Helmers, Loots, Klijn, Immerzeel, Messchert, Nierstrasz,Warnsinck; of om enkelen van de lateren te noemen:Bogaers, Ter Haar, Withuijs, Van den Bergh. Allen voeren in zijn kielwater, aller eerzucht was hem te evenaren. Wij besluiten er uit dat hij, voor een deel in weerwil zijner gebreken, voor een ander deel op grond daarvan, eene onafzienbare schaar geestverwanten tellen mogt. Naief met de naieven, was hij de dichter van een geslacht dat in de geopenbaarde godsdienst de natuurlijke liefhad, hoofdpijn kreeg van Duitschlands spekulatieve wijsbegeerte, | |
[pagina 119]
| |
Engeland bovenal om zijne bijbel- en zijne zendelinggenootschappen eerde, de fransche zeden voor eene zamenspanning met den Booze hield, de staatszaken overliet aan koning Willem I, in de wetenschappen stilstond, in de kunsten achteruit ging, en nogtans reden had zich onder de gelukkigste natien der aarde te tellen. Strenge winters waren de eenige groote vijand van het nederlandsche volk dier dagen. Doch ook dát kwaad behoefde niet langer te bestaan dan men zelf wilde, en was met een beminlijken bedelbrief te verhelpen: Geeft, burgerlui! geeft allen wat,
En geeft wat veel, gij rijken!
| |
VIDe doorgaande platheid van Tollens' poëzie laat zich best van al uit de soort van blindheid of stompzinnigheid verklaren waarmede hij ten aanzien van het middeneeuwsch schoon geslagen was. Had hij eene proeve van geschiedenis der nederlandsche letterkunde moeten schrijven, hij zou, evenals Jeronimo de Vries, haar met de rederijkers hebben laten aanvangen. Niet alleen Bilderdijk was hem te dien aanzien vooruit, maar zelfs geleerden zoo droog als Clignett en Van Wyn. De midden-eeuwen zijn voor de besten onder Tollens' tijdgenooten geweest wat, drie honderd jaren te voren, de herleving der oude letteren toen voor Europa was: eene frissche bron van bezieling, eene magt tot wedergeboorte van smaak en fantasie. Het verbaast ons niet dat Tollens Faust niet geschreven heeft; maar het verdriet ons, bij hem het eenige te missen wat de poëzie zijner dagen een eigen karakter schonk. Gelijk men uit de Verovering van Damiate zien kan, - een dichtstuk dat om zijn fraaijen versbouw eene opzettelijke studie loonen zou, en waarin Tollens zich op edelaardige wijze gewroken heeft over eene aanmerking, door een zijner vrienden op de versifikatie zijner Overwintering op Nova Zembla gemaakt, - strekte zijn afkeer van het middeneeuwsche zich niet tot jaartallen uit. Mits het onderwerp zich tot verheer- | |
[pagina 120]
| |
lijking des vaderlands leende, mits Jan van Schaffelaar, mits Albrecht Beiling, mits een graaf uit het oude Hollandsche Huis de held van zijn lied mogt zijn, dan had hij vrede met het overige of liet het rusten. Niet aldus in den Feestzang bij het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst in 1823. Zonder eenig oordeel des onderscheids wordt daar met voltairiaansche kortzigtigheid de staf gebroken over een tijdvak dat de gothische bouworde, de eerstelingen der schilderkunst, het christelijk kerkgezang, de ridderromans, het kloosterleven, de scholastische wijsbegeerte, de kruistogten, en Dante heeft voortgebragt: Een zwarte walm hing over d'aardbol heen,
Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte:
Geen ster ging op, die door den nevel scheen,
Geen zon verrees, die groei en leven wekte...
De dweepzucht heerscht, de domheid zit in eer,
Geweld en schrik zijn aan haar zij' verheven;
Geen bloem versiert den weg des levens meer,
Geen fakkel wijst het spoor naar hooger leven.
In muren, zwaar en ijzervast gebouwd,
In vunze cel en duffe kloosterholen,
Lag nutloos bij den buit van 's aardrijks goud,
Nog rijker schat dan schat van goud verscholen.
Daar bleef de glans, de middagglans gesmoord,
Die 't zeedlijk rijk der schepping moest bestralen,
En kennis, kunst en Gods geheiligd woord
Gekast in 't hol van monniks hersenschalen.
Van daar, o smaad! ging voorschrift uit en wet
Op stulp en stad en hooge koningssloten;
Daar werd de grens aan 's menschen geest gezet,
Die worstlend op den slagboom af bleef stooten;
Daar trad de hel met 's hemels doel in strijd,
Die 't menschdom oproept en zijn oorsprong nader;
Daar klonk de kreet, de doemvloek wijd en zijd:
Geen zoon zette ooit den voet voorbij den vader!
Toen kromde neer, wat zich niet heffen mogt;
De ontwrichte geest liet weereloos zich dwingen;
De vonk ging uit, die vruchtloos voedsel zocht,
En rugwaarts drong zich, wat niet voort mogt dringen.
Van trap tot trap zeeg 's werelds opperheer
| |
[pagina 121]
| |
Den zetel af, waarop zijn rang hem voerde;
De schakel brak, die de aarde aan hooger sfeer
Verknocht hield, en den mensch aan d'Engel snoerde.
Vervallen stam, alleen verwant aan 't slijk,
Zijn leengoed kwijt, zijn adel en zijn waarde,
Geboeide slaaf, in zijn verloren rijk:
Dat werd de rang des opperheers van de aarde;
En, blonk hij uit bij 't lastdier door zijn leest,
Hij zonk tot naast het lastdier met den geest.
Van zelf verlevendigt zich hier, door de kracht der tegenstelling, de herinnering aanStaring. Ga naar voetnoot1 Misschien is van alle vaderlandsche dichters Staring degeen met wien, wat omvang van talent betreft, Tollens het billijkst van al kan gemeten worden. Doch tevens doet geen ander hem in de schatting van het nu levend geslacht zoo veel afbreuk. De tijdgenoot kan met oppervlakkigheid en breedsprakigheid vrede hebben, wanneer dezen met geestdrift gepaard gaan en die geestdrift de algemeene stemming van het oogenblik is. De ongeduldige en onverschillige nakomeling stelt op bondigheid en degelijkheid prijs. In het minnedicht, in de satire, in de romance, in de vertelling, in schier alle vakken waarin Tollens en Staring met elkander gewedijverd hebben, - bovenal in de vertelling, - is Staring, door rijkdom van denkbeelden en puntigheid van uitdrukking, de meerdere. Zelfs is het verschil zoo groot dat wie de proef neemt en, na eene poos met Staring te zijn bezig geweest, tot Tollens terugkeert, dezen niet wel verdragen kan. De oorzaak heeft men voor een gedeelte ongetwijfeld hierin te zoeken, dat Staring in den regel zijn onderwerp kende, Tollens slechts bij uitzondering. Tollens schildert de natuur en de stoffelijke voorwerpen, zooals hij het menschelijk hart en het menschelijk leven schildert. Hij heeft kategorien van personen: slechten en braven, beulen en slagtoffers, armen en rijken, landverraders en goede burgers, ouders van kinderen | |
[pagina 122]
| |
die ‘papa’ en van kinderen die ‘vader’ zeggen. Desgelijks heeft hij kategorien van beelden: dingen die op eene bloeijende en dingen die op eene verwelkte roos, dingen die op een rijtuig en dingen die op een vaartuig, dingen die op een koeltje en dingen die op een storm gelijken. Maar de dingen en de personen zelf komen te weinig aan het licht. Hem lezend blijft men zich in eene wereld van klassen en algemeenheden bewegen; en zelfs wanneer hij een bepaald tijdvak of eene bepaalde handeling op het oog heeft, ontbreekt de individuële stempel. Ik noem de Overwintering op Nova Zembla, en noem haar met opzet. Dit dichtstuk beslaat onder Tollens' geloofsbrieven eene voorname plaats, en is zoo geheel en al zijn eigendom dat Staring, geloof ik, het hem niet zou nagedaan hebben. | |
VIIHet dagboek van Gerrit de Veer, waaruit Tollens de stof zijner Overwintering heeft geput, was in die dagen zoo goed als vergeten; en het strekt den dichter tot eer, hoewel hij zijn zegsman nergens noemt, hem niet versmaad te hebben. De avonden dat hij in de voornaamste steden des lands dit vers voordroeg, - hij was toen een jonge man, aan wiens vonkelend oog en zwarte haren eene blozende gelaatskleur en eene fraaie stem vrij wat bekoring leenden, - hebben ongetwijfeld tot de schitterendste en gelukkigste zijns levens behoord. Het gedicht telt regels bij menigte die in aller geheugen zijn blijven hangen, deels in ernst, deels met eene ironische bijgedachte: En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland...
En vall' u 't loon der kunst, een enkle traan, ten deel'...
Niet laffer is de held, die menschlijk is van aard...
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen...
En 't schip staat in een hut herschapen op het land...
En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen...
Hier houdt de spreker stil - hij snikt, hij kan niet meer...
Zij moeten thans hun graf - of zich een uitkomst delven...
Daar ketent Rijp zijn makker Heemskerk weer aan 't harte...
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen...
| |
[pagina 123]
| |
Niettemin kan bezwaarlijk ontkend worden dat het oude journaal van 1598, ook uit een litterarisch oogpunt, meer waarde bezit dan het in vele opzigten fraaije vers van Tollens. En dit ligt niet aan de witte beeren alleen, zooals Borger meende, Ga naar voetnoot1 - want ook bij Gerrit de Veer krielt het van die ongenoode gasten, - maar vooral hieraan dat Tollens, naar zijne gewone aanlengings-methode, van de hem door het journaal aan de hand gedane trekken alleen de konventioneel-pathetische heeft gebruikt en uitgewerkt, waarbij op de gemoedsstemming van het toenmalig publiek kon gerekend worden. Al de verdere, daaronder sommige van de karakteristiekste en meest poëtische, liet hij onopgemerkt liggen. Wie zich hiervan overtuigen wil, en den tekst van De Veer niet bij de hand heeft, raadplege het 5de deel der hollandsche vertaling van Motley's Opkomst. Tollens verkeert met zijne Overwintering eenigzins in hetzelfde geval als Walter Scot met zijne historische romans. Geen van beiden hebben zij aan de historische stof regt laten wedervaren, maar de historieschrijvers van beroep danken hun niettemin het inzigt in haar dichterlijk gehalte. Motley heeft Tollens in zekeren zin te niet gedaan, maar het zou onaardig wezen, ter wille van den volgeling van 1860, den voorganger van 1815 te miskennen. Uit de vergelijking blijkt alleen dat onze landgenoot niet genoeg heldedichter was voor een onderwerp als het door hem gekozene. Hij koos het niet, zal men zeggen, maar het werd hem door een letterlievend genootschap aan de hand gedaan. Ook dit kan van invloed zijn geweest, maar niet in zulke mate dat de behandeling er onder behoefde te lijden. Niets verhin- | |
[pagina 124]
| |
derde Tollens de karakters zijner hoofdpersonen te bestuderen en, met die kennis gewapend, levende wezens te schilderen. Wilde hij den voortreffelijken Jan Huygen van Linschoten niet vermelden, die twee van de drie noordpoolreizen medemaakte en aan wien de nederlandsche handel der 17de eeuw zulke groote verpligtingen had; wilde hij van Peter Plancius zwijgen, den pittigen amsterdamschen predikant en hydrograaf, naar wiens bestekken voor een deel bij gelegenheid der derde en vermaardste reis gezeild werd: dit was geen reden om van Heemskerk en Barendsz, de twee eenigen (als menDe Rijp uitzondert) die hij met name noemt, zulke houten poppen te maken als hij gedaan heeft. Nooit heeft Heemskerk, bij het verdwijnen van Rijp, één enkelen der tranen gestort die Tollens hem laat vergieten. Rijp en hij zijn na het ontdekken van Spitsbergenvrijwillig uit elkander gegaan, omdat zij het niet eens konden worden over den verder te volgen koers. Voor het overige heeft Heemskerk zich gedurende den geheelen derden togt - overwintering en terugreis - bij uitnemendheid flink gedragen. Als hij met zeven onderhoorigen op 17 Julij naar Kruis-eiland roeit en ongewapend op verkenning uitgaat, dan willen de matrozen het voor twee ijsbeeren op een loopen zetten; maar hij, met een haakje in de hand, houdt hen tegen en zegt: ‘Die het eerst begint te loopen, dien zal ik met dezen bootshaak in zijne huid steken’. Ga naar voetnoot1 Als de schipbreukelingen acht maanden in het Behouden Huis hebben doorgebragt, dan nemen zij Barendsz in den arm, om Heemskerk tot terugkeeren aan te sporen; maar hij laat zich geen oogenblik van zijn beter inzigt afbrengen. Wanneer eene maand later, bij het ontgraven van eene der schuiten, de vermoeide armen hun langs het uitgeteerde lijf vallen, dan heeft hij voor hunne klagten geen anderen troost dan de manlijke vermaning ‘om elk wat meer te doen dan hij kon, dewijl hun leven en wel- | |
[pagina 125]
| |
vaart daaraan hing; want, zeide hij, zoo zij de schuit niet weg en kregen, moesten zij als burgers op Nova Zembla aldaar blijven en aan hun graf beginnen.’ Eindelijk, als na den ongeloofelijken terugtogt de twee schuitjes Cola naderen en Rijp hen welkom heet in een brief, dan is het Heemskerk die in zijne papieren gaat snuffelen, ten einde de identiteit van Rijp's handschrift te onderzoeken. Die bedaarde geestkracht, na zoo vele maanden van het ontzettendst lijden, zou een epos der oudheid tot sieraad hebben verstrekt. Bewonderenswaardiger nog is bij De Veer het beeld van Barendsz. Tollens laat Barendsz sterven in de hut en, terwijl hij in snikken blijft steken, met brekende oogen zijne vrouw en kinderen Heemskerk aanbevelen. In de werkelijkheid daarentegen heeft de zachtzinnige stoïcijn, dien het scheepsvolk liefhad als een vader en vereerde als een ziener, zich met het kranke lijf in eene slede naar de boot laten zeulen, opdat hij zelfs stervende nog van nut, en niemand tot overlast zou zijn. Toen zij twee dagen tusschen het ijs gezwalkt hadden en de twee schuiten zich een oogenblik digt bij elkander bevonden, riep Heemskerk, die over de eene het bevel voerde, hem eens toe ‘hoe het met hem was?’ ‘Al wel, maat!’ antwoordde hij: ‘Ik hoop nog te loopen eer wij te Wardhuis komen;’ en zich daarop tot De Veer wendend, ging hij voort: ‘Gerrit! zijn wij bij den IJshoek, zoo beur mij wat op; ik moet dien hoek nog eens zien.’ Vier dagen daarna werd hem uit de andere schuit berigt, dat de matroos Klaas Andriesz stervende was. ‘Mij dunkt, het zal met mij mede niet lang meer duren,’ was zijn zeggen. Dit verwonderde, omdat hij op dat oogenblik met zijne volle aandacht op een door De Veer geteekend kaartje van de reis lag te turen, en de maats om hem heen over en weder allerlei gesprekken voerden. In het eind legde hij het kaartje weg en zeide: ‘Gerrit, geef mij eens wat drinken.’ Het was de laatste dienst die De Veer hem bij zijn leven bewijzen zou. Toen hij gedronken had overviel hem eene flauwte, en blies hij zoo onverwacht den adem uit dat de omstanders zelfs den tijd niet hadden Heemskerk te roepen. Deze uit het verband gerukte trekken zijn niet voldoende | |
[pagina 126]
| |
om de eigenaardige bekoring van het geheel te doen uitkomen. Nogtans geven zij een denkbeeld van den man die er in geteekend wordt. Willem Barendsz van Terschelling, burger van Amsterdam, behoort onder de fraaiste oudvaderlandsche typen. Men vindt hem ten jare 1594 in de resolutien der Staten-Generaal vermeld als geoktroyeerd voortzetter van een Caertboeck der Middellandsche zee door Lucas Wagenaer; maar het Noorden, niet het Zuiden, was zijn eigenlijke hartstogt. Niet Napels, maar vóór zijn sterven nog eenmaal den IJshoek te zien, was zijn laatste wensch. En zijn laatste blik, een blik in de kaart van Nova Zembla. De Veer heeft het karakter van Barendsz goed begrepen, en is blijkbaar zijn vertrouweling geweest. De naam van De Veer's broeder Ellert verwierf tot hiertoe meer vermaardheid dan de zijne; maar beiden, Gerrit en Ellert, stamden uit hetzelfde goede nest. Er komen in Gerrit's dagboek tal van plaatsen voor, die niet slechts den wetenschappelijk gevormden jongen man, den onverschrokken zeevaarder, den eerbiedigen en liefhebbenden leerling, maar tegelijk de vastheid van karakter verraden welke tot in den bittersten nood de opgeruimdheid doet bovendrijven. Ook daarin was hij de vriendschap van Barendsz waardig; en veilig mag men aannemen dat, zoo de arme maats gedurende den langen barren winter bijna altijd goedsmoeds zijn gebleven, de humor van Gerrit de Veer daartoe niet weinig bijgedragen heeft. Was het Barendsz die, op de heenreis, aan een der onherbergzaamste kapen schertsend den naam van Troosthoek, aan eene andere dien van Hoek der Begeerte gaf, - wie anders dan de Veer kan op den inval zijn gekomen de elendige hut, waarin zij tien eindelooze maanden de bitterste koude zouden lijden, het Behouden Huis te doopen? Daarvóór een meiboom van bevroren sneeuw te planten, daarbinnen Driekoningsfeest te vieren, - alleen De Veer kon dus gemoedelijk met den winter en de eeuwige duisternis spotten; gelijk, toen er op de terugreis met dreigend levensgevaar één van schots op schots moest springen, ten einde eene lijn uit te brengen en al de anderen voor een wissen ondergang te behoeden, hij alleen het stuk durfde volvoeren. ‘In dezen uitersten nood | |
[pagina 127]
| |
zijnde, en denkende dat met een half verdronken kalf het goed wagen is’, verhaalt hij zelf, ‘heeft De Veer, daar hij de ligste van allen was, het bestaan om een tros aan het vaste ijs te brengen, kruipende hij van de eene drijvende schots op de andere, en is alzoo met Gods helpende hand aan 't vaste ijs gekomen, waar hij de tros aan een hoogen heuvel vastmaakte.’ De ligste van allen: dit was hij niet alleen naar het ligchaam, maar ook van harte. Eene maand later gingen er drie van de maats een eiland verkennen, waar zij, na vele uren gaans en plassens, zeventig eijeren van berg-eenden bijeen vonden; en wij zouden er op durven zweren dat het De Veer geweest is, die een van de drie bewogen heeft zijn broek uit te trekken (schrik niet, lezeres! zij droegen er drie over elkander), de pijpen van onderen toe te binden, en de eijeren in dien dubbelen zak naar de wachtende kameraden in de sloepen te dragen. ‘Met de eijeren waren al de mannen zeer wel in hun schik, en zij smetsten daarvan als heeren, alzoo dat het temet kermis was tusschen hun smarte.’ Professor Geel heeft nooit eene meer attische aardigheid gezegd dan deze van De Veer: ‘Den eersten Mei kookten zij hun laatste vleesch, dat zij lang gespaard hadden, en het was nog zoo goed, dat de leste beet hen zoo wel smaakte als de eerste; maar het had evenwel dit gebrek, dat het opging.’ Nu en dan komt voor een oogenblik een gevoel van bitterheid boven: ‘De ziekte en honger verteerden hun vleesch en bloed; en, had deerlijk zien mogen helpen, het zou wel gebeterd zijn.’ Doch weldra is de oude vrolijkheid weder aan het woord. Bij het oversteken der Witte Zee, - een afstand van omstreeks veertig mijlen - hadden de twee sloepen elkander uit het oog verloren, en eerst aan den wal van Lapland vonden de zwervers hunne lotgenooten terug. Aanvankelijk herkenden zij elkander niet, door de verte misleid; maar ‘als zij begonnen te naderen, zagen ze de andere schuit en herkenden hun makkers, waardoor men van weerszijden zeer verblijd was, en met malkanderen wat gegeten hebbende, dronken zij van den klare, zooals die in den Rijn voorbij Keulen loopt.’ Ziehier ten slotte een laplandsch dorpsgezigt uit den jare | |
[pagina 128]
| |
1597, naar het leven geteekend en van eene stichtelijke nabetrachting voorzien: ‘In deze huisjes woonden dertien Russen, die alle morgens met twee schuiten uit visschen voeren, en waar twee uit de dertien het bewind over hadden. Die luiden behielpen zich aldaar zeer soberlijk, en aten meest visch bij den visch. Behalve deze dertien mans waren daar nog twee Lappen met drie vrouwen (het eerste vrouwenvolk, dat onze maats sedert meer dan een jaar gezien hadden) en een kind, die wel dapper armelijk leefden van 't overschot, dat hun de Russen gaven, in 't geval dat dezen een stuk visch of eenige koppen wegwierpen, welke de Lappen dan met groote dankbaarheid opnamen: zoodat zij van wege hun armoede de onzen, hoe sober die 't ook zelven mogten hebben, nog tot medelijden bewogen en heel deden ontzetten.’ Tollens' eigen onvaste smaak, en de heerschende smaak zijner tijdgenooten, zijn oorzaak geweest dat hij aan al dit beurtelings luimige en verhevene, zelfs de aandacht niet geschonken heeft die de arme Laplanders aan de weggeworpen vischkoppen der Russen wijdden. Zijne overwinteraars hebben allen één en hetzelfde karakter. Zij vormen niet zoo zeer eene harmonische vereeniging van verschillende individuen, - en de harmonie was bewonderenswaardig, want nooit is gedurende al die moeijelijke maanden één enkele kreet van opstand of verzet onder hen vernomen, - als wel eene onbestemde anthropologische massa; en wat wij uit dien chaos het menigvuldigst tot ons op hooren stijgen, zijn jammerklagten en smeekgebeden, zuchten en jeremiaden. Alarmist van zijn eigen onderwerp, schijnt de dichter aanhoudend te vragen: ‘Wat deden zij in de koû?’ Hoewel er reden is te meenen dat zij altegader vrijgezellen waren, - een door de regering van Amsterdam genomen voorzorgsmaatregel, - zoekt hij zijne grootste kracht in het schilderen van hun heimwee: ‘De makkers moeten 't weten, hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten.’ Hij vindt tijd om het noorderlicht te beschrijven, en kiest daarbij tot model een vuurwerk op de Maas. Maar als hij zijn arbeid ten einde heeft gebragt, en twaalf van de zeventien behouden in het vaderland zijn teruggekeerd, dan staat geen enkel dier beelden ons levendig voor | |
[pagina 129]
| |
den geest, hebben wij geen voorstelling zoomin van het grootsche der onderneming als van den helde-aard der ondernemers, en schijnt van het dichtstuk zelf niets anders te zijn overgebleven dan de uitgebrande koker van een vuurpijl. Er is talent, er is gang, er is klank in; maar die klank is het klepperen van een scheprad in de ledige ruimte. Alle voorwaarden zijn vervuld; alleen het water ontbreekt. Intusschen is de Overwintering op Nova Zembla, gelijk ik zeide, zoo zeer het eigendom van Tollens dat geen verzameling zijner gedichten, hoe zorgvuldig geschift, kompleet zou zijn, waarin zij ontbrak. Er komen dan ook voortreffelijke plaatsen in voor: Zij smachten naar het uur waarop zij henen snellen:
Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels duinen zwellen;
Het paalwerk is bevolkt; en boten zonder tal
Zijn op- en volgepropt en roeijen af van wal.
't Vaarwel en 't afscheid joelt en schatert langs de
stranden,
De mutsen zwieren rond in de opgestoken handen;
De doeken zwaaijen. Groet en handkus, 't luid hoezee
Verzelt hun uittogt langs het water en de reê.
Op hier en daar een enkel stopwoord na, vormen deze regels een hollandsch strandgezigt hetwelk Ludolf Bakhuizen noch Adriaan van de Veldegeweigerd zouden hebben te onderteekenen. In de volgende regels wordt van moutwijn gewaagd en van hangmatten, wat schade doet aan den indruk; want de overwinteraars van 1596 sliepen in kooijen. Ook hebben zij geen enkelen druppel sterken drank aan boord gehad, en eerst toen zij behouden te Cola waren teruggekeerd heeft Rijp hen, onder meer, op een teug brandewijn onthaald. Maar die kleinigheden daargelaten is de koude in het Behouden Huis treffend geteekend, vooral door den laatsten trek: Dan ijlt het volk in huis en sluit de ruwe deuren:
Schuift klep en luiken digt, stopt lompen in de scheuren,
En hoopt het haardvuur op, of klimt de hangmat in,
En wentelt zich in 't bont, maar bibbert niet te min.
De heete moutwijn stremt, hoe fel en sterk zij stooken;
De wanden zijn berijpt, al zien ze zwart van 't rooken;
En de ingedragen sneeuw, die aan hun hoosblok zit,
Valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit.
| |
[pagina 130]
| |
Telkens verzaakt de dichter weder dien goeden toon, als hij hem eene poos heeft aangehouden, en bederft het voorgaande door het volgende. Maar hij keert er ook telkens toe terug. Vermoedelijk heeft hij zelf de episode der zondagviering onder de best geslaagde partijen gerangschikt, en is het verhaal van den maat, die ‘ligt aan 't weenen’ sloeg, hem in zijne eigen schatting ongemeen goed van de hand gegaan. Doch hoe men over die voorkeur denke, die inleiding wint het ook ditmaal van het overige: Toch eischt de hooger nood beleid en zorg te meer:
Zij zien den leeftogt na, herzien hem keer op keer;
Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen,
En stellen vast rantsoen, om daaglijks uit te deelen.
De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat;
De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat;
De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten:
Zoo wordt de nood gerekt en 't harde brood gegeten. -
Doch de eensgezindheid blijft, al dringt zich de armoe in:
Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin,
En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden:
Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden.
Des feestdags - anders niet - wordt uit het zilte nat
Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat:
Dan dekt de ketel 't vuur waar zij zich rond om scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Doch het stond geschreven dat al deze wakkere lieden, hier (of Adriaan van Ostade er de hand in had gehad) zoo aardig om dien dampenden ketel geschaard, beurtelings aan het schreijen zouden gaan. Heemskerk schreit als Rijp uit het gezigt is; Barendsz, als de poolnacht invalt, en nogmaals als hij zijn einde voelt naderen; zondagsavonds schreijen de maats in den wijnkroes; één hunner verhaalt schreijend van zijne schreijende vrouw, en, zien zij te Cola een hollandsch schip liggen, dan zetten zij het altegader op een schreijen: De golfslag drijft hen voort
Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort,
De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen:
| |
[pagina 131]
| |
Zij zien in 't rond... zij gillen 't uit!... zij
zien de zoomen!
Zij zien een mast, een schip, dat zeilreê ligt aan 't
strand;
Zij zien een vlag... o God! de vlag van 't vaderland!...
De blijdschap schokt hen, overstelpt hen; roer en spanen
Besterven in hun vuist, hun oog schiet vol van tranen!
Inderdaad, er komen in de Overwintering op Nova Zembla niet zoo zeer te veel ijsbeeren, als wel te veel zuchten, te veel ontsteltenissen, te veel benaauwdheden, en in één woord te veel onmanlijke aandoeningen voor. Neen, veegt den traan niet weg, die uit uw oog wil vallen! -
roept Heemskerk op 1 Julij 1596 zijn lotgenooten toe; en die traan is daar tot 1 November van het volgend jaar blijven hangen. Niet in de werkelijkheid, maar bij den dichter. De hollandsche noordpoolvaarders uit de laatste jaren der 16de eeuw vielen minder week van gemoed; de vaderlandsche vlag was den volgelingen van Heemskerk en Barendsz eene onbekende zaak; reeds zes dagen vóór zij Rijp terugzagen, hadden zij van een russisch kapitein vernomen dat er te Cola een hollandsch schip lag; en zoo weinig werd door hen aan zulke uiterlijkheden gehecht, dat nergens in het journaal van De Veer ook maar de namen der twee schepen staan opgeteekend waarmede de beroemde reis aanvaard werd. | |
VIIIBlijkbaar hebben wij hier met eene wijziging in den algemeenen smaak te doen, en is het overaandoenlijke, dat in de poëzie van Tollens ons tegenstaat, aanvankelijk een der geheimen van haar opgang geweest. Neen, weerhou in 't bang verdriet,
Meisjelief! uw tranen niet, -
met dit refrein, kan men zeggen, heeft Tollens zijne intrede in de dichterlijke wereld van Nederland gedaan; en die intrede (1807) was een zegetogt. Geen der nu levende vaderlandsche dichters kan op een vermaardheid bogen als die welke met | |
[pagina 132]
| |
het Gevallen Meisje aanving, en door de Echtscheiding bekroond werd: Toen droogde de regter een traan van zijn wang,
Maar wist niet een woord te verzinnen;
Toen sloop daar een knaapje, zoo bloô en zoo bang,
De regtszaal al bevende binnen;
Het knielde ter neder en snikte zoo luid,
En stak wel de lipjes tot spreken vooruit,
Maar dorst niet en kon niet beginnen.
Sedert kon geen nieuwe dichtbundel van Tollens het licht zien, of men trof er stukken in aan die, evenals de genoemde, eens voor al zijn merk dragen, en gelijk niemand vóór hem, met uitzondering alleen van Bilderdijk, er in Nederland had voortgebragt. Het was de Hertenjagt: De ridder van Holster, het hart vol van moed,
En het bloed
Vol van vuur, trok aan 't jagen.
De horens doorklonken het bosch op en neer,
En de echoos weergalmden en kaatsten ze weer,
Voor dat nog de dag was aan 't dagen.
Het was het Geplukte bloempje: Lieve bloem! waar is uw blos?
Welk een wreedaard reet u los
En versmeet u, na 't genieten?
Ziet gij wel die kleur verschieten?
Och, wat vlugt de schoonheid snel!
Lieve Lize, ziet gij 't wel?
Het was de Liefde op het IJs: Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en malsch,
Verloor in het zwenken de boot van haar hals,
En Koenraad, de flinkste gezel van het oord,
Ontdekt die, en raapt die, en rijdt er mee voort.
Het was het Goede Reis aan mijn jongste dochtertje: | |
[pagina 133]
| |
Neen, niet altoos, dierbaar kind!
't Gaat niet altoos voor den wind.
Regt op de oevers aangelegen,
Dikwijls loopt de reis ons tegen;
't Gunstig koeltje draait en keert:
Nog gelukkig, die laveert.
Het was de Verjaardag: Nimmer moêgerende Tijd,
Voerman, die den wagen rijdt
Over bergen en door dalen!
Laat mij, laat mij adem halen:
Waar toch jaagt gij in galop?
Voerman, hou eens even op!
Het was het Rad van Avontuur: Allen, rondom opgetast,
Klemmen we aan het rad ons vast,
Als in wedloop voortgestoven;
Allen, op den prijs verhit,
Draven we in den dollen rid;
Maar wij wentlen onderst boven...
Veiligst wie in 't midden zit.
Het was 's Levens kaartspel: Grillig speelt de kans haar rol,
Blaast de doosjes leeg en vol
En bedenkt de vreemdste parten;
Menig zamelt in 't begin,
Maar bezuurt zijn vroeg gewin;
Menig vraagt en speelt in harten,
Maar koopt niets dan schoppen in.
Het was de Tevredenheid: Laat wagen wat zich wagen wil
En bank en diepte peilen;
Ik hou aan eigen haard mij stil
En spaar aan strand mijn zeilen.
| |
[pagina 134]
| |
Laat worstlen om de schim der eer,
Wie 't hart aan schijn vergapen;
Het bulder op 't onstuimig meer:
Ik kijk eens buiten uit naar 't weer
En leg mij thuis te slapen.
Het was de legende van de Koe: Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood,
En kon het van kommer niet eten;
Och, weduwen zitten soms dieper in nood
Dan menige menschen wel weten!
Het was Herman de Ruiter: Waar Maas en Waal te zamen spoelt
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich op den linkerzoom
En spiegelt in den breeden stroom
Een slot van eeuwen her.
't Is Loevestein. - 't Is Loevestein,
Waarvan de wereld sprak:
Door wal en schans en vestingwerk
't Rameijen van den krijg te sterk,
Maar huwlijkstrouw te zwak.
Onder die gedichten is er misschien niet één dat aan de hoogere eischen der kunst voldoet; maar te zamen zijn zij meer dan genoeg om naar 's dichters wensch, wanneer het nakroost zijne zangen roemt, die te doen noemen naar zijn naam. Zelfs hunne middelmatigheid staat hunne oorspronkelijkheid niet in den weg, en nog in hunne gebreken dragen zij den stempel van hun maker. Het zijn even zoo vele beautés de diable in het rijk der poëzie; geen edele lijnen, geen akademische standen, niets wat voor de toekomst een grootschen bouwval voorspelt, maar, bij een minois chiffonné, de blos en het malsche der jeugd. | |
IXEene der weinige tegenstrijdigheden in de gedichten van Tollens is dat hij aan den eenen kant aan niemand verplig- | |
[pagina 135]
| |
ting beweerde te hebben, en tegelijk een groot aantal vormen en denkbeelden aan anderen ontleende. Twee deeltjes Dichtbloemen bij de naburen geplukt, een bundel Liedjes van Matthias Claudius, eene geheel aan het buitenland ontleende verzameling Romancen, Balladen en Legenden, - om niet te spreken van hier en ginds tusschen de oorspronkelijke verzen heengevlochten vertalingen, - schijnen de vrijmoedigheid te berispen waarmede het in Mijne Dichtkunst heet: Maar daarom zwelt mij 't hart omhoog,
Hoe laag mijn vlugt ook zij,
Dat alles wat ik wezen moog
Alleen behoort aan mij;
Dat ik geen les, geen voorschrift ken
Dan eigen geest en vuur;
Dat alles wat ik werd en ben
Gedankt is aan natuur;
Dat tooi en toon en trant en zwier
Uit eigen brein ontstaat;
Dat elke greep op luit en lier
Mijn eigen noten slaat.
Niet-alleen echter heeft de dichter, zoo sprekend, meer inzonderheid het oog op zijne onafhankelijkheid ten aanzien van de grieksche en romeinsche oudheid, en denkt hij de nieuwere modellen voor een oogenblik weg; maar ook ten opzigte van dezen kan hij naar waarheid getuigen te geener tijd in slaafsche navolging te zijn vervallen. Ook waar hij vertaalt blijft hij zich zelf, en zelden verhindert hem het volgen tegelijk zijn eigen weg te gaan. Nogtans kan wel op die wijze de schijnbare, maar niet de wezenlijke, de tegenstrijdigheid van denkbeelden en rigting verklaard worden; en met name onder de zoo even genoemde romancen zal men er aantreffen waarin Tollens zich ontrouw wordt. Ik spreek niet van de Boodschap naar de IJzersmelterij, van de Hoenders, van den Ring van Polycrates, van den Duivel te Salamanka, en allerminst van de reeds met eere vermelde Koe: onderwerpen wier geest aan dien van onzen dichter verwant was, en die hij slechts in een hollandsch gewaad had te | |
[pagina 136]
| |
steken om ze voor onze litteratuur pasklaar te maken. Maar wat verbaast, is hem het metrum van Bilderdijk's Vloek te zien borgen om daarin de Standvastige liefde van Alexis en Aline te bezingen; is uit de nalatenschap van Moncrif hem de Ongehoorde rampen van eene schoone, deugdzame en doorluchtige gravinne te zien opdelven, en meer andere sprongen van dien aard. Wie in den helderen wijn der romantiek geen smaak vond, vergenoegt zich hier met haar bezinksel en zet ons in Lenardo en Blandine een proefje voor, hetwelk zelfs Bürger's etiket niet in staat is als echt te waarmerken. Ga naar voetnoot1 Laat ons eene betere keus doen, die te gemakkelijker zal vallen naarmate de dichter, met wien wij te maken hebben, milder is geweest met mededeelingen omtrent zichzelf. Er moge zekere affektatie doorschemeren in zijne telkens terugkeerende betuigingen van volkomen tevredenheid, zijn aanhoudend prijzen van het hem beschoren levensgeluk, zijn roemen in een nederig fortuin en een bescheiden talent, - wie hem met aandacht leest moet erkennen dat die gemaaktheid-zelf slechts ten halve door hem bemanteld is, en hij op andere plaatsen duidelijk genoeg te verstaan heeft gegeven hoe ook hij, de dankbare en ootmoedige bij uitnemendheid, somtijds door verboden wenschen werd gekweld. Het vers Tehuiskomst behoort tot de verzameling die voor het eerst omstreeks 1810 het licht zag. Tollens schildert er zijne blijdschap wanneer hij 's avonds, teruggekeerd van het kantoor, zijne kinderen kust en keuvelt met zijne vrouw: Goeden avond, lieve vrouw
Die mijn blijdschap ziet,
Die uw deel hebt aan mijn rouw
En mijn vreugd geniet.
God zij dank! het uur is daar,
Dat mij lokt en streelt,
Dat ons weergeeft aan elkaar
En mij nooit verveelt.
| |
[pagina 137]
| |
Zoo onuitputtelijk is echter de stof tot onderhoud niet (de toekomst der kinderen en nogmaals de toekomst der kinderen), of het gebeurt temet dat hij een blad papier neemt en aan het dichten gaat: Somtijds, in den schoot der rust,
Die tot peinzen spoort,
Kruipt er, ja, een stille lust
Door mijn aders voort:
Heimlijk, tegen wil en dank,
Stemt een zoete drang,
Als belust op maat en klank,
Mijn gevoel tot zang:
'k Grijp onwillig blad en veêr,
Onverhoeds ontgloeid,
En een liedje rolt er neer,
Uit mijn ziel gevloeid.
't Is een liedje, los en ligt,
Zonder vlugt of vond,
Ruw en kunstloos weg gedicht,
Maar toch warm en rond.
't Is een liedje voor ons hart,
Voor ons dier gezin:
Daar toch is mijn vreugd en smart
En mijn wereld in!
Somtijds, als ik los en vlug
Langs de luitsnaar strijk,
Denk ik aan mijn jeugd terug,
In gezang zoo rijk:
't Heugt mij, dat ik rang noch schat,
Koningskroon noch staf,
Voor de lier gewisseld had,
Die natuur mij gaf.
't Heugt mij, wat het oog verlokk',
Wat het hart begeer',
Dat geen doel mijn zinnen trok,
Dan de schim der eer:
| |
[pagina 138]
| |
Dat een traan mijn oog ontviel,
Die aan 't hart ontsprong,
Als de pligt mijn volle ziel
Tot de koopzorg dwong:
Dat ik, trots den strengen vloek,
Die mijn lot mij scheen,
Verzen schreef in 't haatlijk boek,
Door de cijfers heen.
Dat herdenk ik, dat zoo vaak,
Dat zoo gaarne, ja,
Heimlijk met een stil vermaak
En een glimlach na.
Want nu lokt geen valsche pronk,
Nu geen schim mij meer,
Nu mij God aan liefde schonk
Wat ik mis aan eer:
Nu ik dankbaar elders heen
Blij en moedig streef;
En voor uw geluk alleen,
Lieve panden, leef:
Nu na d'arbeid mij de rust
Opneemt in haar schoot,
Waar gij weer mij welkom kust,
Lieve lotgenoot!
Maar thans een ander gedicht, van tien of vijftien jaren later! Daarin wordt óók van het huisgezin gesproken; óók van den echtgenoot en vader, liedjes dichtend voor vrouw en kind; óók van den man geworden jongeling, die eenmaal van roemzucht blaakte. Met dit onderscheid, evenwel, dat in de Avondmijmering, gelijk het opschrift luidt, de rollen omgekeerd zijn en de lof der voorregten ondergaat in leedgevoel over het gemis: Schittrend uitzigt! blinkend lot!
Waar toch vlood uw glans?
Kunst, waar bleef uw rein genot?
Roem, waar groent uw krans?
| |
[pagina 139]
| |
Of bedroog een ijdle waan
Mijn verrukt gemoed?
Waagde ik de oogen op te slaan,
Naar te hel een gloed?
Plofte ik, schacht en wiek verschroeid,
In mijn onmagt neêr?
Was mijn voet niet aangeschoeid
Voor het pad der eer?
Ben ik 't, hemel! ik dat? ik,
Die in slaafsch bedrijf
Beuzel, reken, weeg en wik,
Zwoeg en zwoegen blijf?
Die op 't vunze koopkantoor,
Rang en roeping kwijt,
Heel het kostbaar leven door,
Geest en kracht verslijt?
Ben ik 't, hemel! En, zoo ja,
(Staat mij 't vragen vrij)
Is de plaats waarop ik sta
Dan een plaats voor mij?
Er is iets aandoenlijks in die klagt. Er spreekt eene ziel uit de vragen, rusteloos en vruchteloos herhaald: Was 't een weldaad zonder doel,
Uw geschenk, natuur?
Was om niet dat diep gevoel,
Dat inwendig vuur?
Werd dat zaad uit hooger sfeer
Dan onnut verspild?
Viel het om te sterven neer,
Weggestrooid in 't wild?
Waarom bleeft gij ongeplukt,
Nu verdord en dood,
Lauwren, die mij nog verrukt,
Die voor mij ontsproot!
| |
[pagina 140]
| |
Maar levendiger nog wordt onze sympathie als wij uit 's dichters eigen mond de bekentenis zijner middelmatigheid vernemen, en hijzelf ons toestemt dat er weinig meer uit hem is gegroeid dan een huis- of kamerzanger. De middelmatigheid is het verloren paradijs van het genie, en geen zondaarsgemoed kent pijnlijker knagingen dan het kunstenaarsgeweten van den te kort geschoten kunstenaar: Siert ook - hult een enkel blad
Mijn reeds graauwend hoofd:
Krans van laauwren, zijt gij dat,
Die mij waart beloofd?
Neur ik ook ter vlugt een lied,
Waar men 't hart in hoort:
Neen, dat zijt gij, zangen, niet,
Mij in 't hart gesmoord!
o, Wie vrouw en kindren mint,
Hem als 't leven dier,
Stemt zoo ligt voor vrouw en kind
De eens gesnaarde lier;
En wiens boezem klopt en zwelt
Bij een eedle daad,
Zet, waar 't eigen glorie geldt,
Haar zoo ligt op maat:
Wat nog meer - wat anders nog
Wrocht mijn dichtgeest uit?
Dat zijn al uw noten toch,
Laaggestemde luit!
Vermoedelijk heeft het niet aan goede vrienden ontbroken die Tollens opmerkzaam hebben gemaakt op het vele voortreffelijke, door hem in het gewraakt genre geleverd, en dat de eerste der laatsten te zijn nog altijd een begeerlijk deel is. Doch men mag er aan twijfelen of die gedachte hem duurzamen troost heeft verschaft. Het kleefsche Elten, waar hij van knaap jongeling werd en de dichter in hem ontwaakte, had hem andere en hooger dingen voorgespiegeld, en nooit | |
[pagina 141]
| |
heeft hij die beloften geheel kunnen vergeten. Zoo vaak hare herinnering zich bij hem verlevendigde, werd ook het gevoel van zijn onvermogen vaardig en, met dat gevoel, een van bitterheid: Daartoe was die hooger drift,
Dat ondoofbaar vuur,
Dat gevoel, te rijk een gift,
Mij verkwist, natuur!
Daartoe, schoone heuveltop,
Met mijn jeugd vertrouwd!
Zwol mij 't hart te bruisend op,
Steeg mijn geest te stout.
Daartoe, nietig cijferblad,
Mijn beschoren deel!
Schreide ik u te dikwijls nat,
Haatte ik u te veel.
Daartoe... Och zoo dwaal ik voort,
Voort van jaar op jaar,
Tot uw heuvel, heerlijk oord!
En terug van daar:
Voort van haard en huisgezin,
Jeugd en kindschheid door,
En van daar de baan weer in,
Die mij 't lot beschoor.
En een zucht, mijn hart ontsneld,
Een gesmoord verwijt,
En een traan mijn oog ontweld,
Tuigt mijn diepe spijt.
Diep gevoel ik, innig diep,
Met verbeten klagt,
Voor wat doel natuur mij riep,
Waar mij 't lot toe bragt.
'k Meet den afstand telkens na,
De onafzienbre baan,
Van de plek, waarop ik sta,
En had moeten staan.
| |
[pagina 142]
| |
'k Maal verrukt mij 't schittrend pad,
Naar wiens top ik steeg,
Had natuur de keus gehad,
Die het lot verkreeg.
En zoo dool ik d'avond door,
Huis en leefkring uit,
Tot ik weer den klokslag hoor,
Die te rusten luidt;
Tot ik, mat van mijmerij,
Afgewaakt en loom,
't Hoofd tot sluimren nedervlij,
En van Elten droom.
| |
XWie ons zulk een diepen blik in zijn gemoed gunde als de Avondmijmering doet, - weinig minder dan het laatste woord over Tollens door hemzelf, - heeft regt dat elk der gedichten, waarin sporen van dat inwendig vuur worden aangetroffen hetwelk hij zich beschuldigde aan hem verspild te zijn geweest, voor de nakomelingschap blijve leven; en ware deze kritiek eene bloemlezing, geen dier verzen zou hier mogen ontbreken. Tot kiezen gedwongen vestig ik de aandacht op de Jaargetijden, het hoofdwerk van Tollens' jeugd en stellig een zijner minst vergankelijke lauweren. Na hetgeen daarover reeds gezegd is behoeft het genre, waartoe dit dichtstuk behoort, thans niet nader te worden aangeduid. Wordt er de soberheid van den manlijken leeftijd gemist, het bekoort door jeugdigen overvloed van trekken en beelden. Tollens was geen najaarsmijmeraar: zijne wieg stond tusschen dorre bladeren noch afgevallen bloemen. Is daardoor in zijne schildering der saisoenen de herfst het karigst bedacht, des te meer gevoelde hij voor de lente: Kom, Corinna! Kom ter hulp,
Dragen wij den velddisch buiten;
IJlen we uit onze enge stulp:
Hoor! de vooglen gaan aan 't fluiten.
| |
[pagina 143]
| |
Kom, Corinna! beur het oog,
Kom herleven en genieten;
Wisch het laatste traantje droog,
Want de beekjes zijn aan 't vlieten.
Treur niet langer: alles lacht,
Alles dartelt in de struiken,
Tooi u in de hoogtijdsdragt,
Want de bloempjes gaan ontluiken.
Die aanhef geeft aan het geheele vers den toon, de vier jaargetijden door. Telkens keert als refrein de vermaning van den dichter aan Corinna terug: te midden der natuur de liefde te gedenken, hetzij deze in het voorjaar met het lied der vogelen instemt, of door den frisschen zomerregen uit hare bezwijming wordt opgewekt, of tegen de najaarsstormen eene schuilplaats zoekt bij het haardvuur in de hut, of 's winters de sneeuw ontwijkt en onder de dekens kruipt. Voortreffelijk wordt het ontluikend groen in April beschreven: Zie hoe uit het zwanger knopje
't Blaadje zijn gekronkeld topje
Reeds ontwentelt en ontwart:
Zie hoe langs de slingerpaadjes
Reeds de schaduw van de blaadjes
Wentelt met een breeder zwart;
Zie, hoe duizend wondre plantjes
't Hoofdje worstlen uit de zandjes
En het storten aan uw voet;
Zie, hoe Zefir's ruischend fluitje
Weêr der bloemen tierig spruitje
Op het struikje dansen doet.
Welkom, welkom, duizendtallen,
Dek en dos van hof en haag!
Zijt gij uit de lucht gevallen
In een digte regenvlaag?
Welkom, welkom, duizend kleuren,
Tij en vloed van verw en geuren,
Lot en lovers duizendvoud!
Welkom, stroom van hemelstralen,
Die vallei en veld bemalen
En besprenklen met hun goud!
| |
[pagina 144]
| |
Niet minder fraai is de schildering van den nederstroomenden regen, wanneer op het midden van een smoorheeten Junijdag een onweder losbarst: Maar wat roert zich? Luister, luister!
Ridselt ginder niet een blad?
Wordt het zwerk daarginds niet duister,
Valt daar niet een druppel nat?
Stil toch! voelt gij 't? ja, 't is regen!
Ja de hemel leekt van zegen!
Hef den dank en 't hart omhoog,
Ja, 't is regen! Lieve droppen!
Drenkt en sprenkelt bloem en knoppen,
En wischt aller tranen droog.
Hoor dien goudstroom, hoor hem vloeijen,
Hoor hem 't ruischend bosch besproeijen,
Kletteren in den lagen vliet;
Hoor! de donder schokt de dalen!
Blakert, lieve bliksemstralen!
Maar verdroogt de dropjes niet.
Zie! zoo ver zij nederplassen
En vergasten op een dronk,
Schijnt het loof zich groen te wasschen,
Dat verkleurd hing aan den stronk;
Zie! de dorgeschroeide gronden,
Die van dorst te krimpen staan,
Vangen ze op met open monden,
En verkwikken 't hart er aan.
Zie! waarheen wij de oogen strekken,
Reiken over haag en heg,
Schuilt het veld zijn naakte vlekken
In een vloed van bloemen weg.
Waar de middag, uit den hoogen,
Op het slijk der vlieten keek,
Spiegelt weer de zon haar oogen
In het water van de beek.
De laatste afdeeling van het uitnemend vers is een hollandsch wintergezigt. Het vriest er, sneeuwt er, kraakt er. Eene jongste poging wordt aangewend om van de buitenlucht te genieten. Maar de koude overheerscht den ijver: | |
[pagina 145]
| |
Durft gij 't kluisjen opensluiten,
Lieve, schoon de sneeuwvlok stuift?
Steekt gij 't lagchend hoofdje buiten,
Schoon natuur zich treurig huift?
Wilt gij, durft gij de akkers naken,
Waar het woud te grijzen staat?
Zoekt gij nog de veldvermaken,
Waar de schrik zijn tenten slaat?
Zoek niet langer, 't is te spade,
Niets ontkwam er aan 't geweld;
Schoon noch siersel vond genade,
En de winter hield het veld...
Schud, Corinna! schud de vlokjes
Van uw keursje, van uw rokjes:
't Veldijs is ons wandelpad;
Maar, voorzigtig! rep u zoetjes,
Zet ter deeg uw vlugge voetjes,
Want de baan is spiegelglad...
Och, hoe klettren u de tandjes!
Kom, Corinna! geef me uw handjes:
'k Voel ze tintlen aan mijn borst;
'k Wil ze kussen tot ze gloeijen,
Beiden ze aan mijn boezem boeijen
En versteken voor de vorst...
Kom, Corinna! spoed u sneller:
Klem mij vaster; kom en keer;
Wind en vlokken jagen feller,
Mist en ijzel stuiven neer.
Laat ons vlugten, laat ons minnen,
Laat ons kozen onder 't riet;
IJl met mij uw kluisje binnen,
Buiten woont de liefde niet.
's Zomers moog hij 't veld verkiezen,
Toen hem 't loof een deksel gaf,
Maar als beek en bron bevriezen,
Huurt hij zich de hutjes af.
Er zijn er meer onder de verzen van Tollens waarin hij, op soortgelijke wijze, geheel zichzelf geeft: geeft zonder erg of opzet, uit louter geestdrift, met een weldadigen overvloed | |
[pagina 146]
| |
van woorden. Men vindt er in de meeste bundels voorbeelden van; ook, waar men ze niet zoeken zou, onder de gelegenheidsgedichten. In de Jaargetijden klopt het hart van een jong mensch, en men verkwikt zich aan dien vollen stroom van leven; doch deze bruischt met dezelfde kracht in het lied van den vader die de bruiloft van zijn zoon bezingt. Nooit is in Nederland eene schoondochter hartelijker welkom geheeten in het gezin van haar man: 't Ruischend welkom vloeit u tegen:
Welkom als ons eigen bloed!
Dochter neem den vadergroet,
Neem den ouderlijken zegen,
Stroomende uit mijn vol gemoed.
Welkom! tree in al uw regten;
Wees een schakel in den kring
Van zoo menig lieveling,
Die hunne armen om ons vlechten.
Welkom, welkom in hun rij!
Menig zuster, menig broeder
Roept u welkom toe, als wij.
Kind, ons even waard als zij,
Neem de liefde van een moeder,
Neem er 't hart eens vaders bij...
Wees niet angstig, beef niet, lieve!
Vrees niet, dat de hand u grieve,
Thans uw gids, uw steun alleen.
Vrees niet, waar uw pad moog leiën,
(Thans met nieuw gebloemt' bestrooid)
Dat hij vroeg of laat of ooit
Doornen daarop uit zal spreiën:
Die zijn oudren nooit deed schreijen,
Doet gewis zijn vrouw het nooit.
Zie! ik wil voor hem u zweren,
Dat hij nooit een droppel gal
In uw beker mengen zal,
Noch u 't lief in leed verkeeren:
Dat hij de opgenomen schuld
Nooit zal loochnen of verzaken,
Maar u 't leven zoet zal maken,
Zoo als gij 't hem maken zult.
| |
[pagina 147]
| |
God verhoor' het! - Vreugdeklanken,
Juicht, zoo luid als ooit weleer!
'k Heb een dierbaar kind te meer;
'k Heb Gods goedheid weêr te danken.
Welkom, welkom, dierbaar kind,
Nieuw geschenk van 's Hemels zegen,
Die ons achttal brengt tot negen,
En me op nieuw aan 't leven bindt!
't Hart van liefde en vreugd doordrongen,
Zoek ik woorden voor 't gevoel,
Maar de woorden zijn te koel,
Schoon in zangmaat opgezongen.
‘Welkom! Welkom!’ anders niet
Wil mij 't kloppend hart ontstijgen;
‘Welkom! Welkom!’ juicht mijn lied;
Alle flaauwer toonen zwijgen.
't ‘Welkom! welkom!’ haalt u in:
Welkom bij mijn dierbre panden!
Broeder-, zuster-, oudermin
Strenglen u in liefdebanden...
Schalt het en weergalmt het, wanden:
‘Welkom, kind van 't huisgezin!’
| |
XIAls eene echte muze is deze toon den dichter levenslang bijgebleven, en nog op zijn ouden dag, wanneer hij aan het rentenieren is gegaan, en een buitentje heeft gekocht te Rijswijk, hooren wij hem dien aanslaan. Zelfs zou men zeggen dat zijn talent met de jaren is toegenomen, en hij, in tegenstelling met de gewone verschijnselen van den ouderdom, kernachtiger in plaats van breedsprakiger geworden is. Misschien heeft alleen het toeval (want men kan op de chronologie van Tollens' verzen niet altijd aan) in zijn laatsten bundel eene plaats doen vinden aan twee korte gedichten die uit dat oogpunt bijzondere aandacht verdienen. Het eene, dat geen opschrift draagt, eindigt met de volgende tegenstelling: Dat is geen moed, het wreekend staal te wetten,
Den magtige zijn smaad betaald te zetten,
Den dolk te doopen in zijn bloed:
Dat is geen moed.
| |
[pagina 148]
| |
Maar met geen kwaad geleden kwaad vergelden,
Den mindren ook zijn onregt kwijt te schelden,
Al is de wraak zoo ligt als zoet:
Dat noem ik moed.
Het andere is een feestdronk aan het Vaderland en wil, door de plaats die het inneemt (de laatste bladzijde van den laatsten bundel), als een dichterlijke afscheidsgroet worden aangemerkt. Tollens was reeds overleden toen het in druk verscheen, maar men bespeurt er nergens de bevende hand van een bijna tachtigjarige in: Dát land is schoon en lovenswaard,
Waar zucht en zorg voor huis en haard
En kinderliefde en huwlijksmin
De banden strenglen van 't gezin.
Wie onder milder hemel woon',
Die kalme luchtstreek spant de kroon:
Dat land is schoon.
Dát land is vrij - dat land-alleen,
Dat buigt voor hoog noch laag gemeen,
Dat vorst en volk hun grenzen zet
En, bóven beiden, regt en wet.
Waar elders dwang en slavernij
't Gevolg der bandeloosheid zij,
Dat land is vrij.
Dát land is sterk - geen sterker land!
Dat zich omgordt met d'eendragtsband;
Dat trouw aan aard en afkomst blijft
En vreemde zeden buiten drijft.
Wat enge ringmuur 't ook beperk',
En had het wal noch vestingwerk,
Dat land is sterk.
Doch ziehier een gedichtje waarvan men met zekerheid weet tot welke periode het behoort en dat het vervaardigd moet zijn toen Tollens, een grijsaard en grootvader geworden, de stad en de zaken voor goed vaarwel had gezegd. Nooit, ook niet in den vollen bloei zijner jeugd, heeft hij iets fraaijers geleverd dan deze Vogelen: | |
[pagina 149]
| |
't Groen puilt naauwlijks uit de boomen,
Of daar zijn ze weer in 't hout
Al die zwervers, jong en oud.
Waarvandaan toch of ze komen?
's Winters is er geen in 't woud.
Zeg eens, waar gij hebt gezeten,
Waar gescholen, bonte vlucht,
ie komt vallen uit de lucht?
Wie heeft daadlijk u doen weten,
Dat weer 't lentewindje zucht?
Hoe ze domplen, hoe ze stijgen,
Hoe ze wappren op de veer!
Zie daar strijkt een troepje neer:
Hoe ze wieglen op de twijgen,
Hoe ze schomlen heen en weer!
Weest voorzigtig, al te dartlen!
Niet zoo woelig, niet zoo druk!
Krijgt toch maar geen ongeluk!
Met dat springen en dat spartlen
Brak er ligt een pootje stuk.
Hoe ze schaatren, hoe ze fluiten,
Giglen hier en kaaklen daar!
Wat beweging! wat misbaar!
Hoe ze tjilpen, hoe ze tuiten,
Hoe ze gonzen door elkaar!
Zouden ze aan elkander vragen,
Hoe ze scholen in een bouw,
Waar ze huisden in een schouw,
En 't vertellen en het klagen
Wat ze leden van de kou?
Of misschien dat ze overleggen,
Waar 't nu groeizaamst op het land -
In de klei is of in 't zand;
Mooglijk dat ze elkander zeggen
Waar gepoot werd en geplant.
Zie daar drijven ze op de veder,
Na een kort en kloek beraad,
Met een golving op de maat,
Midden in mijn moesland neder.
Tuinman! pas nu op uw zaad!
| |
[pagina 150]
| |
Maar de tuinman, sluw en wakker,
Stond verborgen op de loer,
Waar ze pikten naar het voêr.
Paf! daar dreunt het langs den akker
Van een kruidschot uit het roer;
En in dwarling opgevlogen,
Rondgestoven heen en weer,
Drijven ze als een wolk uit de oogen:
Nergens is een vogel meer.
Hoor eens, tuinbaas! 'k wil 't wel weten,
'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij;
Stroopen staat ook niemand vrij;
Maar de vogels moeten eten,
Even goed als ik en gij.
'k Voel mij 't hart van deernis raken,
Als ze, hunkrend naar het aas,
Siddren hij het minst geraas.
Hoor eens: als ze 't schaplijk maken,
Zie wat door de vingren, baas!
Onze litteratuur heeft niets moderners aan te wijzen dan deze navonkeling van den dichter uit de oude doos. Het gedichtje kon door De Génestet, kon door Nicolaas Beets geschreven zijn. Met welgevallen zien wij het geslacht der gaanden er de hand reiken aan dat der komenden, en één onverbroken keten vormen. Mits het vooroordeel ons niet verblinde zullen wij ook in de vroegere gedichten van Tollens schoonheden weten te ontdekken, even onafhankelijk van tijd als plaats. Waar is het dat hij slechts bij uitzondering naar het hoogste jaagt; doch als hij het bereikt, gelijk wij hem in zijne Aardsgezindheid zien doen, dan wijst hij alle jongeren het spoor: Daar is de lieve lente weer,
Ons aangewaaid van 't Zuiden;
Zij lokt de vooglen weer in 't hout,
En regent over veld en woud
Weer honderdduizend kruiden.
o God! wat is uw schepping schoon,
Wat zijn uw werken wonder!
Hoe zoel dat licht! hoe koel die dauw!
| |
[pagina 151]
| |
Wat is die hooge hemel blaauw!
Hoe groen het veld er onder!
Wat ademt juicht, wat leeft geniet,
Met nieuwen lust in de ader;
Mij klopt een jonger hart in 't lijf;
Heb dank voor zulk een schoon verblijf,
Gij, aller schepslen vader!
Heb dank! heb dank! ik smaak uw gunst,
Ik voel des levens waarde!
Zoo menig bloem versiert mijn baan,
En, heeft de roos ook doornen aan,
Het is mij goed op aarde.
Mij heeft geen bui, geen bliksembrand,
Den oogst van 't veld geslagen;
Als 't effen beekje vloeit mijn lot;
Gij legt geen last mij op, o God,
Of helpt den last mij dragen.
Wat is 't mij wél, wat is 't mij goed!
Wat heb ik stof tot roemen!
Daar strijkt op nieuw de lente neer,
Verjongt mij lust en leven weer,
En strooit mijn hof met bloemen.
En is nog de aarde 't voorspel slechts
Van 't geen ons wacht daarboven?
o God! hoe klopt mij 't hart er van!
Wat pronkstuk is die hemel dan,
Waar ik U hoop te loven!
Maar moge ik eens die hooge vreugd
Met hooger zangen prijzen,
o, Spaar mij 't leven, spaar het nog!
Deze aarde is óók uw schepping toch:
Ik wil er gaarne grijzen.
Mij boeit zoo menig band er 't hart,
Gedrukt door luttel zorgen;
'k Heb vrienden van beproefde trouw,
Een bloeijend kroost, een beste vrouw,
En brood voor nu en morgen.
| |
[pagina 152]
| |
'k Voel nog mij 't bloed met kracht en vuur
Gezond door de aders vlieten;
Nog klopt als in den bloei der jeugd,
Mij 't harte warm voor levensvreugd:
Ik bid een lang genieten.
Verhoor die beê; verhoor haar, God!
Verleng mij vreugd en krachten;
Wie aardsch geluk waardeer' als rook,
't Is toch, o God! uw weldaad ook:
Ondankbren, die 't verachten.
Of druischt die aardsgezinde zucht
Uw doel, o Vader! tegen,
Vergeving, zoo uw wil haar wraakt:
Gij hebt ook de aard zoo schoon gemaakt
En mij zoo rijk aan zegen!
Daar is de lieve lente weer
En tooit weer veld en dreven;
Daar is zij weer met al haar pracht!
De schepping juicht, het aardrijk lacht...
o God! verleng mij 't leven.
Bewijst zulk een gedichtje dat, naarmate Tollens in leeftijd toenam, zijne poëzie hoe langer hoe subjektiever is geworden, het bevestigt tegelijk de juistheid der opmerking dat hij vreemd is gebleven aan de verdeeldheid van gemoed welke teregt voor een der kenmerken onzer eeuw geldt. ‘Verzoend’ is het woord dat uit zijne werken, van het eerste tot het laatste, ons te gemoet klinkt; verzoend op zijn aarlanderveensch, wel is waar, zonder twijfel of strijd, als van nature en sedert de wieg; maar niettemin deugdelijk en zoo innig verzoend, dat de bekentenis hem van het hart moest en uitstroomde in lofzangen. Hij is een leekedichter geweest, lang vóór het woord het burgerregt bij ons verkregen had; de helft zijner beste verzen zijn evangelische gezangen; met een ongeschokt vertrouwen laat hij de werkelijkheid het ideaal vervullen, den hemel zich spiegelen in de aarde, de eeuwigheid antwoord geven aan den tijd: | |
[pagina 153]
| |
o, Zalig deel, het missen van 't verlangen
Naar kennis, die verboden is!
Het dierst geschenk, dat wij op aard ontvangen -
Het rijkst bezit is dat gemis.
Geen wikkend brein, geen dwaze dorst naar weten,
Maar eenvoud, die geen nazoek doet,
Een arme geest - niet wat wij wijsheid heeten -
o God! dat is begeerlijk goed!
| |
XIIHet is een oud privilegie der lyrische poëzie dat zij het publiek deelgenoot mag maken van de persoonlijke gemoedservaringen, en zelfs van de levensomstandigheden, des dichters. Tollens, dit weet men, heeft van die vrijheid een ruim gebruik gemaakt, en met het gewone gevolg. In den regel zijn zijne intimiteiten onbelangrijk, en het verveelt ons in zoovele kraamkamers of bij zoovele doopmalen te moeten verschijnen. Zelfs de kerkhofgangen boezemen ons niet altijd het noodige medegevoel in. De sympathie ontwaakt eerst wanneer de persoon van den dichter een type wordt, en wij niet zoozeer met hem, als met zijn dichterlijken dubbelganger of tweelingbroeder te doen hebben. Aan dien eisch beantwoorden schier al de gedichten waarin Tollens het karakter zijner eigen gaven beschrijft: Mijne verzen, Mijne dichtkunst, Aan een vogel, Aan mijne zangster, Afscheid, de Muze. Hij spreekt daarin onophoudelijk over zichzelf, doch teekent te gelijk een beeld dat buiten hem staat, en hetwelk men om zoo te zeggen slechts heeft op te nemen en in het vaderlandsch Pantheon te plaatsen, om alle verdere beschrijvingen van zijn talent of zijn genre overbodig te maken. Met mijn vedel afgetreden,
Zeg ik dank voor lof en eer.
Thans de beurt aan andren weer!
'k Zet nu (mag ik?) mij beneden
Nog een poos tot luistren neer.
Niemand kan ons doen gelooven dat er in het hart van | |
[pagina 154]
| |
Tollens, als dichter, niets anders omgegaan is dan hetgeen hij in deze regels afscheidnemend uitdrukt. Maar wij laten ons gaarne bekoren door de goed volgehouden rol. Die nederigheid, die beleefdheid, de onberispelijke vormen waarin hier de satire zich kleedt, leveren een uitmuntend geheel. Tollens heeft de type willen zijn van den grooten dichter die zich vrijwillig klein maakt; en hij is er in geslaagd zich in die kwaliteit te doen aannemen. Een ander geleend karakter, waarin hij voortdurend optreedt, is dat van den dilettant-buitenman, in tegenstelling van den koopman-stedeling. Zal men hem gelooven, dan is zelfs de fraaiste stad weinig beter dan eene cellulaire gevangenis en leeft de mensch waarlijk alleen op het veld: Goddank, dat ik weer adem schep
En uit die stiklucht ben ontslagen;
Goddank dat ik een veldtent heb
Bij zomer- en bij winterdagen,
En, midden in Gods overvloed,
Mij met geen stad behelpen moet.
Sterker kan het niet, doch het is ook maar half gemeend. Wie zijne boeken, zijne dwarsfluit, zijne platen, kan medenemen naar een bekoorlijk dorp, waar dagelijks goede vrienden hem komen bezoeken en een spoorwegnet hem desverkiezend elk oogenblik met de geheele wereld in verbinding brengt, die heeft gemakkelijk pruttelen over de drukte en het zwoegen in de steden. Maar, al toornend tegen het stadsleven, vond de dichter - en daar was het hem om te doen - eene stof waarop hij tot in het oneindige borduren kon. Zijn haat was slechts een vorm. Een boere-arbeider achter den ploeg, een herder aan de spits eener kudde schapen, dit waren de lieden die hij in den grond zijns harten beminde en benijdde: Zij mijmren niet, zij vragen niet noch gissen,
Noch peilen, waar geen bodem ligt;
Zij slaan het oog naar geen geheimenissen,
Omsluijerd voor hun aangezigt!
| |
[pagina 155]
| |
Zij bidden God om zonneschijn en regen,
Om wasdom van 't gestrooide zaad,
Maar vragen, bij 't genieten van zijn zegen,
Niet ook een zetel in zijn raad.
Zonderlinge levensbeschouwing! maar die wij thans niet te kritiseren hebben. Genoeg dat wij er door op het spoor komen van dat heimwee naar het land, hetwelk Tollens van jongs af vervolgd heeft. Reeds onder de verzen van zijn vroegeren tijd (1810) treft men een Zucht aan, hem blijkbaar uit het hart gekomen: o Zalig boven peil, wie, duister en vergeten,
Geen verder uitzigt kent dan langs zijn tierig veld,
En op zijn lagchend feest, met altijd blank geweten,
Zijn jaren bij zijn oogsten telt!...
Daar wil ik, daar in rust, mijn eigen enten snoeijen
En winnen schooner vrucht, tot luister van mijn streek;
Daar als de zomer brandt, mijn dorstig veld besproeijen,
Met water uit mijn eigen beek.
Daar wil ik 's ochtends vroeg, mijn grage kudde wekken,
Doen grazen in mijn beemd, van kruid en klaver vol;
Daar, als de winter nijpt, mijn koude kleenen dekken,
Met weefsel van mijn eigen wol.
Niet ieder, wien de trek naar individueel grondbezit werd ingeschapen, is zoo gelukkig dien droom verwezenlijkt te zien; en Tollens was een grijsaard toen dat tijdperk voor hem aanbrak. Het lijdt intusschen geen twijfel dat die onderdrukte neiging bij hem de springveer is geweest van allerhande buitenliedjes, waarin eene aangename soort van vrolijkheid, bij het vallen van den avond, de dieper liggende zielsbehoeften overstemt: Zit neer, zit neer! de velddisch wacht:
De grond is droog, het kruid is zacht;
Welriekend geurt het gras;
Al bleeker blinkt de zonneschijn,
Al geler trekt de kruidenwijn,
En gist in 't groene glas.
| |
[pagina 156]
| |
Zit neer, zit neer! de kelk gevat!
Den rug gekeerd naar de enge stad!
De ruime streek aanschouwd!
Versmoor' de stad in wal en muur,
Wij zitten op uw schoot, natuur!
En scheppen lucht in 't hout.
Weder zal niemand ons wijs maken dat, op den schoot der natuur te zitten, ooit tot de bijzondere liefhebberijen van Tollens heeft behoord. Zonder voor de natuur eene stekelige heide of een bedauwd grasperk in de plaats te stellen, bakermat van rhumatische aandoeningen, gaat dit in Holland ook niet. Erken niettemin dat er over die konventionele voorstelling een bevallig waas ligt uitgespreid, zij met eene algemeene nederlandsche hersenschim verband houdt, en deze of een dergelijke vorm onmisbaar was om ons met het willekeurige der tegenstelling van stad en veld vrede te doen hebben. Voltooijen wij de trits, door, op den liedjeszanger en den buitenman, den huisvader te laten volgen en daaronder meteen den gastheer te begrijpen. Niets subjektiever dan de door Tollens ondernomen splitsing van het menschdom in twee klassen, hypochondristen en levenslustigen, en schromelijk is de eenzijdigheid waarmede hij de eersten van zich afstoot: Wie elk genot van 't leven vlugt,
Altoos om elke dwaasheid zucht,
Altoos het straf en stroef gelaat
In d'eigen norschen rimpel slaat,
En nooit tot vreugd zich stemmen liet,
Dien tel ik bij mijn vrienden niet.
Wat erger is, hij verdenkt het karakter en het verborgen leven van alle niet-opgeruimde menschen zonder onderscheid: Waarachtig, 't staat bij hem niet goed,
Die altoos afmeet wat hij doet.
Die nimmer zien laat in zijn hart,
Is wis van binnen vuil en zwart.
Die gruwt van alle levensvreugd,
Is koud voor alle menschendeugd.
| |
[pagina 157]
| |
En omgekeerd, wil men onder 's dichters vrienden worden geteld, dan moet men zich kunnen verheugen als een kind en weten mede te schateren aan den disch: Want hij is braaf, want hij opregt,
Die meet noch afweegt wat hij zegt;
Die pijnlijk nooit zijn aard bedwong,
Maar 't hart laat rollen van de tong,
En lezen laat in 't rond gemoed:
Waarachtig, die is rein en goed.
Het zou de dwaasheid zelf zijn, in deze en dergelijke verzen naar eene moraal te zoeken en die te berispen. Al bedient hij zich van den eersten persoon van het enkelvoud, de dichter wil niet gehouden worden aan zijn woord. Maar elk heeft zijne idealen, en een der zijne was de goedronde Hollander die van zijn hart geen moordkuil maakt, en bij wien met het bier ook de barmhartigheid pleegt boven te komen: Tuigt allen, broeders! tuigt om strijd,
Wanneer gij braafst en edelst zijt:
Is in de blijdschap niet uw hart
Gevoeligst voor den kreet der smart?
Die dischvermaak en feestvreugd mint,
Waarachtig, is een menschenvrind.
Dit karakter voor te stellen is het hoofddoel geweest; zelf daarvoor door te gaan, een bijoogmerk. De tijdgenooten van Tollens hebben hem zoo dikwijls den nederlandschen volksdichter bij uitnemendheid genoemd, dat hij het van lieverlede als zijne roeping is gaan beschouwen in alles den landaard uit te drukken, en wij mogen van geluk spreken dat zijne hulde aan de blijmoedigheid betrekkelijk zoo gematigd is uitgevallen als hierboven in Mijne vrienden. Eene beminlijker groep doet het Winteravondliedje voor onze verbeelding rijzen. Er spreekt daarin voor het eerst die meewarigheid ten aanzien der behoeftigen, welke in Tollens' laatste levensjaren zulk eene overvloedige bron van bezieling is geworden: | |
[pagina 158]
| |
Het Oosten blaast, het wintert fel,
't Is buiten vinnig koud:
God dank! wij hebben turf en hout:
Wij zitten warm en wel.
Al zijn de boomen wit als dons,
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief? wat deert het ons?
Wij hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood.
En nooden we eens een vriend te gast,
Wij zetten vleesch en visch -
En somtijds wildbraad op den disch,
Met wat daarneven past.
En als er een van 't huis verjaart,
Hoe jong de kleine zij,
Wij bakken, hem ter eer', een taart,
Of eten wafels aan den haard,
En drinken slemp er bij.
Dat kan die arme stumpert niet,
Die langs de straten schooit,
En, of het vriest, en of het dooit,
Verkleumd van honger ziet.
Verjaar' zijn kind, verjaar' zijn vrouw,
Geen gast betreedt zijn kluis;
Hij lijdt altijd gebrek en kou,
Hij stookt geen vuurtjen in zijn schouw,
Hij krijgt geen tulband thuis.
Reeds zeer vroeg heeft Tollens het talent bezeten op die wijze zijn eigen huiselijken kring te idealiseren: niet slechts bij verjaardagen of op gezellige winteravonden, maar ook in dagen van algemeene bezorgdheid of spanning. In het Vredefeest van 1814 in mijn huis gevierd zal men hier en ginds trekken ontmoeten die te zeer aan de tijdsgelegenheid herinneren; zooals waar de kinderen worden opgewekt voor keizer Alexander van Rusland te bidden: Bidt voor d'aangebeden Vorst,
Vouwt uw handjes zaam;
Zuigling aan de moederborst
Stamel ras zijn naam.
| |
[pagina 159]
| |
Maar het geheel is er, als beeld uit de binnenkamer, niet minder fraai om. Nog aangrijpender is de Avondbede in December 1830, toen de oudste zoon als leidsch jager was uitgetrokken, Ga naar voetnoot1 en, bij het zinken van den vroegen winternacht, het huiveren van den wind, het klotsen van het water, het kletteren van den hagel, het loeren van den vijand op den eenzamen schildwacht, in het beangstigd ouderhart de strijd der vaderlandsliefde werd gestreden: Maar Gij, genadig Opperheer!
Vergeef, in 't wagglen van den Staat,
Aan 't ouderhart zijn eigenbaat:
Wij smeeken uw ontferming neer;
Bewaar den vorst, behoed het rijk
En - geef ons kind ons weer.
Natuurlijk draagt ook dit gedicht, wanneer er op het karakter van den belgischen opstand gezinspeeld wordt, het merk zijner dagen. Doch als familietafreel bezit het blijvende waarde. Zoo Tollens ooit gedweept heeft met het denkbeeld, in de rij der nederlandsche dichters het emplooi van père noble te vervullen, - père noble in den eigenlijken en verheven zin van beide woorden, - dan is zijn wensch vervuld. In de Avondbede vloeijen het aangenomen en het ware karakter zoo natuurlijk nevens elkander, dat zij weldra slechts één stroom schijnen te vormen. Er wordt eene hoogere mate van geloof in Tollens' naieveteit geëischt, dan waartoe de schrijver dezer bladzijden zich heeft kunnen verheffen, om aan te nemen dat hij geen enkele maal, al was zijne bezieling nog zoo echt, geposeerd heeft. Veeleer zou ik de stelling willen omkeeren, en het voor uitgemaakt houden dat zijne muze zich vaak geregeld heeft naar de eischen dier maatschappelijke verrigting. Tollens mogt niet te kort schieten als watersnood- of dijkbreukzanger: in zijn Klara en Ewoud leverde hij het model van het genre. Tollens moest ook als weldoener der armen de nationale man zijn: zoo ont- | |
[pagina 160]
| |
stond de Bedelbrief in den winter van 1843 en zijn bijloop. Op die wijze kompleteerde hij van lieverlede met eigen hand het voorgesteld beeld en had, daar zijn talent eene natuurlijke geschiktheid bezat om zich naar al dergelijke onderwerpen te voegen, het geluk ze meesterlijk te behandelen. Dichtstukken als de zoo even genoemde, als Susanna van Oostdijk, de Gevels van de huizen, Hondentrouw, en zoo vele andere, zijn noodzakelijk tot op zekere hoogte fabriekwerk. Al naar de kunstvaardigheid van den maker, is er korter of langer tijd aan gepeuterd, zijn de sporen van den arbeid min of meer zigtbaar gebleven, stellen zij het geduld van den lezer op eene ligter of zwaarder proef. Van bezieling kan daarbij alleen in zoo ver spraak zijn als de zamensteller zich op het vermijden van grove zonden tegen den goeden smaak toegelegd, en getoond heeft het verschil te beseffen tusschen onderwerpen die in proza willen behandeld worden, en andere onderwerpen welke zich tot eene behandeling in versmaat leenen. Het overige bezit of alleen de verdienste der overwonnen moeijelijkheid, of behaagt alleen als herinnering van genotvolle oogenblikken, door denzelfden schrijver of dichter vroeger verschaft. Wij gaan met bus en schalen rond
En slaken huis aan huis een bede:
Tast, tast toch diep den buidel in,
En, gaf uw rijke buur te min,
Zoo geef wat voor hem mede.
Geeft! 't is zoo zalig wel te doen,
Het loont, ook schoon wij 't niet begeeren:
Dat weet hij wel, die 't vroeger deed,
En die tot heden 't nog niet weet,
Moog hij nog heden 't leeren!
Wie verneemt niet met welgevallen dat deze Bedelbrief f. 600 in de rijswijksche armekas heeft doen vloeijen? Het Goeden nacht van de armen aan de rijken ƒ 1800 in de kas van Dorcas te Rotterdam, en nog ruim f. 600 in die van het Parapattan-weezegesticht te Batavia? de Pleegzuster ƒ 375 in die der Vereeniging van ziekeverpleging? Dat de Uitroep ƒ 720 voor de choleralijders van 1853 heeft opgebragt, het Albumblaadje nog- | |
[pagina 161]
| |
maals ƒ 720, Amstels Mannenkoor f. 810, eene Cantate ƒ 1200 , de Grijze Bedelaar ƒ 500, het Winteravondliedje ƒ 2000? Weinig minder dan het tiende gedeelte eener ton slag op slag onder behoeftigen te brengen, - die kunst heeft vóór Tollens geen ander nederlandsch dichter verstaan. Ook geen ander na hem. Het is eene kroon die niemand hem rooven kan. Doch zulk een kind is hij niet geweest, of hij heeft geweten dat zij hem goedstond. | |
XIIINa zoo vele aanhalingen als ik mij veroorloofde, moeten mijne lezers het eigenaardige in Tollens' poëzie van buiten kennen. Voor zoover de taal betreft wordt zij gekenmerkt door iets zangerigs, zekeren dreun of kadans, om welken aan den gang te houden een overvloedig gebruik wordt gemaakt van het aan de dichters verleend regt twee of meer woorden te bezigen tot aanduiding van dezelfde zaak, of toestand, of gedachte: Mij lust weer op mijn eigen trant,
Die vreemden tooi ontbeert,
Te zingen van het vaderland,
Zoo als mijn hart mij 't leert.
Dreun op dan, hef dan aan, mijn lier,
Op ongedwongen maat,
Rondborstig, stout en zonder zwier,
Zoo als mij elk verstaat.
Geen zang klinkt in mijn oor zoo schoon
Voor vaderlandschen moed,
Nog roert mij door zijn schelsten toon
Zoo als het volkslied doet...
Hef aan, hef aan dan: speel, mijn luit,
Op ongedwongen maat,
Zoo als mijn hart het liefst zich uit,
Zoo als mij elk verstaat...
| |
[pagina 162]
| |
Wij heffen van die wonderdaân
Met onverbasterd bloed -
Wij van 't Bredasche turfschip aan
En van prins Maurits' moed.
Hier wordt in twintig regels, de zestien die ik oversloeg niet medegerekend, hetzelfde denkbeeld twintig malen om en om gewenteld; en daarin ligt, zoo men wil, het catsiaansche van Tollens' dichttrant: ofschoon het even onbillijk zou zijn hem alleen naar dat melken te beoordeelen, als Cats alleen naar het ‘desalniettemin en evenwel nogtans.’ Voorts maakt Tollens tot in het overdrevene gebruik van woorden met verschillende beteekenis, maar denzelfden aanvangsletter: De r oof- en R hijngraaf schreeuwde en blies;
‘Op, knapen! op! te paard, te voet!’
Zijn klepper vloog met luid gebriesch;
Daar v liegt en v olgt zijn breede stoet,
En s tuift en s tort zich, w ild en
w akker,
Door h ei en h aag, en a ir en a
kker.
Men moet echter op die uitwendigheden niet te veel nadruk leggen, en ze niet onvoorwaardelijk veroordeelen. Op de eene plaats slechts de vrucht eener hebbelijkheid, worden zij op de andere eene kracht en een sieraad. Het schijnt dat vooral duitsche modellen van den tweeden rang Tollens tot die allitteratie-vereering geleid hebben: hij had dergelijke hulp niet noodig om welluidend en schilderachtig te zijn. Men volge slechts zijne beschrijving van een gelderschen watervloed in den aanhef van Klara en Ewoud: De waard was volgestroomd en stulp en stal bedolven:
Geen dak verhief de nok uit de ingeplaste golven;
Een molenwiek alleen - een gouden torenhaan
Wees op den nieuwen vloed nog d'ouden bodem aan.
Geen runder stak den kop om redding meer naar buiten;
Geen noodkreet steeg meer op. De weggeroeide schuiten,
Met vracht op vracht gekeerd, verschenen nu niet meer,
't Was doodsch en eenzaam, waar men rondzag langs het meer.
| |
[pagina 163]
| |
Ditzelfde dichtstuk is ook nog uit een ander oogpunt merkwaardig: men leert er Tollens' ingenomenheid met providentiële verrassingen uit kennen. Wanneer de dorpspredikant, aan het slot der godsdienstoefening, zondags na den vloed, de belangen van Klara en van haar kind der gemeente aanbeveelt, en het eensklaps uitkomt dat Ewoud, van beider redding onbewust, zich in de kerk bevindt, dan rolt er van de lippen des dichters geen minder plegtig amen, dan van die der getroffen schare. Eene gebeurtenis als de wonderbare vaart der enkhuizer schepen door het ijs, in 1572, is geenzins volgens hem louter toeval geweest; en dat in 1584 in een kerktoren te 's Hertogenbosch de bliksem sloeg, op het oogenblik zelf dat beneden een Te Deum werd gezongen tot verheerlijking van den aanslag van Balthazar Gerardsz, dit was in zijne oogen een regtstreeksch vonnis over de buitensporigheden der dweepzucht. Welke voorname plaats de goddelijke vinger in zijne Overwintering op Nova Zembla beslaat, herinneren wij ons, en dat hij de Boodschap naar de ijzersmelterij vertaalde is niet het minst geschied ter wille der bekentenis van den graaf, aan het slot: ‘Hou wel, o vrouw, dien knaap in eer:
Geen engel Gods verdient het meer!
Hoe listig ook de boozen schijnen,
De hemel zelf bewaakt de zijnen.’
Uit het Vogelnestje van Spandaw kan men zien dat zulke beschouwingen destijds in de mode waren, en zoo zij het thans niet of minder zijn, dan ligt misschien de schuld daarvan voor een deel aan Tollens zelf, die, met name in de geschiedenis des vaderlands, de Voorzienigheid te vaak tusschenbeiden heeft laten treden. De algemeene denkwijs van den tegenwoordigen tijd is eene reaktie tegen dit misbruik; zij zoekt den sleutel der gebeurtenissen bij voorkeur in het spel der menschelijke hartstogten. Voor het wonderbare weten wij tegenwoordig geen andere verklaring dan het of op te lossen in het bijtend vocht der kritiek, of het op rekening van het volksgeloof te stellen. De grens, welke dat geloof van bijgeloof scheidt, is door Tollens niet overschreden. Het behoort integendeel tot de ken- | |
[pagina 164]
| |
merken zijner poëzie dat daarin overal eene redelijke, meer aan de natuur dan aan eene bijzondere openbaring ontleende godsdienst wordt voorgestaan. Hij heeft oog voor de poëzie der bedehuizen (Het Kerkgebouw), maar aanbidt toch bij voorkeur in het open veld (Meizang) of onder den sterrehemel (Avondgodsdienst), en stelt er den hoogsten prijs op dat elk op zijne eigen wijs zalig moge worden (Geloofsbelijdenis). In den regel heeft de ketterij bij hem een witten voet (Dirk Willemsz van Asperen, de Geuzenvrouw te Gouda), doch waar het nieuwe op zijne beurt vervolgziek wordt (Nanning Kopperszoon te Hoorn), daar spaart hij de ontrouw aan eigen beginsel niet; en zelfs kan men uit de Spaansche broeders voor Haarlem zien dat hij niet onvoorwaardelijk of stelselmatig voor spanjolevreter heeft willen doorgaan. Dit alles echter zijn losse en verspreide trekken. Wie een volledig kort begrip van 's dichters denkwijze verlangt, sla de School der menschen op: Bekoorlijk is het denkbeeld mij
Dat de aarde onze eerste leerschool zij,
Waarin we ons vormen voor een tweede...
Tot in bijzonderheden wordt in dit vers het beeld van de school des levens volgehouden. De mensch is een scholier, meestentijds een onwillige, een bengel, een die niet hooren wil en daarom voelen moet. Hij voert allerhande slechte, vooral domme streken uit. Enkelen zijn in ontwikkeling de massa vóór, en sommigen dezer worden vroegtijdig van de school genomen. De anderen moeten geduld oefenen, want de vorderingen der meesten zijn gering, en er zullen jaren, misschien eeuwen noodig zijn, eer zij een voldoend examen kunnen afleggen. Zij mogen intusschen moed houden. De hemelsche Schoolmeester toch is een goed man; een vader, die de zwaksten het eerst bijstaat. Ook deze orde van denkbeelden, waarbij men zich de zedelijke geschiedenis van het menschdom als eene opvoeding door God voorstelt, heeft onder ons, sedert den bloeitijd van Tollens, veel van hare populariteit verloren. Onder den invloed der nieuwere stelsels van wijsbegeerte, vooral in zoover die op de resultaten der natuurwetenschap rusten, gelooft men thans | |
[pagina 165]
| |
niet meer zoo algemeen of zoo gemakkelijk aan een toekomend leven. Ook heeft de nieuwere methode van geschiedvorsching afbreuk gedaan aan de min of meer gemoedelijke opvatting van den mensch als een ondeugenden schoolknaap. De tegenwoordige historici zien in den mensch meer het fraai bewerktuigde dier, toegerust met levendige hartstogten en in den strijd des levens meest van al op zelfbehoud bedacht, ook al moet het mindere ras daardoor schade lijden. Kortom, de begrippen van onzen tijd over dit onderwerp hebben eene min of meer darwinistische tint, terwijl Tollens met zijne groote aardsche kostschool digter bij Lessing en Herder stond. Niet dat hij de geschriften dier mannen ijverig bestudeerd had, maar hij kende ze ten deele uit Matthias Claudius, wiens Wandsbecker Bode hij in eene voorrede onder de weinige werken van smaak noemt, die hij bij herhaling en altijd met vernieuwd genoegen doorbladerde. Voor wijsgeerig onderrigt uit de eerste hand was hij niet schrander genoeg, of, bij al zijn dweepen met de rol van scholier, te weinig leergierig. Matthias Claudius staat bij verschillende schrijvers over litteratuur-geschiedenis in Duitschland verschillend aangeschreven. Bij Gervinus laag, bij Gelzer hooger. Vermoedelijk zou het even zoo met Tollens gaan, indien wetenschappelijke Duitschers zijne werken tot voorwerp van studie en analyse kozen. In elk geval had Tollens, bij eene mindere mate van vernuft en oorspronkelijkheid, - en ook bij eene mindere mate van talent, in zoover Claudius als prozaschrijver misschien nog meer de aandacht verdient dan als dichter, - sommige voorname eigenschappen met dezen gemeen. Verzinken beiden vergelijkenderwijs in het niet, wanneer men hun beeld naast dat der dichterlijke halfgoden stelt, wier namen voor altijd eene plaats in de algemeene geschiedenis innemen; kunnen zij zelfs in den engeren kring der dichters van hun eigen vaderland niet op het regt van vooraanzitting aanspraak maken; beiden hebben zich niettemin door een eigenaardig mengsel van vroomheid, gevoel, en humor, een groot aantal vrienden en vriendinnen gemaakt. Tollens, van wien wij weten dat hij zeer gelukkig slaagde in het voorstellen van het vaderlijk, gaat ook door voor een voortreffelijk schilder van het moeder- | |
[pagina 166]
| |
lijk hart en karakter, en heeft, naar ons zijn levensbeschrijver verzekert (Schotel, bladz. 210), van tallooze moeders in Nederland betuigingen der levendigste symphatie ontvangen. Men blijft evenwel digter bij de waarheid wanneer men op dit gebied, evenals bij het bezingen van het huwlijk, zekere onevenredigheid tusschen het willen en het volbrengen bij hem opmerkt, kenbaar uit de behoefte aan scherpe tegenstellingen. De behoefte aan tegenstellingen is eene zelden falende aanduiding van gebrek aan stof of aan gemoed. Aan het slot van een uitvoerig dichtstuk, geschreven tot verheerlijking van zijn echtgeluk (Het Huwelijk), slaakt Tollens de aandoenlijke bede dat noch zijne vriendin hem, noch hij haar overleven moge: Ik smeek geen grijsheid af om op mijn kruin te pronken,
Neen, maar aan 't minnend hart, dat met mij klopt, gezonken,
Te zwijmen aan de borst, waarin ik leef en aâm...
God! smelt mijn jongsten zucht met haren doodsnik zaam! -
Alvorens echter de lezer die gevoelige en uit het hart gestroomde slotregels bereikt, moet hij twee boetpredikatien doorworstelen, de eene tegen het celibaat gerigt, de andere tegen de galanterie. Evenzoo in het weleer vermaarde vers de Moeder, dat met de treffende anekdote besloten wordt: o Dat schoon en zinrijk woord
Zij hier nogmaals eens gehoord,
Dat een droeve moeder slaakte,
Die haar zuiglings graf genaakte,
Door haar smart er heen gespoord:
‘Vrouw, wat weent gij?’ sprak een grijze,
Die in ootmoed boog en bad,
Waar zij luid te krijten zat;
‘Vrouw, wat twist gij met d'Alwijze?
Hij alleen, Hij gaf en nam:
Eeuwig zij zijn naam geprezen!
Laat de deugd van Abraham
U een treffend voorbeeld wezen:
God beval hem, van zijn troon,
Izaks bloed gedwee te plengen,
En de vader greep den zoon
Om hem God ten zoen te brengen’...
| |
[pagina 167]
| |
‘Ga niet verder!’ borst zij uit:
‘God moge u dien blaam vergeven!
Hij had wis dat wreed besluit
Nooit een moeder voorgeschreven.’
Wien verbaast het niet, deze hulde aan de moederliefde te hooren aanvangen met eene strafrede tegen de oneer? Niet voor u, verachten neen,
Die van ontucht zwijmeldronken,
Gunst en liefde veilt ter leen,
Diep en dierlijk neêrgezonken;
Wie het zalig zoet der trouw
Nooit het eerloos hart verteedert,
Maar de hoogste rang der vrouw
Slechts te dieper nog vernedert;
Die verdarteld in den lust,
En verwoest van ziel en zeden,
Nooit het wichtje, dat u kust,
Heimlijk God hebt afgebeden;
Die in 't foltren van uw strijd,
't Hart niet op uw rang verhoogde,
Wulpschen, die geen moeders zijt,
Schoon gij baarde, schoon gij zoogde!
Neen, mijn onbezoedeld lied
Klinkt voor u, boeleersters, niet.
Men kan zulke afwijkingen op rekening van den wansmaak stellen, of ze verklaren uit onvastheid van hand bij de zelfbesnoeijing, of ze toeschrijven aan onvoldoende vorming. In geen geval is het waarschijnlijk dat, wie om op het kapittel der moederlijke tederheid te komen zulk een aanloop noodig had, aan eene zuivere opwelling gehoor gaf. Bij Claudius vindt men dergelijke misgrepen niet. Deze geeft alleen de bloem van het onderwerp, en gunt het afval aan de snippermand. De beste van Tollens' gedichten in dit genre zijn dan ook de regtstreeks naar Claudius gevolgde liedjes wier afgesloten kader geen uitweidingen gedoogde, al kon hij daarbinnen zijne eigen ingeving volgen. Ik voor mij geloof dat, zoo de verhouding anders ware geweest en Claudius Tollens tot | |
[pagina 168]
| |
voorbeeld had gekozen, hij in Tollens' verzen zwaar zou hebben gekapt. Niettemin waren zij vogels van één veêren en vindt men bij onzen landgenoot, reeds vóór hij met den Wansbecker Bode kennis had gemaakt, sporen van overeenstemmende denk- en dichtwijze. Mylon, de knaap die op zijn achtste jaar voor de meisjes wegliep, en voor wien het op zijn achttiende de meisjes doen, - een gedichtje uit Tollens' jongelingsjaren, - geeft er getuigenis van, en niet minder de uit denzelfden tijd afkomstige Raadgeving: Minnaars, wilt ge uit vrijen gaan,
Trekt de stoute schoenen aan,
Schudt de kindsche blooheid uit,
Maakt ze, die ontvlieden, buit...
De overheerscher - niet de slaaf
Dwingt de vest tot overgaaf.
Doch het herkenbaarst van al pinkt Claudius ons tegen in de op nieuw berijmde oude fabel de Tempel van den Roem, tevens onder de kleinere stukken eene der zuiverste uitingen van Tollens' eigen geest. Zonder valsch vernuft kan beweerd worden dat het in een doek geknoopt klein oktavo-boekje, hetwelk in den glorietempel op de eerste plaats in den eersten rang aanspraak gaf, Tollens' vurigsten wensch bevat heeft en den vurigsten van Claudius niet teleurgesteld zou hebben: Doch, schoon het druk en woelig was,
En maagd en knaap te hijgen zaten
Van 't binnen- en het buitenlaten,
Toch keek men door het vensterglas
Nog telkens uit langs plein en straten:
Er werd sinds lang, en dag en nacht,
Nog op een andren gast gewacht;
Zijn naam stond in een nis geschreven.
Zijn stoel was onbezet gebleven
En nieuw bekleed en ruim en zacht. -
In 't eind: toen weêr des ochtends vroeg
Een knaap het oog naar buiten sloeg,
Daar zat de vreemdling, half verstoken,
Bedeesd en zonder aanspraak, neer,
Als had hij weinig regt op de eer,
Dat hier zijn plaats reeds was besproken.
| |
[pagina 169]
| |
Maar ijlings steeg een luid geschal
Door voorportaal en hof en hal:
‘Daar is hij! leidt hem plegtig binnen!’
De knapen bogen langs zijn pad;
De gansche schaar der zanggodinnen
Bestrooide 't met gebloemte en blad,
En 't klonk tot aan de tempeltinnen:
‘Tree in, en neem voor jaren lang
Hier de eerste plaats in d'eersten rang.’
Teekenen wij in het voorbijgaan op dat, zoo de claudiaansche manier de eenvoudigheid somtijds tot onnoozelheid doet overslaan, zij tevens hare volgers tot gemeenzaamheden van uitdrukking verleidt die aan het poëtische der voorstelling schade doen. Misschien gaat er niets verloren wanneer wij Blandine, in de naar Lenardo en haar genoemde romance, den adel hooren vragen: ‘Wat trekt gij, o adel! de neuzen zoo raar?’ Daarentegen schijnt in de Jaargetijden de harmonie te lijden, wanneer de verkleumde dichter tot lof van Corinna's armen uitroept: Och wie is niet willens koud,
Om zich dus te mogen warmen!
en niet minder verbaast het, in het fraaije Winteravondliedje de verzekering aan te treffen: Wat, wijfjelief! wat deert het ons?
Wij hebben warmen wijn en pons.
Bij Claudius zelf, ik herhaal het, zal men te vergeefs naar derlijke feilen zoeken, gelijk in het algemeen Tollens niet gezegd kan worden in alle opzigten Claudius regt te hebben gedaan. Van het diepzinnige in dezen is bij hem weinig te bespeuren, en wie beide dichters kent, kan de opmerking niet onderdrukken dat bij de gedane keus herhaaldelijk aan het oppervlakkige de voorkeur is gegeven. Jurriaans reize om de wereld is eene grap die men Claudius vergeeft ter wille van Jurriaan en de Denen, stellig de merkwaardigste van al zijne satiren tegen de rationalistische denkwijze van den dag. Er komen in dat gedicht slagen voor, die nooit verouderen zullen: | |
[pagina 170]
| |
Sonst war Verschiedenheit im Schwange,
Und Menschen waren klug und dumm;
Es waren kurze, waren lange,
Und dick und dünne, grad und krumm.
Doch nun, nun sind sie allzumahl
Schier eins und gleich, glatt wie ein Aal!
Vernunft, was man nie läugnen muszte,
War je und je ein nützlich Licht;
Indesz was sonsten sie nicht wuszte,
Das wuszte sie doch sonsten nicht.
Nun sitzt sie breit auf ihrem Steisz,
Und weisz nun auch, was sie nicht weisz
Religion war hehre Gabe
Für uns bisher, war Himmel-Brodt,
Und Menschen gingen drauf zu Grabe:
Sie sey, und komme her, von Gott.
Nun kommt sie her, weisz selbst nicht wie? -
Man saugt nun aus dem Finger sie.
Bij Tollens, die Jurriaan en de Denen ongebruikt liet liggen en ons alleen Jurriaans reis om de wereld gaf, leert men van Claudius' humor eene geringe meening koesteren, die zich van het model tot den navolger uitbreidt. In stede van ons publiek tot den krachtiger geest van den duitschen dichter op te heffen, heeft de nederlandsche, ten einde niet te hoog te vliegen, hem stilzwijgend gekortwiekt; niet bedenkend dat hij op die wijze tevens zichzelf noodzaakte laag bij den grond te blijven. In elk geval mag uit de door Tollens gedane keus worden afgeleid dat het gevoel voor het belagchelijke luider bij den Duitscher dan bij den Nederlander sprak: en daar geen karakteristiek van Tollens' poëzie volledig mag heeten, waarin ook niet van die eigenaardigheid melding wordt gemaakt, vestig ik er de aandacht op. De lezer gelieve een terugblik te slaan op het tot hiertoe doorkruiste veld, en hij zal erkennen dat, zoo er onder de gebreken van Tollens één is waartoe al de andere schijnen te kunnen herleid worden, wij er te dezer plaatse den vinger op | |
[pagina 171]
| |
leggen. Alleen valsche deftigheid kan Tollens verleid hebben tot vonnissen gelijk wij er hem over Kotzebue, over Béranger, over Lamartine hoorden vellen. Het denkbeeld dat Cornelis Loots de man was om in Nederland het treurspel van Vondel te doen herleven, is potsierlijk. De midden-eeuwen in den ban te doen, de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen eene vergoeding te noemen voor de weeën der fransche omwenteling en der napoleontische oorlogen, Nederland voor te stellen als het land waaraan alle volken der aarde cijnspligtig zijn, het een is al dwazer dan het ander. De Echtscheiding en het Gevallen Meisje, Nova Zembla en Damiate, Schaffelaar en Beiling, Kenau en het Turfschip, in al die gedichten is iets dat tot meesmuilen stemt. Die uitwerking doen ook de verwenschingen van Tollens, hetzij hij tegen de huichelaars of tegen het stadsleven, tegen de vorstekroonen of tegen de echtbreeksters te velde trekt. Zelfs dan wordt die indruk niet uitgewischt, wanneer wij eene moeder bij hem tot haar zuigeling hooren zeggen: Neem wat in mijn aders vliet:
Koningskindren hebben 't niet.
| |
XIVHet zou een onbegonnen werk zijn, Tollens' dichtarbeid van deze fout te willen zuiveren; en dit behoeft ook niet. Het is geen tering waaraan zijne verzen sterven zullen. Hoogstens is het een dier ligte graden van melaatschheid, welke de verdere levensfunktien ongestoord laten. Tollens heeft gemeend dat het voldoende was het burgerlijk en het natuurleven te verheerlijken, om vrij te worden tegenover het konventioneel bestaan van rijkdom en geboorte; en daarin heeft hij zich voor de helft vergist. Er is een edel gepeupel dat met zijn hofadem de lucht aansteekt en zonderling de neuzen trekt; maar er is ook eene hoogere vorming wier doop de natuur niet missen kan. Waar dit merk ontbreekt, gelijk bij onzen dichter het geval is, daar heeft de ironie der omstanders vrij spel. Met verdienden spot wijzen zij de linksche deerne na, die zich de muze bij uitnemendheid waant. | |
[pagina 172]
| |
‘Voorzeker’, heeft Bakhuizen van den Brink gezegd bij de onthulling van het monument op Tollens' graf in Oktober 1860, ‘de onsterfelijkheid, welke aan gene zijde des grafs is weggelegd, kunnen wij noch geven noch nemen. Maar wij, stervelingen, kunnen getuigenis afleggen voor den dichter, die hetgeen in ons gemoed het hoogste, het heiligste is, zoo heeft weten voor te stellen, dat wij in bevallige omtrekken en in treffende beelden onze eigene gewaarwording terugvinden en, zoodra een geheel geslacht met ons in dat besef deelt, dan is die eenparigheid des gevoels een waarborg voor zijne duurzaamheid. Wij kunnen getuigenis afleggen voor den dichter, die het wel en wee van onzen tijd en van onze natie heeft begrepen, die hare eigenaardigheden, hare beginselen, hare verwachtingen, hare zwakheden in woorden heeft gebragt, welke wij niet uitgevonden hebben, maar welke ons zoo eigen zijn, dat wij ze als onze beste herkennen: en zoodra eene geheele natie met die getuigenis instemt, dan uit zij den wensch, dat, moge het tijdvak, dat zij beleeft, door den stroom der omwentelingen, eenmaal alleen voor de herinnering bestaan; moge zij zelve te eeniger tijd onder andere namen en andere staatsvormen onkennelijk worden en tot de volken der oudheid overgegaan zijn; dat toch de herinnering van wat zij was en wat zij wilde in de gezangen van haren dichter blijve leven; en - dit is de krans der onsterfelijkheid, welken wij op de grafzerk van Tollens nederleggen.’ Zal, vraag ik niet zonder schroom mij af, nu ik het einde mijner beschouwing over Tollens zie naderen, zal zelfs een welwillend publiek ook déze studie met zulk een eerbiedigen krans gelijkstellen? Te vergeefs hoor ik op het onderscheid tusschen eene lijkrede en eene recensie wijzen, en de stelling verdedigen dat den essayist meer vrijheid van spreken toekomt dan den orator. Bakhuizen van den Brink was een grooter essayist dan ons land er tegenwoordig één bezit, en, liever dan tegen zijn gemoed Tollens te prijzen, zou hij een ander als redenaar hebben laten optreden. Alleen eene overdreven inschikkelijkheid kan beweren dat, ook volgens mij, hetgeen in ons gemoed het hoogste en heiligste is door Tollens zoo is voorgesteld dat wij in bevallige omtrekken en | |
[pagina 173]
| |
treffende beelden onze eigen gewaarwording er in terugvinden. En wat betreft dat Tollens het wel en wee van onzen tijd en onze natie zou hebben begrepen - geen vriend is hij die mij daarvan als den zegsman doet doorgaan. Doch zoo ik den strijd tusschen beide voorstellingen erken, ik wanhoop niet aan zijne oplossing. Gelijk wij uit Potgieter's biografie weten heeft Bakhuizen van den Brink niet slechts den belgischen opstand beleefd, maar met al het vuur der jongelingschap in de toen heerschende stemming van Noord-Nederland gedeeld. Meer is niet noodig om het verklaarbaar te maken dat hij, nog dertig jaren daarna, bij het graf van Tollens voor dezen iets gevoelde wat alleen de jongere tijdgenoot gevoelen kon. Evenmin als het mogelijk is het stemgeluid van den ten grave gedaalden tenorzanger te doen herleven, die de melodie van het Wien Neerlandsch Bloed heel Nederland door populair maakte, evenmin kan het nu levend geslacht zich een denkbeeld vormen van de aandoeningen welke Tollens in Augustus 1831 door zijn Konings verjaardag, in December 1832 door zijn Algemeenen Bededag en zijn Val der citadel van Antwerpen opwekte. Onuitwischbaar moest de herinnering dier krachtige gemoedsbewegingen, als de heugenis eener eerste liefde, in de vaderlandminnende ziel blijven voortleven; en hoewel Van den Brink's ontwikkeling naderhand eene vlugt genomen heeft die hem Tollens in elk ander opzigt uit het oog moest doen verliezen; hoewel hij, alleen met zijn geoefenden smaak en kunstgevoel te rade gaande, anders had moeten oordeelen, - op dien Oktoberdag van 1860, en bij dat te onthullen monument, ging de natuur bij hem boven de leer. Een deel werd het geheel, en wat alleen van den patriot gold zag zich uitgebreid tot den mensch en den dichter. Een onvrijwillig bondgenoot voor deze zienswijze vind ik in De Bosch Kemper, waar hij in het eerste deel zijner ‘Geschiedenis van Nederland na 1830’ herhaaldelijk er op wijst hoe volkomen juist, in die dagen, de algemeene denkwijze der aan koning Willem I getrouw gebleven provincien door Tollens is uitgedrukt. Is in den loop van dit opstel keer op keer met onderschei- | |
[pagina 174]
| |
ding naar het boek van Dr. Schotel verwezen, mijn wensch is dat de lezer ook van het werk van den heer Kemper eene gunstige meening leere koesteren. Schotel wordt gezegd weinig meer te hebben geleverd dan eene opsomming van Tollens' verzen, met bijvoeging der lofuitingen van anderen; doch den aandachtige kan het niet ontgaan dat Schotel's objektiviteit, in het fotograferen van dien wierook, hier en ginds de waarde van een beperkend eigen oordeel bezit. Niet dat ik den schrijver van dubbelzinnigheid verdenk; maar uit zijn boek valt meer te leeren dan men bij eene oppervlakkige kennisneming geneigd is te gelooven. In nog sterker mate geldt dit van het werk van De Bosch Kemper, dat niet over een persoon maar over een geheel tijdvak handelt. Wie zich van de lezing een feest had gemaakt, vond zich teleurgesteld door den ongespierden stijl en de schemerachtige denkbeelden; maar de letterkundige aanteekeningen, die meer dan de helft der plaats beslaan, vormen eene kostbare nalatenschap. Tollens en zijn Tijd - men vindt die noch bij Schotel alleen, noch bij Kemper alleen, maar bij Kemper en Schotel vereenigd: bij dezen den man, zijn tijd bij genen. Reeds vele jaren vóór de belgische omwenteling had Tollens zich in zijne gedichten als een taalman der openbare meening doen kennen, en het vermaardste zijner volksliederen dagteekent niet van 1830, maar van 1816. Reeds in 1810, en daarna nogmaals in 1813, wekte hij de vaderlandsche dichters op tot trouw aan de vaderlandsche zaak, en hielp een bondgenootschap versterken welks zedelijke invloed tot de eervolle nationale herinneringen van dien tijd behoort. De vroeger gangbare voorstelling dat, onmiddellijk na den slag bij Leipzig, al wie den naam van Nederlander droeg zich gereed maakte het fransche juk af te werpen, is niet houdbaar. De groote meerderheid onzer landgenooten sidderde integendeel bij de gedachte alleen, dat op Napoleon's tijdelijken val eene opstanding en, in den nasleep van deze, eene algemeene wraakoefening volgen kon; en daar de meesten onzer hoogst waarschijnlijk in die moeijelijke dagen voor dezelfde vrees bezweken zouden zijn, mogen wij geen zwarigheid | |
[pagina 175]
| |
maken te erkennen dat het nederlandsch volk van 1813 zich eene natie van flaauwe vaderlanders heeft getoond. Nevens de enkele personen van rang, moed, en doorzigt, die verder zagen dan de groote hoop en hun hoofd voor de vrijheid waagden, komt eene plaats aan een half dozijn volksmannen toe die, even moedig als zij, en hoewel een minder dichterlijk talent ten toon spreidend dan waarmede Bilderdijk ten aanhoore van het Instituut in zijn Afscheid schitterde, nogtans, met gevaar voor goed en leven, in bezielde taal den dageraad eener betere toekomst predikten. Een van hen, de geestige Van Marle, nam de scherts te baat en parodieerde op meesterlijken trant in zijne Katabasis den mislukten reuzetogt naar Moskou. De anderen, Helmers en Loots, Simons en Tollens, spraken meer regtstreeks tot het gemoed. Hebben die verzen voor het meerendeel weinig poëtische waarde; zouden ze zonder schade voor de kunst heden ten dage door welsprekende dagbladartikelen kunnen vervangen worden, - de omstandigheden stempelden ze tot daden. Neem de eerste de beste strofe uit Tollens' toespraak tot zijne kunstvrienden, en gij gevoelt op den bodem derzelfde woorden, die buiten dit historisch verband slechts frazen schijnen, een hart kloppen dat bij elk volk, in dagen van denzelfden nood, voor het hart van een volksman erkend zou zijn: Neen, onzer is 't niet meer, het speeltuig, dat wij snaren:
't Behoort aan huislijk heil noch dierst geschatten band;
Neen, onzer is 't niet meer om lof en lauwerblâren:
't Behoort alleen aan 't vaderland.
Voor haar,
Ga naar voetnoot1 alleen voor haar uw toonen!
Zij eischt uw ziel, uw zang; de lauwren, die u kroonen,
En 't vuur, dat u ontvlamt en dorsten doet naar eer;
Zij eischt het zich ten dienst, om d' ouden moed te
ontvonken,
En vraagt, in weemoed weggezonken,
Haar helden van haar dichtren weer.
Dit is de kring van denken en gevoelen waarin wij ons te verplaatsen hebben, willen wij het Wien Neerlandsch bloed | |
[pagina 176]
| |
begrijpen. Men heeft in onzen tijd tegen dit lied ingebragt dat het nationaal karakter mist, en even goed door elk ander volk als door het nederlandsche zou kunnen aangeheven worden. Die kritiek heeft het echter meer op de heidensch gekleurde godsdienstigheid van het gedicht, dan op zijne hoedanigheid als volkslied gemunt. Gelijk elke natie, welke tegen het despotisme in opstand komt en naar hare grenzen snelt om vreemde legers te bestrijden; gelijk elke natie de Marseillaise zingen kan, zoo kan ook overal, waar op den grondslag der nationale keus of sympathie het koningschap bloeit, het Wien Neerlandsch bloed weerklank vinden. En dit is het tegenovergestelde van een gebrek. Volksliederen met eene bijzondere strekking, of bestemd tot verheerlijking van een bijzonder persoon, gelijk ons Wilhelmus, kunnen als melodie tot in het oneindige blijven voortleven, maar verliezen, wat de woorden betreft, langzamerhand hunne beteekenis. Zelfs komt van lieverlede het vaderlandsch gevoel in opstand tegen eene betuiging als die, dat Prins Willem van Oranje te allen tijde een vereerder van den koning van Spanje geweest is. Zoolang daarentegen in Nederland de monarchie blijft bestaan, behoudt ook het Wien Neerlandsch bloed zijne kracht; en het zou die zelfs dan niet verbeuren, wanneer een vreemde vorst den nederlandschen troon beklom. Dit is zoo waar dat, wanneer men zonder op de dagteekeningen te letten, 's Koningskomst tot den troon van Tollens naast ' s Konings komst tot den troon van Bilderdijk legt, men schier aan niets bespeuren kan dat het laatste gedicht ter eere vankoning Lodewijk, het eerste van koning Willem I geschreven werd. Een danklied voor de verlossing uit het vreemde diensthuis, eene waarschuwing tegen binnenlandsche partijschappen, een gebed om het behoud van na veel leed en diepe vernederingen onverdiend teruggeschonken voorregten, - dit zijn de grondtoonen van Tollens' dichtstuk. Bij zijn ontstaan verloor het zich, prijsvers door het Instituut bekroond, in den algemeenen jubel; eerst toen de belgische opstand het noord-nederlandsch koningschap met vernietiging dreigde, verkreeg het zijne definitieve beteekenis. Waarschuwing en danklied traden naar den achtergrond, om des te meer plaats voor het andere | |
[pagina 177]
| |
te laten; en Tollens zelf heeft niet kunnen voorzien dat er een tijd zou komen, waarin zijn: Bewaar, o God! den koning lang
En 't lieve vaderland,
ten hemel stijgen zou met de kracht van een nationalen noodkreet. | |
XVDe afscheiding van Belgie blijft een betreurenswaardig feit; een spiegel van de onbekwaamheid der nederlandsche staatslieden en de bekrompenheid van den nederlandschen volksgeest. Onze sympathie is voor die raadslieden der kroon welke, met Van Doorn aan het hoofd, de vereeniging van beide rijken wilden bewaren en, nadat zij verbroken was, herstellen. Zij is voor koning Willem I, die met verbeten spijt gevoelen moest dat hetgeen Leopold vermogt, ook van hem geëischt kon worden. Maar de stroom was te sterk en de afscheidingsgezinde partij in het Noorden vond steun in de londensche konferentie. ‘Velen’, zegt De Bosch Kemper, ‘velen beschouwden Nederland, door bondgenooten trouwloos verlaten, als het bolwerk tegen revolutionaire wanorde en tegen eene op nieuw dreigende fransche overheersching.’ Daarom wilde men tot iederen prijs van Belgie af, en werd de koning, nadat hij zijns ondanks in de scheiding had toegestemd, door eene talrijke partij, wier orgaan het amsterdamsche Handelsblad was, met geestdrift toegejuicht. In die gevoelens werd ook het vers op den val der Citadel van Antwerpen geschreven. Buiten het verband der gebeurtenissen beschouwd, is het niet meer dan eene der honderd rodomontaden waarin het nederlandsch zelfbehagen zich bij Tollens een uitweg baant. Bij het licht der geschiedenis vindt men er de verklaring der schijnbaar onzinnige blijdschap, waarmede dezerzijds de vernietiging van een der schoonste politieke idealen van den nieuweren tijd begroet is: Neen, wanhoopt, vorsten! wanhoopt niet,
Gij, bloodaards in uw koningshoven,
Die, achter 't purper weggeschoven,
Naar d' uitslag van de worstling ziet!
| |
[pagina 178]
| |
Neen, tast niet siddrend naar de slapen,
Als leed de rijkswrong roof en hoon:
Zijt rustig! Neerland staat in 't wapen
En Nassau draagt een koningskroon...
Eens - wat de toekomst geve of roov' -
Schoon luidkeels nu de Faam vermelde
Dat Neerlands bolwerk aan de Schelde
In zwaveldamp en asch verstoof:
Eens zal zij - na de noodvlaag stilde -
Bazuinen tot den laatsten neef,
Dat Neerland, toen de wereld trilde,
Het bolwerk van Europa bleef.
Wanneer een volk eenmaal zoo ver is gekomen dat het op zijne vernedering roem draagt, en zichzelf als martelaar van het algemeen heil bezingt, dan is er weinig noodig om het in een mystieke stemming te brengen. Komt daar nog bij, gelijk met den biddagsbrief van November 1832 het geval was, dat ook de vorst het verlangen openbaart zijne regtvaardige zaak als onder de hoede des Hemels te stellen, dan ontwaakt een gevoel dat meest van al aan sommige verhalen van het Oude Testament herinnert, waar wij een rigter of een koning, aan het hoofd der getrouw gebleven stammen Israels, het nationale bedehuis zien naderen en voor het allerheilige knielen. Stof voor eene poëtische behandeling levert zulk een algemeene bededag niet op. Het is er mede als met sommige zeegezigten en sommige bergtooneelen: de kunst weigert hare dienst, waar de evenredigheden der werkelijkheid zekere grenzen overschrijden. Een biddend volk kan evenmin met woorden geschilderd worden, als een onweder in de Alpen of een storm aan de Kaap met kleuren. Maar al kost het moeite Tollens in zijn biddagvers dier dagen ten einde toe te volgen, zijn aanhef is meesterlijk en zal in de jaarboeken der nederlandsche taal onvergankelijk blijven voortleven: De koning sprak: het klokgebom
Roept Neerland tot Gods heiligdom:
De koning wil de handen vouwen.
Wij gaan, op 't hooren van zijn stem,
Ten tempel en ten strijd voor hem,
Met even ongeschokt vertrouwen.
| |
[pagina 179]
| |
't Gewoel hield op. De stad en 't veld,
Paleis en stulp is leêggesneld;
De kerk omvat de duizendtallen.
Wat schouwspel is zoo schoon als dit?
Het leger knielt, de raadzaal bidt:
De koning knielt en bidt met allen.
Inderdaad, de jaren 1830, 1831, 1832, zijn een schoone tijd geweest; schooner dan 1848 te aanschouwen heeft gegeven; schooner vooral dan hetgeen waarvan wij thans getuigen zijn. Hetzij men Conscience hoort vertellen hoe het belgisch vrijwilligerspak een man van hem maakte; hetzij ook weder De Bosch Kemper ons met zijne herinneringen uit Noord-Nederland verkwikt, - hoe hij uittrok, wie hem vergezelden, welke vermoeijenissen en gevaren hij doorstond, welke betrekkingen hij aanknoopte, wat er omging in zijn gemoed, - steeds doet de heugenis dier dagen ze terugwenschen, en in stilte hen benijden wien het voorregt te beurt viel ze te beleven. Toen was één woord genoeg om allen in vlam te zetten: thans zou het niet baten al werd aan de gezamenlijke hoogescholen des lands iederen dag kollege in de geestdrift gegeven. Tollens komt de eer toe, dat dichterlijk oogenblik in het leven der nederlandsche natie onder woorden te hebben gebragt. Vóór 1795 is een vers als zijn Algemeene Bededag ondenkbaar; na 1830 heeft geen enkel nederlandsch dichter zich op het gebied der populaire vaderlandsche poëzie met hem kunnen meten. Ook in dien anderen en beteren zin is hij klassiek. Met ieder jaar, naar het schijnt, verwijderen onze rijmelaars zich verder van den door hem bereikten standaard. Eenmaal, maar te hoog voor onze nationale kortzigtigheid, verhief zich in de lente van 1844 met Da Costa het vaderlandsch lied: het vond geen weerklank bij eene schare die door Tollens verwend was. Een andermaal, in November 1863, ruischte uit Potgieter's Ter Gedachtenisse eene liefelijke symfonie de natie tegen: zij had zoomin ooren voor den nachtegaalsslag, als oogen voor Da Costa's adelaarsvlugt. April 1872, Mei 1874 - wat hebben zij ons gebragt dat in de schaduw van December 1830 kan staan? | |
[pagina 180]
| |
XVINog eene andere bladzijde in het werk van De Bosch Kemper helpt ons, en van eene andere zijde, Tollens begrijpen. Het is die waar hij de toen heerschende rigting van ons hooger onderwijs teekent, in alles aangekant tegen hetgeen men in Belgie verlangde en doordreef: ‘Bij het geduld, de vasthoudendheid en den critischen geest onzer voorouders, stond de studie der classieken bij ons onderwijs in 1830 boven aan. De latijnsche scholen hielden vijf à zes jaren de kweekelingen bijna uitsluitend bij de oude talen. Ook middelmatige studenten verstonden gemakkelijk het latijn, dat bijna zonder uitzondering bij de academische lessen werd gebruikt. De studenten respondeerden in het latijn met niet minder vlugheid dan thans fransch wordt gesproken. De lessen van Prof. H.W. Tydeman over de statistiek en van Prof. Wttewaal over de landhuishoudkunde waren de eenige, waar de regtsgeleerde studenten nederduitsch hoorden. Op het collegie de historia patriae sprak Prof. Siegenbeek van den dux Albaniensis. Prof. Peerlkamp onderwees de nieuwe geschiedenis ook in het latijn. Levendig staat mij nog voor den geest hoe de geachte professor, onder het dicteren gewoon een enkele vraag te doen, waarbij de wekelijksche responsien niet werden uitgesloten, eenmaal vroeg: ‘Dic, quis fuit Robertus Petrus?’ De student, tot wien het woord gerigt was, gewoon dergelijke eenvoudige vragen dadelijk te beantwoorden, werd eenigszins wrevelig, dat bij zijn talmen de vraag aan een ander zou gedaan worden, toen hij op eenmaal begreep wat er bedoeld werd en uitriep: ‘O Robespierre! meent u dát?’ hetgeen een algemeene hilariteit verwekte. De Code Napoléon, die bij ons tot 1839 gold, werd in 1830 nog in de latijnsche taal onderwezen te Leiden door den deftigen, streng geleerden Smallenburg, die ook uiterlijk, met zijn gepoederde pruik, nog geheel tot den ouden tijd behoorde, en die een latijnsch compendium van het fransche regt heeft uitgegeven, waarin Delvincourtius, Touillierius enz., telkens worden aangehaald en dikwijls wederlegd. Bij het natuurregt | |
[pagina 181]
| |
werd het werk van Hugo de Groot: de Jure belli ac pacis, tot grondslag genomen, en het werd iets nieuws geacht, toen Prof. H. Cock de theoriën van Fichtius en Schmalzius naast die van Puffendorfius en Wolfius voor zijne studenten in keurig latijn voordroeg, en onderscheiden van dezen met liefde bezielde om latijnsche dissertatiën te schrijven over onderwerpen van wijsgeerig regt; terwijl de smaakvolle Van Assen op het ontdekken der Fragmenta Vaticana en van den Gajus als een wereldgebeurtenis op het gebied der regtsgeleerdheid wees, met al de ingenomenheid van een man die met liefde tot zijn wetenschap bezield is.’ Zou Tollens zich in Belgie misplaatst hebben gevoeld, waar, naar fransche romans, onder de jongelingschap zich fransche zeden vormden; waar staatkunde en staatsregt niet minder uit fransche dagbladen dan aan de universiteiten uit de diktaten van professoren werden geleerd; waar jeugdige leuvensche akademieburgers in 1829 eene eigen politieke courant in het licht durfden zenden, en voor het hooger onderwijs het gebruik van het fransch en eene meer praktische rigting eischten, - eene niet minder wijde kloof scheidde hem van de wereld vol pedanterie en monnikslatijn, door De Bosch Kemper geschetst; en wij kunnen het hem niet ten kwade duiden dat de lagere soort van onderwijs, waarmede hijzelf zich had moeten behelpen, hem toescheen een voldoend surrogaat van dit averegts hoogere te zijn. Veel levendiger nog dan wij ons thans kunnen voorstellen, was hij zich van het volgen eener nationale rigting bewust en gevoelde hij, door zijne heerschappij over de moedertaal, zich den evenknie van mannen die niets anders op hem vooruit hadden dan zekere vaardigheid in het hanteren van nagebootste ciceroniaansche volzinnen. Van de echte studie der oudheid had hij geen begrip; eene opvatting als de door Winckelmann en Lessing ontslotene en die Goethe bezielde, gelijk onze beste filologen haar volgden, bestond voor hem niet; geen enkel gebied van wetenschap bezat voor hem kracht van aantrekking. Doch met de toongevers onder zijne tijdgenooten was het niet veel beter gesteld; en wanneer hij zijne eigen natuurlijke gaven met hunne kamergeleerdheid vergeleek, en daarbij opmerkte dat zij in zake van nationale | |
[pagina 182]
| |
zelfvergoding met voor hem onderdeden, dan was er maar weinig ijdelheid noodig hem zichzelf vergelijkenderwijs te doen medetellen onder de lichten zijner eeuw. | |
XVIIZoo stel ik mij Tollens voor, en zoo ook wordt hij afgebeeld op de gravure tegenover den titel zijner dichtwerken. Een onbevallig en niettemin waarheidlievend portret. Om den hals van een oud man, zonder tanden en met een naar voren gekamd pruikje, ziet men aan een breed lint een folio-ridderkruis hangen, op de borst nog eens in kleiner tenue herhaald. De ingevallen mond is tot een onopregten glimlach vertrokken, waarover de breede punt van een dikken neus snuivend naar beneden komt glijden. De oogen glinsteren van eigenliefde, en tusschen de vingers der bevende regterhand protesteert eene ouderwetsche ganzeveder tegen de stalen pennen van den nieuweren tijd. Een slecht gemaakte zwarte rok voltooit de beeldtenis, welke van verre aan Alexander VerHuell's ‘Ootepa’ doet denken, den schrik van Jantje. Het schijnt hopeloos, in dien terugstootenden bouwval Nederlands geliefden volksdichter te willen herkennen; en in gedachten zegent men den maker van het rotterdamsch standbeeld, die door zijne idealer voorstelling den gaanden en komenden vreemdeling voor overijlde teekenen van antipathie bewaarde. Of heeft de fotografie Tollens verraden? Schoot de graveur te kort in het herstellen van het door haar aangerigt kwaad? Veeleer geloof ik dat Tollens' werken tot hiertoe te weinig bestudeerd, te zeer een voorwerp van overeengekomen bewondering gebleven zijn, en wij daarom alleen door den aanblik zijner beeldtenis in onze fantasie worden geschokt. Men heeft niet scherp genoeg onderscheiden tusschen hetgeen hij was, en de verschillende karakters waarin hij allengs is opgetreden. De boersche smaak, waarvan zijn portret getuigt, was hem aangeboren, en tegen de roemzucht, die uit het kommandeurslint spreekt, heeft hij levenslang te worstelen gehad. Onder eene zachtzinnige oppervlakte kookte bij hem een cho- | |
[pagina 183]
| |
leriek gestel, herkenbaar aan grimmige uitvallen. De gulheid en hartelijkheid, welke hem niet minder eigen waren dan de neiging tot toorn, zijn voor het uitwendige ondergegaan door het gestadig aannemen eener kunstmatige plooi. Iets anders is het dichter, iets anders akteur te zijn; en hoewel beide vormen van kunst even hoog staan, zelden zal men ze vereenigd aantreffen. Bij Tollens is de verbindtenis nooit zuiver tot stand willen komen; zijn gelaat is geen getrouwe spiegel van zijne rol geworden, en wij hebben het niet hem, maar ons zelf te wijten, zoo op zijn portret de poëtische mensch ons toeschijnt in den natuurlijken schuil te gaan. Tot heden is hij eene pop geweest waarmede het nederlandsche volk heeft gespeeld, deels omdat het meende hem daarmede genoegen te doen, deels medegesleept door de réclame. Laat ons hem voortaan de eer bewijzen, met hem af te rekenen als met een man. Hij verdient het. De meesten hebben het oordeel der nakomelingschap meer te duchten dan hij. De minsten kunnen met zoo veel goed vertrouwen den dag der afgeligte maskers te gemoet gaan.
1874. |
|